26 339
Voorschriften van tijdelijke aard, waaronder wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, in verband met de vernieuwing van opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs op het gebied van de natuur (Tijdelijke wet aanwijzing bèta-opleidingen)

nr. 13
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 21 juni 1999

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 2 juni 1999 overleg gevoerd met minister Hermans van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de brief van 15 april 1999 inzake bètaopleidingen (26 339).

Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Hamer (PvdA) verwees naar de motie waarin de minister werd gevraagd om de Tweede Kamer nader te informeren over zijn visie op het stimuleren van bèta- en techniekopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. De minister wijst er in zijn brief van 15 april op dat die visie uiteen is gezet in het HOOP (Hoger onderwijs- en onderzoeksplan) 1998. Sindsdien is echter het nodige gebeurd. Daarom vroeg mevrouw Hamer de minister om in het HOOP 2000 te komen met een integrale visie op het stimuleren van bèta- en techniekopleidingen. Zij zou het ook op prijs stellen als daarin een voorlopige evaluatie zou komen te staan van de eerste ervaringen met de eenjarige postdoctorale opleidingen die nu zijn begonnen.

Het belangrijkste punt in de brief betreft de cursusduur van enkele technische opleidingen. De minister schrijft dat voor sommige technische opleidingen een studieduur van vier jaar verantwoord is en voorts dat die beslissing op goede gronden is genomen en dat hij geen grond ziet om daarvan af te wijken. Mevrouw Hamer had echter van de opleidingen verschillende brieven gekregen, waarin zij met steekhoudende argumenten komen om de cursusduur te verlengen. De universiteiten hebben zelf ook de verantwoordelijkheid genomen om de studieduur te verlengen naar vijf jaar. Mevrouw Hamer stelde daarom voor om de commissie-Veltman de situatie bij deze opleidingen nog eens te laten onderzoeken en een afweging te maken op basis van de door de minister geformuleerde criteria. Zij wilde de uitkomsten van dat onderzoek dan bespreken bij het HOOP 2000.

Mevrouw De Vries (VVD) vond dat de mogelijkheid moest blijven bestaan dat de cursusduur van opleidingen wordt verlengd naar vijf jaar als die opleidingen voldoen aan de criteria die daarvoor zijn gesteld.

Daartoe heeft de Kamer tijdens de bespreking van het wetsvoorstel tijdelijke wet aanwijzing bètaopleidingen een motie ingediend, waarin de minister werd gevraagd om er bij het HOOP op terug te komen. Als de technische opleidingen kunnen aantonen dat de technische component een substantieel onderdeel van het curriculum is, dan moet het mogelijk zijn om de cursusduur te verlengen naar vijf jaar. De suggestie om de commissie-Veltman er naar te laten kijken en erop terug te komen bij het HOOP sprak mevrouw De Vries dan ook bijzonder aan.

De heer Eurlings (CDA) was van mening dat een cursusduur van vier jaar voor een drietal technische ingenieursopleidingen te beperkt is. Hij ging daarbij met name in op de drie criteria die de minister in de brief van 15 april 1999 noemt. Bij het eerste criterium – de opleiding is niet studeerbaar binnen de gegeven cursusduur – wijst de minister erop dat de technische component bij geen van de bedoelde opleidingen veel groter is dan de helft. Vervolgens schrijft hij dat geen nieuwe feiten met betrekking tot deze opleidingen bekend zijn geworden. Het laatste was volgens de heer Eurlings niet correct, omdat de technische component inmiddels aanzienlijk is verhoogd. De technische component voor deze opleidingen ligt nu op 75%. Bovendien is na twee visitaties sinds 1993 gebleken dat deze opleidingen niet studeerbaar zijn in vier jaar en daarom is expliciet gepleit voor een verlenging van deze studies.

