26 341
Wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening (financiële verantwoording)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 mei 1999

Wij zijn erkentelijk voor de voortvarende wijze waarop de verschillende fracties hebben gereageerd op het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening (WJHV) in verband met de controle van rijkswege op de rechtmatige besteding van de specifieke uitkering jeugdhulpverlening. Wij hebben met belangstelling kennis genomen van het verslag. De gemaakte opmerkingen en gestelde vragen geven ons het vertrouwen dat in constructief overleg kan worden gekomen tot een verdere behandeling van het wetsvoorstel.

ALGEMEEN

De leden van de PvdA-fractie merken naar aanleiding van het wetsvoorstel op overtuigd te zijn van de wenselijkheid van de verantwoording van en controle op de besteding van middelen jeugdhulpverlening op het provinciale niveau ter beperking van de beheerslast van het Rijk. Desalniettemin vragen zij zich af of met dit voorstel van wet «de problematiek» van de financiële verantwoording afdoende is geregeld. Zij hebben daarom nog wel behoefte aan de nodige verduidelijking op een aantal punten.

Deze leden stellen vragen die alle betrekking hebben op de doelmatigheid en de rechtmatigheid van de besteding van de middelen voor de jeugdhulpverlening en het toetsen daarvan.

Alvorens op deze vragen in te gaan, merken wij het volgende op.

Met dit wetsvoorstel wordt de afbakening van verantwoordelijkheidsverdeling inzake de besteding verduidelijkt en wordt vooral helder gemaakt dat de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie het rechtmatigheidsoordeel over de besteding van de specifieke middelen doen plaatsvinden binnen het provinciale systeem van democratische controle. De ministeriële verantwoordelijkheid voor de middelen voor de jeugdhulpverlening strekt zich uit tot het vaststellen van de omvang van die middelen en de verdeling daarvan over de provincies. De financiële verantwoording over de rechtmatige besteding van die middelen wordt afgelegd via het provinciale verantwoordings- en controleproces op grond van de artikelen 216 en 217 van de Provinciewet. De uitgangspunten van het kabinetsbeleid inzake reductie van administratieve lasten («Griffioen») (kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 35) leiden binnen in de het gedecentraliseerde systeem van de WJHV aangebrachte domeinscheiding, tot deze uiterste consequentie. Belangrijke pijler van dit beleid inzake lastenreductie is het nadrukkelijke onderscheid in financiële verantwoordingsinformatie, dat wil zeggen de informatie die nodig is om de rechtmatigheid van de besteding te kunnen vaststellen en beleidsinformatie, dat wil zeggen informatie nodig om de doelmatigheid. of wel de geleverde prestaties te kunnen beoordelen. Door de aansluiting op het provinciale rechtmatigheidsoordeel kan de stroom van financiële verantwoordingsinformatie naar het Rijk achterwege blijven.

Wij hechten eraan om, alvorens de vragen over de doelmatigheid te beantwoorden, eerst de vragen over de rechtmatigheid van een antwoord te voorzien. Hiermee benadrukken wij dat het wetsvoorstel niet beoogt het aspect van de doelmatigheid van de besteding van de uitkering voor de jeugdhulpverlening te regelen.

Het wetsvoorstel betreft, zoals gezegd, uitsluitend de onduidelijkheid met betrekking tot het rechtmatigheidsoordeel over de besteding van de specifieke middelen in relatie tot de ministeriële verantwoordelijkheid, zoals neergelegd in het rapport van de Algemene Rekenkamer bij de financiële verantwoording van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 1997. Op dit punt is door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport destijds het onderhavige wetsvoorstel toegezegd. In het wetsvoorstel zijn de doelmatigheidsaspecten dan ook niet terug te vinden.

