nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 februari 2000
Hierbij zend ik u de beschikking van de Hoge Raad in de door de provincie
Zuid-Holland aangespannen zaak over de rol van ondernemingsraden bij gemeentelijke
herindeling1. Van de uitspraak heb ik met instemming
kennis genomen. In het rechtsgeding tussen de provincie Zuid-Holland en de
ondernemingsraden van de Haagse buurgemeenten over grenscorrecties rond Den
Haag heeft de Hoge Raad de provincie Zuid-Holland in het gelijk gesteld. De
Hoge Raad is het met de provincie eens dat het adviesrecht van ondernemingsraden
ten aanzien van publiekrechtelijke besluitvorming niet te rijmen valt met
de bedoeling van de wetgever en dat de Wet op de ondernemingsraden (WOR) bij
herindelingen van gemeenten door de Ondernemingskamer onjuist werd toegepast.
Reeds eerder heb ik uw Kamer medegedeeld geenszins overtuigd te zijn van
de juistheid van de visie van de Ondernemingskamer dat een provincie of de
rijksoverheid kan worden aangemerkt als mede-ondernemer van gemeenten. De
opvatting van de Ondernemingskamer zou met zich meebrengen dat aan ondernemingsraden
van ambtenaren van gemeenten een invloed wordt gegeven op politieke besluitvorming
die niet past niet in de staatsrechtelijke verhoudingen. Tegen deze achtergrond
heb ik dan ook in het afgelopen jaar de nodige procedures bij de Ondernemingskamer
doorlopen.
In 1998 kon de provincie Zuid-Holland de besluitvorming over de voorgenomen
grenswijzigingen rond Den Haag niet afronden, nadat de Ondernemingskamer had
uitgesproken dat door de provincie – aangemerkt als mede-ondernemer –
ten onrechte was nagelaten de gemeentelijke ondernemingsraden om advies te
vragen. Tegen de uitspraak werd door de provincie cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelt nu dat het feit dat een door een ander dan de ondernemer
genomen besluit rechtstreeks ingrijpt in de onderneming, onvoldoende is om
aan te nemen dat die ander zich reeds door het enkel nemen van dat besluit
de hoedanigheid verschaft van (mede-)ondernemer in de zin van
de WOR. Om naast de ondernemer een ander als mede-ondernemer te kunnen aanmerken,
moet uit feiten en omstandigheden blijken dat die ander ten opzichte van de
desbetreffende onderneming een positie inneemt die hem stelselmatig een zodanige
invloed op de besluitvorming binnen de onderneming verschaft, dat gezegd kan
worden dat de onderneming mede door die ander in stand wordt gehouden. Daarvan
is in de verhouding tussen provincie en gemeenten volgens de Hoge Raad geen
sprake.
De uitspraken van de Ondernemingskamer vormden ook een miskenning van
het «politieke primaat». De Ondernemingskamer overwoog dat het
bestreden besluit ingrijpende gevolgen heeft voor de werkzaamheden van de
in de gemeenten werkzame personen en dat die gevolgen in redelijkheid niet
kunnen worden geabstraheerd van de (modaliteiten van de) herindeling als zodanig.
De Ondernemingskamer kwam tot de slotsom dat het adviesrecht van de ondernemingsraad
niet aan de orde is bij een besluit dat valt onder het politieke primaat,
doch wel indien het besluit personele gevolgen heeft en wel in zoverre dat
die gevolgen als onderdeel van het besluit en daarmee dus ook het besluit
als zodanig wèl aan de orde zijn. Volgens de Hoge Raad echter blijkt
uit de parlementaire geschiedenis onmiskenbaar dat de wetgever, met het oog
op de bescherming van het primaat van de politiek, bepaalde besluiten die
door democratisch gecontroleerde organen worden genomen van de medezeggenschap
ingevolge de WOR heeft willen uitsluiten. Met betrekking tot bedoelde besluiten
waaraan personele gevolgen inherent zijn doch die niet in het bijzonder tevens
strekken tot regeling van die gevolgen, geldt naar de bedoeling van de wetgever
geen adviesrecht van de ondernemingsraad, mede om te voorkomen dat besluiten
van democratische organen in het kader van het beroepsrecht ingevolge de WOR
in aanmerking komen voor toetsing door de rechter. De ruimere uitleg die door
de Ondernemingskamer werd gegeven en die erop neerkwam dat voormelde afweging
wel ingevolge de WOR door de rechter kan worden getoetst, valt volgens de
Hoge Raad niet te rijmen met de bedoeling van de wetgever.
Als gezegd heb ik met instemming kennis genomen van de uitspraak van de
Hoge Raad. Ik hecht sterk aan betrokkenheid van het gemeentepersoneel
bij gemeentelijke herindeling, maar de rol van ondernemingsraden moet stroken
met de herindelingsprocedure en de WOR en mag de politieke besluitvorming
niet doorkruisen. Over de betrokkenheid van ondernemingsraden bij het proces
van gemeentelijke herindeling heb ik reeds vorig jaar (8 juni 1999) een circulaire-brief
gezonden aan de provinciebesturen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Peper