Bij het tweede criterium geeft de minister aan dat er geen eenduidige internationale standaard is wat betreft de cursusduur. Toch valt uit de brief van de minister op te maken dat technische ingenieursstudies op universitair niveau in het buitenland over het algemeen vijfjarig zijn. Dit beeld wordt duidelijker wanneer de Nederlandse opleidingen worden vergeleken met Europese evenknieën van vergelijkbaar niveau. Dan blijkt dat vaak alleen de Nederlandse studies vierjarig zijn. Deze cursusduur levert voor de opleidingen soms grote afstemmingsproblemen op binnen Europese samenwerkingsverbanden.

Wat betreft het derde en laatste criterium – er is sprake van een aantoonbaar tekort op de arbeidsmarkt – blijkt uit verschillende onderzoeken dat er een groot tekort is aan afgestudeerden die de bedoelde opleidingen hebben gevolgd. Bedrijven geven aan grote behoefte te hebben aan een brugfunctie tussen technische cultuur en marktgerichtheid. Meer dan de helft van alle ingenieursvacatures bestaat bij de branches waarvoor de genoemde opleidingen ingenieurs afleveren. Afgestudeerden van deze opleidingen hebben volgens onderzoek van Elsevier bijna de beste startpositie van alle afgestudeerden. Het is dan ook zorgelijk dat het aantal instromende studenten bij deze opleidingen sinds 1992 met 38% is afgenomen. De gevolgen daarvan zullen binnenkort duidelijk te merken zijn op de arbeidsmarkt.

Door de verzwaarde technische component van de studies is de studeerbaarheid sterk in het gedrang gekomen. Belangrijk is dat de verzwaring van de technische component niet is ingegeven door een streven naar een verlenging van de cursusduur naar vijf jaar, maar door een duidelijke vraag uit de markt en conform adviezen uit het veld. Bovendien geven de drie betrokken universiteiten aan dat zij de grootst mogelijke inspanningen hebben gedaan om de studeerbaarheid en de kwaliteit te maximaliseren. Om de studies studeerbaar en aantrekkelijk te houden zijn de drie universiteiten er zelf toe overgegaan om de opleiding structureel vijf jaar te maken. Het extra jaar studiefinanciering betalen zij zelf uit. Ze hebben aangegeven dit te blijven doen, ook als de minister niet tot verlenging van de genoemde opleiding zal overgaan.

De heer Eurlings pleitte voor een serieuze afweging door de commissie-Veltman, zodat op basis van die bevindingen bij de discussie over het HOOP 2000 definitieve besluitvorming kan plaatsvinden. Hij was van mening dat verlenging van de cursusduur niet zou leiden tot het door de minister gevreesde domino-effect vanwege het grote verschil met niet-technische studies, maar ook omdat deze opleidingen de enige drie TU-ingenieursopleidingen zijn die nog niet vijf jaar zijn.

Ook mevrouw Lambrechts (D66) vroeg de minister of het mogelijk was om de cursusduur van de technische ingenieursopleidingen opnieuw onder de loep te nemen door de commissie-Veltman. Zij noemde daarvoor drie argumenten: de verzwaring van de technische component, de internationale component en de mogelijkheid om in de vijfjarige opleiding een element van de lerarenopleiding op te nemen. Mevrouw Lambrechts vroeg de minister met name om het laatste element in de beschouwingen te betrekken, aangezien het al eerder een criterium is geweest om studies te verlengen. Zij hoopte dat het mogelijk was om er bij de bespreking van het HOOP 2000 op terug te komen.

Het antwoord van de minister

De minister wees erop dat hij in tegenstelling tot de commissieleden geen brieven had ontvangen met het verzoek van de opleidingen om de cursusduur te verlengen. Hij wees erop dat hij pas een officieel standpunt kan innemen als duidelijk op papier staat wat het verschil is tussen de huidige situatie en de situatie in 1993, toen SCO een evaluatie van de toen aangeboden programma's heeft uitgebracht. Mocht blijken dat sprake is van een nieuwe situatie waarin de opleidingen voldoen aan de drie criteria, dan zullen die opleidingen opnieuw bekeken moeten worden. De minister wilde waken voor het domino-effect. Er zijn universiteiten die van bepaalde opleidingen een vijfjarige opleiding maken om de aantrekkelijkheid te vergroten. Dat vond de minister geen reden om de cursusduur te verlengen naar vijf jaar. Niet iedere studie die de technische component verzwaart, kan de status van een vijfjarige opleiding krijgen. Daarvoor is de ruimte voor de studiefinanciering te beperkt.