Met het voorgestelde derde lid van artikel 13 wordt duidelijk aangegeven dat het oordeel over de rechtmatigheid van de besteding van de middelen voor de jeugdhulpverlening aan provinciale staten is, en wel bij het vaststellen van de jaarrekening. Deze verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en provincies in het kader van de rechtmatigheidstoets op de besteding van de middelen door de provincies is geheel in lijn met de scheiding van verantwoordelijkheden als gevolg van de verregaande decentralisatie van de verantwoordelijkheid voor het beleid zoals neergelegd in de Wet op de jeugdhulpverlening. Tevens wordt hiermee aangesloten bij het door de Kamer onderschreven kabinetsbeleid inzake de verlaging van beheerslasten van specifieke uitkeringen, ook aangehaald als eerdergenoemd rapport Griffioen. Het betreft de uitwerking van een financiële verantwoordingsrelatie tussen Rijk en mede-overheden in een specifieke regeling waarin sprake is van een volledige domeinscheiding. Een reden om de bekostiging van het provinciale beleid nog via een doeluitkering te laten verlopen, is om via oormerking de zekerheid te behouden dat deze gelden aan het specifieke doel worden besteed, terwijl daarmee bovendien wordt bereikt dat een verantwoorde en gerichte verdeling van rijkswege plaatsvindt over de provincies (de verdeeltechnische functie). Ook verwijzen wij u naar uw eerder ingenomen standpunt in het algemeen overleg (AO) van 17 juni 1998 over de financiële verantwoording van VWS (kamerstukken II 1997/98, 26 025, nr. 32).

Ten aanzien van de vraag over de gevolgen van het niet overeenkomstig de rijksnormen controleren van de gelden, merken wij op dat het uitgangspunt dat altijd rijksnormen dienen te worden gehanteerd als middelen op de rijksbegroting staan, te algemeen is en nuancering behoeft. Het kabinetsstandpunt inzake het rapport «Griffioen» gaat er juist vanuit dat in bepaalde gevallen voor specifieke uitkeringen volledig aangesloten kan worden bij het lokale controle- en verantwoordingsproces en de normen voor rechtmatigheid en doelmatigheid die op dat overheidsniveau zijn ontwikkeld. Bij de totstandkoming van de Wet op de jeugdhulpverlening is afgezien van het aan de provincies opleggen van een «rijksnorm» ten behoeve van het uitvoeren van een rechtmatigheidstoets. Overweging daarbij was dat het bij het toekennen van een grote mate van beleidsverantwoordelijkheid aan de provincies niet past om deze verantwoordelijkheid bijvoorbeeld via het opleggen van normen voor het beheer weer in te perken. De wet regelt op dit punt slechts de onderwerpen waarover de provincies regels dienen te stellen maar stelt ten aanzien daarvan geen inhoudelijke voorschriften. Bij toedeling van bevoegdheden was het toen en is het thans nog steeds legitiem om voor de rechtmatigheidstoets aansluiting te zoeken bij de normen die in het democratisch proces op het provinciaal niveau tot stand zijn gekomen.

Voor de toepassing van het voorgestelde vierde lid (de verrekeningsbepaling) zal ook het provinciale rechtmatigheidsoordeel het uitgangspunt zijn.

De leden van de PvdA stellen de vraag of er voldoende eenduidigheid bestaat over wat er precies wordt verstaan over het begrip «besteding» en of over de uitleg van dit begrip overleg is gevoerd met de Algemene Rekenkamer en zo ja, tot welke bevindingen dit overleg heeft geleid.

Met de Algemene Rekenkamer is overleg gevoerd over het begrip «besteding». De Rekenkamer is van oordeel dat de verantwoordelijkheid van het Rijk voor de uitkering gaat tot en met de aanwending van de provinciale subsidies door de instellingen.

Wij delen dit standpunt niet. De verantwoordelijkheid van het Rijk voor de besteding van de uitkering houdt naar ons oordeel op bij de verdeling van het rijksbudget over de provincies.

De verantwoordelijkheid voor de rechtmatige en doelmatige besteding van deze gelden door de instellingen ligt bij de provincie. In de wet is immers neergelegd dat de provincie verantwoordelijk is voor onder meer de regionale voorzieningen, tot uitdrukking komend in de opdracht autonoom een provinciaal plan vast te stellen op basis waarvan zal worden gesubsidieerd. Bij de vaststelling van het provinciale plan is sprake van een democratisch besluitvormingsproces op provinciaal niveau. In dit proces spelen argumenten van doelmatigheid een grote rol. De WJHV laat ingevolge artikel 38 ook de wijze waarop door de provincies wordt gesubsidieerd over aan een provinciale verordening, met inachtneming van algemene regelgeving, zoals de Algemene wet bestuursrecht. De provincie gaat bij de instellingen na of de subsidiegelden overeenkomstig de provinciale regelgeving zijn besteed. In de provinciale jaarrekening legt de provincie over deze besteding op instellingsniveau verantwoording af. Deze jaarrekening wordt door een daartoe gekwalificeerde accountant gecontroleerd. Deze toetst de uitgaven op hun rechtmatigheid, dat wil zeggen of er gesubsidieerd is overeenkomstig de verordening en het provinciale plan. De toets beperkt zich dus niet tot de vaststelling of de gelden zijn doorbetaald. Met de jaarrekening, met inbegrip van de bevindingen van de accountant, wordt door provinciale staten aan gedeputeerde staten verantwoording afgelegd.

