nr. 116
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 30 november 1998
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen
op 2 december 1998.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal
wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door
ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de
Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 1 januari 1999.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste
lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State
gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen
het op 19 december 1997 te Brussel tot stand gekomen Nader Aanvullend Protocol
bij het Verdrag tussen de Staten die Partij zijn bij het Noord-Atlantisch
Verdrag en de overige Staten die deelnemen aan het Partnerschap voor de vrede
nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten (Trb. 1988, 188 en 257)1.
Een toelichten nota bij dit Protocol treft U eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen
TOELICHTENDE NOTA
Inleiding
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid,
onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)Op 19 juni 1995 is te Brussel
totstandgekomen het Verdrag tussen de Staten die Partij zijn bij het Noord-Atlantisch
Verdrag (NAVO-lidstaten) en de overige Staten die deelnemen aan het Partnerschap
voor de Vrede (partnerschapslanden) nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten
(PfP SOFA-verdrag; Trb. 1996, 74). In dit verdrag, waarbij ook het Koninkrijk
partij is (voor parlementaire goedkeuring zie kamerstukken II 1996/97, 25 326,
nrs. 252 en 1), wordt de rechtspositie van het NAVO-personeel en van het personeel
van de partnerschapslanden geregeld. Aangezien de NAVO-lidstaten gekozen hebben
voor een gelijkheid in die rechtspositie, is de toepassing van het op 19 juni
1951 te Londen totstandgekomen verdrag tussen de Staten die partij zijn bij
het Noord-Atlantisch Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten
(Trb. 1951, 114) in materiële zin uitgebreid tot niet-NAVO-lidstaten
die deelnemen aan het Partnerschap voor de Vrede.
Ter aanvulling op het verdrag van 1995 is op 19 december 1997 te Brussel
tot stand gekomen het onderhavige Protocol, dat hierbij ter goedkeuring wordt
voorgelegd. Dit Protocol voorziet in een regeling voor de status van de NAVO-hoofdkwartieren
en het bijbehorende militaire en burgerpersoneel op het grondgebied van de
partnerschapslanden, alsook in een regeling voor de status van het personeel
van de partnerschapslanden dat geplaatst wordt bij de NAVO-hoofdkwartieren
(binnen het NAVO-verdragsgebied). De bepalingen van het op 28 augustus 1952
te Parijs totstandgekomen Protocol nopens de rechtspositie van internationale
militaire hoofdkwartieren, ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag
(Trb. 1953, 11; hierna te noemen het Protocol van Parijs) worden met betrekking
tot die statusregelingen van overeenkomstige toepassing verklaard.
Verdrag
In de preambule wordt de intentie voor het totstandbrengen van voornoemde
statusregelingen tot uitdrukking gebracht. De partijen bij het onderhavige
Protocol kunnen zowel zendstaat als staat van ontvangst zijn. De materiële
reikwijdte ervan is gelijk aan die van het Protocol van Parijs. Alle activiteiten
op multilaterale basis vallen eronder.
Artikel I geeft een omschrijving van diverse in het Protocol voorkomende
begrippen, welke met die uit het Protocol van Parijs overeenkomen.
Artikel II vormt de kern van het Protocol en geeft aan dat, indien een
NAVO-lidstaat en een partnerschapsland partij zijn bij het Protocol, de bepalingen
van het Protocol van Parijs van overeenkomstige toepassing zijn in hun relatie.
In dit artikel wordt ook het facultatieve karakter van het onderhavige Protocol
benadrukt. Het laat namelijk de rechten van de NAVO-lidstaat en het partnerschapsland
die geen partij zijn, onverlet.
Artikel III breidt de territoriale werkingssfeer van de bepalingen van
het Protocol van Parijs uit tot het grondgebied van de partnerschapslanden.
Ingevolge het tweede lid worden de verwijzingen in het Protocol van Parijs
naar het NAVO-verdragsgebied tevens geacht te omvatten het grondgebied van
de partnerschapslanden.
Op basis van artikel IV blijft tussen de NAVO-lidstaten de regeling onverkort
gehandhaafd waarbij geschillen, voortvloeiende uit onenigheid tussen die lidstaten
over de interpretatie of de toepassing van de bepalingen van het Protocol
van Parijs, ter beslechting in hoogste instantie aan de Noord-Atlantische
Raad kunnen worden voorgelegd (zie artikel 15 van het Protocol van Parijs).
Omdat de partnerschapslanden niet in die Raad zijn vertegenwoordigd, geldt
voor geschillen waarbij deze landen zijn betrokken een andere regeling. Een
geschillenbeslechting zonder vertegenwoordiging in het forum in
kwestie zou de partnerschapslanden namelijk in een nadelige positie kunnen
brengen en zou geen recht kunnen doen aan het gelijkheidsbeginsel tussen de
partijen bij het Protocol. Daarenboven staan enkele partnerschapslanden traditioneel
terughoudend tegenover verplichte geschillenbeslechting door «derden».
Bij geschillen waarbij de partnerschapslanden zijn betrokken, is in het onderhavige
Protocol dan ook gekozen voor een beslechting door onderhandelingen tussen
de bij het geschil betrokken partijen, waarbij dus geen rol is weggelegd voor
externe arbitrage (artikel III van het PfP SOFA-verdrag bevat een vergelijkbare
regeling).
Koninkrijkspositie
Evenals het PfP SOFA-verdrag zal het onderhavige Protocol, voor wat het
Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen
De Minister van Defensie,
F. H. G. de Grave