De minister wilde de procedure zorgvuldig in acht nemen en hij wilde daarvoor ook de tijd krijgen. Hij wilde duidelijke informatie van de opleidingen krijgen om op basis daarvan een gedegen besluit te kunnen nemen. Hij wilde ook de gelegenheid krijgen om nadere vragen te stellen. Vervolgens zou hij een commissie de gelegenheid geven om zich over deze materie te buigen om op grond van de bevindingen van die commissie een besluit te nemen. Mocht blijken dat verlenging van de studieduur noodzakelijk is, dan heeft dat tot gevolg dat er een wetswijziging moet komen. De verlenging van de studieduur zal dus op z'n vroegst kunnen ingaan in het seizoen 2000/2001.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Hamer (PvdA) vond het terecht dat de minister grote zorgvuldigheid wilde betrachten op dit punt, maar zij hoopte wel dat de minister de Kamer bij het HOOP nader kon informeren.

Zij wees er nog op dat in het HOOP 1998 een aantal stimulansen wordt aangegeven voor de ontwikkeling van de bètaopleidingen. Zij vroeg de minister om de Kamer in het HOOP 2000 te informeren over de in gang gezette ontwikkelingen en daarbij in te gaan op de vraag of er verbeteringen zijn, of er dingen tegenvallen en of het een aanpassing van de visie van de minister oplevert.

Mevrouw De Vries (VVD) kon zich vinden in de uitspraak van de minister dat hij de procedure zorgvuldig in acht wilde nemen. Zij was het ermee eens dat de opleidingen moeten worden beoordeeld op basis van de inhoud van het curriculum en dat niet iedere studie in aanmerking moet komen voor verlenging van de studieduur.

De heer Eurlings (CDA) vond het goed dat de minister zorgvuldig met deze kwestie wilde omgaan, maar hij vroeg de minister wel om de Kamer op de hoogte te stellen van een tijdpad, waarin wordt aangegeven op welke termijn de verschillende stappen genomen worden. Hij vond het niet bezwaarlijk om deze kwestie na de behandeling van het HOOP 2000 te bespreken, maar hij wilde wel zicht houden op de ontwikkelingen.

Mevrouw Lambrechts (D66) had er vertrouwen in dat de minister deze kwestie op een zorgvuldige manier zou aanpakken. Zij herinnerde de minister nog aan haar opmerking over de didactische component. Er is erg veel behoefte aan leraren. Is het mogelijk om de didactische component in het vijfde jaar mee te nemen?

De minister vond het van belang dat de procedure met betrekking tot de cursusduur zorgvuldig wordt gevolgd. Hij kon daarom niet garanderen dat hij de Kamer in het HOOP 2000 nader kon informeren. Bovendien is de definitieve versie van het HOOP 2000, die bij de begroting moet worden uitgebracht, bijna gereed. Hij zou echter proberen om er in het HOOP een opmerking over te maken. Mocht dat niet lukken, dan zou hij in een schema aangeven wanneer de verschillende stappen worden gezet.

De minister ging ervan uit dat er sowieso sprake was van een didactische component in het vijfde jaar, maar dat wilde hij nog even precies nagaan. Hij zou de Kamer daar nader over informeren.

Mevrouw Hamer (PvdA) hield vast aan haar wens om de integrale visie omtrent bèta- en techniekopleidingen bij het HOOP 2000 te bespreken, op basis van een tussenevaluatie van de sinds 1998 in gang gezette acties zoals Axis.

De minister herhaalde dat de definitieve versie van het HOOP bijna gereed is en dat het moeilijk zou worden om er veel nieuwe informatie aan toe te voegen. Hij zou echter zien wat hij nog kon doen.

De voorzitter van de commissie,

Van der Hoeven

De griffier van de commissie,

Mattijssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Remak (VVD), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD), Wijn (CDA) en Eurlings (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Passtoors (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).

Naar boven