Bij een scheiding van verantwoordelijkheden en een verregaande decentralisatie van de verantwoordelijkheid voor het beleid zoals neergelegd in de wet past het in ons staatsbestel om de (financiële) verantwoording over de besteding van de middelen af te laten leggen via het provinciale verantwoordings- en controleproces. Het provinciale controleproces en het democratisch bestel bieden voldoende mogelijkheden om eventuele onzekerheden en onrechtmatigheden over de uiteindelijke besteding te signaleren en te corrigeren.

Daarnaast geeft de provinciale jaarrekening inzicht in de besteding door de provincie van de uitkering van het Rijk. Ook deze besteding wordt door de accountant getoetst op haar rechtmatigheid, dat wil zeggen op de vraag of de uitkering is besteed voor het doel waarvoor zij is verleend, namelijk de kosten genoemd in artikel 10, derde en vierde lid.

Vaststelling van de jaarrekening, het jaarverslag en de accountantsverklaring vindt plaats door provinciale staten.

Zoals hierboven aangegeven zijn de lasten van de uitvoering van het provinciale plan weergegeven in de provinciale jaarrekening. Het oordeel over de rechtmatigheid van deze bestedingen komt tot uitdrukking in de verklaring en het verslag van een gekwalificeerde accountant bij de provinciale rekening en vaststelling van deze jaarrekening, voorzien van het genoemde verslag en de accountantsverklaring door provinciale staten. Dit is dus tevens het rechtmatigheidsoordeel over de besteding van de rijksmiddelen. Het provinciale besluit- en verantwoordingsproces kent daarmee geen verschil met dit proces, zoals dat zich op rijksniveau voltrekt.

Bovendien zijn in meer algemene zin voldoende checks and balances in en op het provinciale systeem aanwezig. In dit verband moet in aanvulling op de verantwoordingsrelatie tussen gedeputeerde en provinciale staten gedacht worden aan de invloed van de lokale pers en de publieke opinie, de controle op het naleven van algemene regelgeving, de beroepsethiek en taakopdracht aan de provinciale externe accountant, het toezicht op het algemene handelen van de provincies, de mogelijkheid van reviews door de departementale accountant bij provincies en tenslotte de mogelijkheid om in bestuurlijk overleg de provincies aan te spreken op hun verantwoordelijkheid.

De Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie zijn op grond van het vorenstaande van oordeel dat voor de verantwoording over de rechtmatigheid van de besteding van de specifieke middelen aangesloten dient te worden op het verantwoordings- en controleproces op provinciaal niveau. De provinciale jaarrekening geeft het inzicht in de besteding door de provincie van de uitkering van het Rijk. Op rijksniveau dient slechts van inmenging sprake te zijn als het provinciale rechtmatigheidsoordeel over de besteding van de middelen blijk geeft van onrechtmatigheid en corrigerend beleid uitblijft.

Deze benadering heeft vanuit het kabinetsbeleid inzake de reductie van de administratieve lasten («Griffioen») onze voorkeur. Van doorslaggevende betekenis vinden wij dat ons vertrouwen in de beleids- en beheersverantwoordelijkheden die aan provincies met de Wet op de jeugdhulpverlening in 1992 zijn overgedragen nadrukkelijk wordt verwoord, opdat die verantwoordelijkheid ook gevoeld blijft worden. Helderheid over de verantwoordelijkheidsverdeling is daarbij essentieel.

De leden van de PvdA-fractie vragen of er vanuit de provincies een verantwoordingsplicht bestaat tegenover de minister ten aanzien van de eventuele beschikbare reserve van de instellingen en of deze reserves van de instellingen gemaximeerd zijn.

