26 341
Wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening (financiële verantwoording)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 4 februari 1999

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt onderstaand verslag uit over haar bevindingen. Met een tijdige en afdoende beantwoording van de daarin opgenomen vragen en opmerkingen acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

ALGEMEEN

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de Jeugdhulpverlening, waarmee wordt beoogd tegemoet te komen aan de opmerkingen die in het Rechtmatigheidsonderzoek 1997 van de Algemene Rekenkamer (ARK) naar voren werden gebracht n.l. de noodzaak van strikte handhaving van het uitgangspunt dat waar bij de verstrekking van rijksgeld voorwaarden gelden, de minister steeds redelijke zekerheid dient te verkrijgen over de naleving van deze voorwaarden. Tot nu toe was dit niet afdoende geregeld, en kon het ministerie volgens de ARK geen volledige zekerheid krijgen dat de bijdragen voor de voorzieningen voor jeugdhulpverlening daadwerkelijk werden besteed aan jeugdhulpverlening.

In dit wetsvoorstel wordt het verantwoordings- en controleproces bij de provincies neergelegd, en dienen de provincies eventuele onrechtmatigheden aan de minister te melden. Hoewel overtuigd van de wenselijkheid van de verantwoording van en controle op de besteding van middelen op het provinciale niveau ter beperking van de beheerslast van het rijk, vragen de leden van de PvdA-fractie of met dit voorstel van wet de «problematiek» van de financiële verantwoording hiermee afdoende is geregeld. Zij hebben daarom nog wel behoefte aan de nodige verduidelijking op een aantal punten.

Allereerst betreft dit de waarborgen van de doelmatigheid. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet niet in een verplichting voor de provincies om de doelmatigheid te onderzoeken en eventuele ondoelmatigheden aan de minister te melden. Aangezien de Kamer bij herhaling heeft aangedrongen op meer zicht op de besteding van de middelen voor jeugdbeleid en jeugdcriminaliteit en ook zicht wenst te hebben en te houden op de prestatiegegevens hierover in relatie tot de toegekende middelen (motie Melkert 26 200, nr. 9) is de vraag aan de orde hoe deze doelmatigheid door de provincies zal worden getoetst. Wat doet de minister vervolgens met deze doelmatigheidsonderzoeken? Neemt de minister deze bijvoorbeeld voor kennisgeving aan, indien er geen ondoelmatigheden worden geconstateerd, of heeft de minister bevoegdheden om zelf nog een en ander na te gaan? Hoe is verzekerd dat de minister voldoende informatie krijgt om de doelmatigheid van het beleid (op basis waarvan een bepaald bedrag beschikbaar wordt gesteld) te kunnen beoordelen? De minister moet immers op basis van de Comptabiliteitswet, artikel 17 deze doelmatigheid beoordelen. Op welke wijze wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Hoe past dit wetsvoorstel bij de wens van de Kamer die bij motie van het lid Kalsbeek-Jasperse heeft uitgesproken (25 600, nr. 67) dat er onvoldoende zicht is op effectiviteit en doelmatigheid van beleid zoals uitgevoerd op basis van de specifieke uitkering Jeugdhulpverlening, en dat bij het ontbreken van gegevens de facto politieke prioriteitstelling onmogelijk is? Kan nog eens worden toegelicht of en hoe de regering, en daarmee ook de Kamer, met deze wetswijziging voldoende inbreng houdt op de ontwikkeling van de wachtlijsten in de jeugdhulpverlening en in de kwaliteit en de omvang van het aanbod van verschillende soorten voorzieningen en de samenhang tussen de zorg- en justitiële instellingen? Het kan natuurlijk zo zijn dat de regering (gesteund door de Kamer) eventueel nieuwe prioriteiten wil stellen. Voorziet dit wetsvoorstel erin dat dit ook mogelijk is? De leden van de PvdA-fractie willen hier graag een nadere toelichting op.

Bestaat er een verantwoordingsplicht aan de minister ten aanzien van de eventuele beschikbare reserves van de instellingen, en zijn deze reserves gemaximeerd?

Een tweede onderdeel betreft de rechtmatigheid. Wat gebeurt er indien de provincies onverhoopt niet goed of niet volgens de rijksnormen van de Comptabiliteitswet controleren, en daarmee onrechtmatigheden over het hoofd zien, waardoor ze ook niet worden gemeld bij de minister? Hoe zit het dan met eventuele verrekening? Volgens de Rekenkamer bestaat er pas zicht op de rechtmatigheid in termen van het rijk als de gelden zijn gecontroleerd tot op de laatste besteding (b.v. ook salarissen). De controle zou niet mogen ophouden bij de overdracht van het geld aan de instelling, laat staan bij de overdracht van het geld aan de provincie. Kan worden aangegeven hoe de waarborgen voor een dergelijke diepgaande controle zijn gegarandeerd teneinde het zicht op een rechtmatige besteding te behouden?

Bestaat voldoende eenduidigheid wat precies onder het begrip «besteding» moet worden verstaan? Met andere woorden, gaat het om de uiteindelijke aanwending van de «laatst bestede gulden», of gaat het erom dat het geld is overgedragen aan de verschillende types en/of instellingen voor jeugdzorg, hetgeen in feite een veel globaler beeld geeft van de bestedingen?

Is over de uitleg van het begrip «besteding» overleg gevoerd met de ARK, en zo ja, tot welke bevindingen heeft dit geleid?

De bewindspersonen geven aan, zo constateren de leden van de VVD-fractie, dat zij door middel van het vierde lid van artikel 13 «in het uiterste geval consequenties verbinden door de toekomstige verdeling van de specifieke middelen voor de jeugdhulpverlening over de provincies aan te passen». Kunnen voorbeelden worden gegeven van «het uiterste geval»? De bewindspersonen stellen, dat kortingen niet kunnen en mogen afdoen aan een genoegzaam aanbod. Kan worden

aangegeven hoe zij denken dat, in het geval van kortingen, voorkomen kan worden dat een genoegzaam aanbod in gevaar komt, zo vragen deze leden tenslotte.

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier van de commissie,

Teunissen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Essers (VVD), voorzitter, Dankers (CDA), Oudkerk (PvdA), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Rouvoet (RPF), De Vries (VVD), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Gortzak (PvdA), Hermann (GL), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Van Gent (GL), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA), Kant (SP), E. Meijer (VVD) en Van der Hoek (PvdA).

Plv. leden: Van 't Riet (D66), Rehwinkel (PvdA), Eurlings (CDA), Apostolou (PvdA), Örgü (VVD), Van de Camp (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Ravestein (D66), Weekers (VVD), Schutte (GPV), Cherribi (VVD), Schimmel (D66), Terpstra (VVD), Udo (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Belinfante (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Th. A. M. Meijer (CDA), Rosenmöller (GL), Duijkers (PvdA), Smits (PvdA), Marijnissen (SP) en O. P. G. Vos (VVD).

Naar boven