In verband met het antwoord op deze vraag dient er onderscheid gemaakt te worden tussen de financiële relatie van het Rijk ten opzichte van de provincie enerzijds en die van de provincie ten opzichte van de instelling anderzijds. Zoals neergelegd in artikel 38 van de Wet op de jeugdhulpverlening is het financiële beheer over de regionale instelling een provinciale verantwoordelijkheid. Ingevolge artikel 4:78 van de Algemene wet bestuursrecht is een gesubsidieeërde instelling verplicht het financiële verslag te laten onderzoeken door een gekwalificeerde accountant. Deze accountant onderzoekt of dat verslag voldoet aan bij provinciaal verordening gestelde voorschriften. Provinciale staten stellen bij verordening regels vast omtrent de subsidiëring van regionale voorzieningen. Zij kunnen daarin voorschriften opnemen omtrent het vormen van een reserve en de hoogte daarvan, maar zijn daartoe niet verplicht (artikel 38 jo. artikel 37, tweede lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening). Omvangrijke reserves bij instellingen kunnen aanleiding zijn voor overleg tussen het Rijk en de betrokken provincie. Indien de provincie een verleende subsidie terugvordert bij een instelling vanwege het bereiken van de maximale hoogte van de reserve ingevolge de provinciale verordening moet de provincie dit geld weer inzetten voor jeugdhulpverlening.

Daarnaast kan het voorkomen dat de provincie de ontvangen doeluitkering in enig jaar niet kan besteden, zodat er bij de provincie een reserve ontstaat. Aangezien de gelden zijn bestemd voor jeugdhulpverlening dient de provincie deze niet bestede gelden in de provinciale verantwoording op te nemen als een bestemmingsreserve. Dit vloeit voort uit het Besluit comptabiliteitsvoorschriften 1995 dat van toepassing is op de provinciale verantwoording.

Onder een bestemmingsreserve wordt ingevolge artikel 48 van genoemd besluit verstaan een reserve waaraan door het algemeen bestuur een bepaalde bestemming is gegeven.

Tot de bestemmingsreserves worden gerekend de nog niet bestede middelen, verkregen van derden onder stringente condities voor de richting van de aanwending.

De omvang van de provinciale bestemmingsreserve is in het wetsvoorstel niet gemaximeerd. Indien uit de provinciale jaarrekeningen blijkt dat de bestemmingsreserves aanzienlijke vormen aannemen kan dit aanleiding zijn voor bestuurlijk overleg om vast te stellen of de gelden voldoende zijn ingezet om een genoegzaam aanbod te garanderen of dat eventueel de toekomstige verdeling over de provincies moet worden aangepast.

De leden van de VVD-fractie vragen op het gebied van de rechtmatigheid voorbeelden te geven van gevallen waarin sprake is van het uiterste geval, zoals in de toelichting op artikel 13, vierde lid, wordt gesteld.

Bij «het uiterste geval» zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan het van provinciewege bij herhaling voorkomen van onzekerheden omtrent dan wel daadwerkelijke onrechtmatigheden in de besteding van de uitkering. Ook het uitblijven van dan wel het bij herhaling niet effectueren van voorgestelde maatregelen kan een uiterst geval opleveren. Bij het beoordelen van het criterium «het uiterste geval» kan tevens van belang zijn dat er sprake is van een onrechtmatige besteding van een substantieel deel van de doeluitkering.

In het geval van kortingen dient te worden voorkomen dat een genoegzaam aanbod van voorzieningen voor de jeugdhulpverlening in gevaar komt. Hier ligt allereerst een duidelijke verantwoordelijkheid voor de provincie.

Van rijkswege zal dit ook steeds weer een punt van afweging zijn in het kader van de verrekeningsclausule. In ieder geval dient, ook indien de verrekening wordt toegepast, de provincie een genoegzaam aanbod van jeugdhulpverlening te garanderen ten behoeve van jeugdigen ten aanzien van wie een maatregel van justitiële kinderbescherming is toegepast alsmede ten aanzien van jeugdigen voor wie voortzetting van hulp als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, 3 van de wet noodzakelijk is.

De leden van de PvdA-fractie hebben ook een aantal vragen over de doelmatigheid van de besteding van de specifieke uitkering voor de jeugdhulpverlening.

Zij geven aan dat het onderhavige wetsvoorstel niet voorziet in een verplichting voor de provincies om de doelmatigheid te onderzoeken en eventuele ondoelmatigheden aan de minister te melden. Graag vernemen deze leden hoe deze doelmatigheid door de provincies zal worden getoetst en wat de minister vervolgens met deze doelmatigheidsonderzoeken doet.

In antwoord op de vragen van deze leden merken wij op dat het bij een primaire verantwoordelijkheid van de provincies voor een doelmatige besteding van de uitkering niet past deze doelmatigheid opnieuw van rijkswege te toetsen. De provinciale verordening op grond van de artikelen 216 en 217 van de Provinciewet biedt voldoende waarborgen dat aan de eisen van doelmatigheid en controle wordt voldaan. Zonodig kan op grond van artikel 22 van de Financiële Verhoudingswet jo. artikel 10, derde lid, van het Besluit financiële verhouding door de Minister(s) van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (en van Justitie) en op grond van artikel 219 van de Provinciewet door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot het inwinnen van informatie en het instellen van onderzoek worden overgegaan. De wijze waarop de provincies de doelmatigheid toetsen is een provinciale aangelegenheid.

De leden van de PvdA-fractie zijn ook benieuwd hoe de minister voldoende informatie krijgt om de doelmatigheid van het beleid (op basis waarvan een bepaald bedrag beschikbaar wordt gesteld) te kunnen beoordelen. Ook vragen zij zich af op welke wijze de Kamer hierover wordt geïnformeerd.

Zoals eerder aangegeven beoogt het wetsvoorstel niet het aspect van de doelmatigheid van de besteding van de uitkering voor de jeugdhulpverlening te regelen. Daartoe is – onder andere in het licht van Regie in de jeugdzorg – een aantal aparte (vernieuwings)trajecten ingezet, met als sluitstuk verankering daarvan in wetgeving. Bovendien zijn de provincies – in het licht van de scheiding van verantwoordelijkheden en een verregaande decentralisatie van de verantwoordelijkheid voor het beleid zoals neergelegd in de Wet op de jeugdhulpverlening – primair verantwoordelijk voor de doelmatige besteding van de uitkering voor de jeugdhulpverlening. Om de ministeriële verantwoordelijkheid voor het vaststelen van de omvang van de middelen voor de jeugdhulpverlening en de verdeling daarvan over de provincies in te kunnen vullen, behoeven de ministers betrouwbare beleidsmatige informatie waarmee toekomstgericht omvang en verdeling van de middelen kunnen worden bepaald. Die informatie behoeven zij onder andere ook in verband met de planning van het landelijk aanbod van voorzieningen voor de jeugdhulpverlening en het vaststellen van het beleidskader naar aanleiding van regiovisies en het Bestuurlijk Overleg daarover. Het traject «Structurering Informatievoorziening Jeugdzorg» van Regie in de jeugdzorg voorziet hierin o.m. via de Planning & Controlcyclus (P&C-cyclus) binnen de jeugdhulpverlening, die bestuurlijk is vastgesteld. Via de P&C-cyclus verkrijgt het Rijk de beleidsinformatie. Provincies zijn aanspreekbaar op hun verantwoordelijkheid voor hun beleid via het Bestuurlijk Overleg. Op dit moment zijn derhalve de bestuurlijk vastgestelde P&C-cyclus (binnen de jeugdhulpverlening) en het Bestuurlijk Overleg belangrijke informatiebronnen ten behoeve van het Rijk om de doelmatigheid van de besteding van de specifieke middelen voor de jeugdhulpverlening te kunnen beoordelen.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie hoe deze informatie de Kamer bereikt, antwoorden wij dat via de «Voortgangsrapportage beleidskader jeugdzorg» de Kamer jaarlijks informatie ontvangt over de provinciale prestaties met betrekking tot het beleid. In deze rapportages wordt een weerslag gegeven van de rijksbrede inhoudelijke inspanningen op het gebied van de jeugdzorg. Daarin wordt ook de voortgang van de projecten gericht op verbetering van de kwaliteit en doelmatigheid in het kader van «Regie in de jeugdzorg» beschreven. Het betreft verbetering van de toegang tot de jeugdzorg, kwaliteitszorg, beleidsinformatie en zorgprogrammering.

Met betrekking tot de informatievoorziening ten behoeve van de Kamer wijzen wij ook nog op de brief van de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 23 december 1998 inzake de «Uitwerking Regeerakkoord Jeugdzorg. Hoofdlijnen van een plan van aanpak 1999 – 2002» (kamerstukken II 1998/99, 26 211, nr. 3) alsmede de brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 22 december 1998 ter aanbieding van het eindadvies van de Stuurgroep Structurering Informatievoorziening Jeugdzorg (VWS-99–1).

Overigens moet in dit verband worden opgemerkt dat de (vernieuwings) trajecten die in het licht van Regie in de jeugdzorg zijn ingezet, en waarvan een aantal beogen om het aspect van de informatievoorziening te regelen, waar nodig uiteindelijk in wetgeving zullen worden verankerd.

De leden van de PvdA-fractie informeren hoe dit wetsvoorstel past bij de wens van de Kamer uitgesproken bij motie van het lid Kalsbeek-Jasperse (25 600, nr. 67).

Dit wetsvoorstel is niet het antwoord op de motie «Kalsbeek», waarmee de Kamer vroeg om voldoende zicht op de effectiviteit en doelmatigheid van het beleid dat de provincies voeren op het terrein van de jeugdhulpverlening. De vraag naar voldoende inzicht in de effectiviteit van prestaties die de provincies op het terrein van de jeugdhulpverlening leveren, betreft een doelmatigheidsvraag. Zoals eerder gesteld gaat het wetsvoorstel niet in op de doelmatigheid van de besteding van de middelen voor de jeugdhulpverlening.

De leden van de PvdA-fractie stellen voorts de vraag of nog eens kan worden toegelicht of en hoe de regering, en daarmee ook de Kamer met deze wetswijziging voldoende inbreng houdt op de ontwikkeling van de wachtlijsten in de jeugdhulpverlening en in de kwaliteit en de omvang van het aanbod van verschillende soorten voorzieningen en de samenhang tussen de zorg- en justitiële instellingen. Tevens willen zij weten of het wetsvoorstel ook daarin voorziet dat het voor de regering (gesteund door de Kamer) ook mogelijk is om nieuwe prioriteiten te stellen.

In antwoord op de vragen het volgende. De onderhavige wetswijziging brengt geen veranderingen teweeg voor wat betreft de beïnvloedingsmogelijkheden van het Rijk op de provinciale prioriteitenstelling in het algemeen, in het bijzonder de wachtlijstenproblematiek danwel op de kwaliteit en omvang van het aanbod. Wel is in het kader van Regie in de jeugdzorg afgesproken dat onder verantwoordelijkheid van provincies en grootstedelijke regio's regiovisies tot stand zullen komen, waarin de afstemming tussen vraag en aanbod van de regionale jeugdzorg centraal staat. Hierbij vormen effectiviteit, samenhang tussen jeugdzorgsectoren, doelmatigheid en kwaliteit op instellingsniveau belangrijke toetsingscriteria ten behoeve van de provincies. Ook afspraken in de regio tussen de betrokken regionale partijen over te ondernemen acties maken hiervan deel uit. Afspraken die gevolgen (kunnen) hebben voor de financiering van de sectoren jeugdgeestelijke gezondheidszorg, de zorg voor licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen en gewenste uitbreiding van de doeluitkering jeugdhulpverlening gelden als advies aan de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie en voor wat betreft de sector jeugdbescherming als advies aan de Minister van Justitie. Deze regiovisies vormen bouwstenen voor het landelijke beleidskader terwijl dit landelijk beleidskader richtinggevend is voor de regiovisies. Het eerste landelijk beleidskader jeugdzorg, gevoed door regiovisies, zal halverwege 2000 verschijnen. Hierover vindt tezijnertijd overleg plaats met de Tweede Kamer. Hoewel derhalve in principe formele invloed op de provinciale plannen ontbreekt, wordt langs de weg van overleg ook de door de Kamer gevoelde problematiek tot een oplossing gebracht.

Ten aanzien van aanpak van de wachtlijstenproblematiek dient tenslotte te worden opgemerkt dat de Kamer hierover nader geïnformeerd is bij brieven van 12 juni 1998 (kenmerk DJB/JHV 98 2555) en 9 oktober 1998 (kenmerk DJB/JHV 98 4567).

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. M. Vliegenthart

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven