26 294
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot verklaringen van getuigen die in ruil voor een toezegging van het openbaar ministerie zijn afgelegd (toezeggingen aan getuigen in strafzaken)

nr. 15
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 maart 2000

Hierbij treft u de antwoorden aan die nog resteerden op de mondelinge vragen die door uw Kamer op 14 maart 2000 naar aanleiding van de bovengenoemde wetsvoorstel zijn gesteld.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

I. Inleiding

Voordat ik toekom aan de schriftelijke beantwoording van de verschillende bijzondere vragen van de woordvoerders op 14 maart 2000, stel ik het op prijs om nog even in te gaan op de voornaamste doelstelling van het wetsvoorstel tegen de achtergrond van de uitvoering van de aanbevelingen van de Parlementaire Enquêtecommissie opsporingsmethoden, de commissie Van Traa. De aanbeveling van de commissie strekte tot het verschaffen van een wettelijke basis, op grond waarvan onder een aantal strikte voorwaarden tot het maken van afspraken kon worden overgegaan. Die voorwaarden betroffen kort samengevat:

– uiterst redmiddel in zaken van georganiseerde criminaliteit of zaken van leven of dood;

– informatie moet essentiële en toetsbare getuigenverklaringen opleveren; sturingsinformatie is onvoldoende;

– geen toezeggingen die leiden tot strafrechtelijke immuniteit; alleen sepot indien vervolging niet wordt overwogen of transactie zou worden aangeboden;

– drie soorten tegenprestatie mogelijk:

1 tipgeld,

2 eisen van lagere straf en

3 verzachting strafregime.

Toestemming van het College van procureurs-generaal op verzoek van de verantwoordelijk hoofdofficier van justitie was vereist.

Toegevoegd na de parlementaire behandeling van het rapport is de eis van voorafgaande rechterlijke toetsing.

Op grond van deze uitgangspunten is de richtlijn van de vergadering van procureurs-generaal uit 1983 aangepast in een richtlijn van het College van procureurs-generaal uit 1997. Daarin zijn de voorwaarden van de PEC integraal opgenomen; voor voorafgaande rechterlijke toetsing binnen het kader van het huidige wetboek bestaat geen voorziening.

In het wetsvoorstel zijn de door de PEC genoemde voorwaarden nader uitgewerkt, met dien verstande dat de wijze waarop het opportuniteitsbeginsel wordt gehanteerd in relatie tot de onderhavige problematiek niet in de wet is neergelegd, maar – zoals gebruikelijk in het kader van het strafvorderingsbeleid – in een richtlijn van het College van procureurs-generaal. Te verwachten valt dat de in deze richtlijn op te nemen opsomming van niet aanvaardbare afspraken voor de rechter aanleiding zal zijn voor een nadere invulling van de beginselen van een goede procesorde. Deze keuze wordt ondersteund door de voorgestelde wettelijke regulering van een beperkte strafvermindering, waaruit rechtstreeks voortvloeit dat deze niet kan strekken tot strafrechtelijke immuniteit. Dat betekent immers dat in een zaak vervolging is ingesteld.

In uw Kamer is onderkend dat een wettelijke normering van de toepassing van het opportuniteitsbeginsel op ernstige systematische bezwaren zou stuiten en een wezenlijke aantasting van de beleidsvrijheid van het openbaar ministerie zou betekenen. Niettemin achtte u een nadere invulling van in het bijzonder de gevallen die niet rechtstreeks onder de voorgestelde wettelijke regeling zouden vallen gewenst.

In het wetsvoorstel is de mogelijkheid opengelaten voor een toezegging die niet strekt tot strafvermindering of die niet behoort tot een categorie die in de richtlijn als ontoelaatbaar is aangemerkt en gericht is op het afleggen van een verklaring die voor het bewijs kan worden gebruikt. Het betreft hier toezeggingen van relatief geringe omvang die de beantwoording van de vragen van art. 348 en 350 niet rechtstreeks raakt. Anders dan in uw Kamer door een aantal woordvoerders is verondersteld is niet aannemelijk dat het hier een groot grijs gebied betreft, waarvoor geen enkele normering geldt. Noodzakelijk is dat deze afspraken ook op schrift worden gesteld en dat de rechter daarvan kennis kan nemen, maar dat deze ze gelet op hun betrekkelijke geringe gewicht niet voorafgaand behoeft goed te keuren. Omdat het hier tegemoetkomingen van ondergeschikte aard betreft, heb ik het niet nodig geoordeeld deze uitputtend te beschrijven en op te sommen. Ik zal aan het College van procureurs-generaal vragen of het openbaar ministerie bij het opstellen van de richtlijn op dit terrein aan de hand van een aantal voorbeelden nadere duidelijkheid kan verschaffen.

Met een beschrijving van de omvang van de procedure voor de omvangrijkste toezeggingen in de wet, de wettelijke bepaling dat alle overige toezeggingen op schrift moeten worden gesteld en in het dossier gevoegd, gecompleteerd met een richtlijn waarin aan de wet een nadere uitleg wordt gegeven, meen ik een verantwoorde uitwerking van de aanbevelingen van de PEC te hebben voorgelegd.

Een aantal woordvoerders heeft te kennen gegeven te twijfelen aan het vermogen van het openbaar ministerie om de richtlijn op de juiste wijze uit te voeren. Uit de bevindingen van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden is gebleken dat inderdaad een aantal afspraken buiten de richtlijn om zijn gemaakt. Dat neemt niet weg dat het openbaar ministerie er thans meer dan voldoende van doordrongen is dat de door de Commissie Van Traa gesignaleerde geheime trajecten en de houding van «alles wat niet in de wet verboden is mag dus» onaanvaardbaar zijn. De door het openbaar ministerie vervaardigde handleiding bij de invoering van de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden en het herziene gerechtelijk vooronderzoek geeft daarvan overduidelijk blijk. Uit het nemen van verschillende maatregelen ter bevordering van de integriteit van de leden van het openbaar ministerie, zoals door mij aangeduid in het laatste deel van mijn betoog op 15 maart jl., blijkt andermaal dat het openbaar ministerie serieus gevolg geeft aan de aanbevelingen van de Commissie Van Traa en de Commissie Kalsbeek. Ik heb er dan ook vertrouwen in dat het openbaar ministerie in staat is om de huidige richtlijn te handhaven en de toekomstige richtlijn eveneens.

Die richtlijn die door het College van procureurs-generaal op grond van het huidige wetsvoorstel inmiddels in voorbereiding is genomen zal ik naar verwachting in september van dit jaar kunnen toezenden.

II. Beantwoording resterende vragen van 14 maart 2000

De vragen van de heer Van de Camp met betrekking tot de reikwijdte van de voorgestelde regeling en de aard van de toezeggingen die mogen worden gedaan of worden uitgesloten zijn mondeling beantwoord op 15 maart 2000.

De heer Van de Camp, de heer Dittrich en de heer Rouvoet vroegen naar de gang van zaken rond de zaak van de heer K. die de afgelopen dagen in het nieuws is in verband met zijn berechting. Mijn eerste indruk is dat in deze zaak een ongelukkig incident heeft plaatsgevonden. Het zal u duidelijk zijn dat ik over de recente ontwikkelingen in de nieuwe strafzaak tegen betrokkene, voorzover deze raakvlakken heeft met dit onderwerp nu niet definitief kan ingaan. De zaak is immers nog onder de rechter. Wel zeg ik u toe dat ik te gelegener tijd, na het onherroepelijk worden van de rechterlijke uitspraak in deze zaak, u hierover zal berichten.

Mijn visie op deze reeds door de commissie Kalsbeek aan de orde gestelde zaak waarin sprake was van een zogenaamde pre-deal, de fase die aan een eigenlijke afspraak in de zin van het thans geldende richtlijn vooraf gaat, heb ik ten tijde van het debat met de regering over hoofdstuk 5 van het rapport van de TCEO (kamerstuk 26 269), uitvoerig uiteengezet. Het ging daar om een zelfstandige overeenkomst die los staat van een afspraak in de zin van de geldende richtlijn en het thans voorliggende wetsvoorstel. Ook in de beantwoording van eerdere vragen van mevrouw Halsema en de heer Van Oven, en de aanvullende vragen van de heer Van de Camp, over een transactie tussen het Openbaar Ministerie en Mink K., ben ik uitgebreid op de inhoud van deze overeenkomst ingegaan. Ik benadruk hier nog eens dat deze overeenkomst, voor wat betreft de inhoud in combinatie met de persoon van de crimineel, een incident betrof. Ik heb toen ook niet verhuld, dat ik er grote moeite mee zou hebben gehad, indien het Openbaar Ministerie mij zijn voornemen tot het sluiten van de eigenlijke afspraak ter instemming zou hebben voorgelegd. Ik heb destijds duidelijk gesteld dat ik waarschijnlijk niet mee zou zijn gegaan.

Mijn reactie op het artikel van de heer Otte, zoals verzocht door de heer Van de Camp en ook door de heer Van der Staaij, is als volgt. De heer Otte meent dat de regeling overbodig is, omdat de controle die door de zittingsrechter achteraf wordt uitgeoefend voldoende is. In het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van het verzamelde bewijsmateriaal heeft de rechter immers reeds voldoende ruimte. Als hij meent dat de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde, dan kan hij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren.

Een negatief oordeel over de rechtmatigheid van de verklaring die met behulp van een toezegging is verkregen kan de rechter ook aanleiding geven om de verklaring niet als bewijsmiddel te gebruiken.

Mijn belangrijkste bezwaar tegen deze opvatting is dat deze toetsing te laat komt. De afspraak is immers al tot stand gekomen. Bovendien laat zij onduidelijkheid bestaan over de verdere uitvoering van de gemaakte afspraak. Deze kan in ieder geval niet meer ongedaan worden gemaakt. De zittingsrechter in de strafzaak waarin de belastende verklaring is afgelegd heeft daartoe geen bevoegdheid. De criminele getuige heeft aan zijn verplichtingen voldaan door het afleggen van een verklaring, maar het optreden van de officier van justitie is afgekeurd.

De toegevoegde waarde zit in het wegnemen van een andere belangrijke zorg van de PEC. Die hield in dat de afspraken controleerbaar en zichtbaar moesten zijn, in het bijzonder voor de rechter. Dit element is bij de discussie met het parlement nog uitdrukkelijk aangescherpt door het aannemen van de motie van mevrouw Kalsbeek. Die motie strekte ertoe dat de rechtmatigheid van de afspraak voorafgaand aan de totstandkoming door een rechter moest worden getoetst. Mijn ambtsvoorganger heeft toegezegd deze motie te zullen uitvoeren. De motie heeft ertoe geleid dat in het wetsvoorstel een belangrijke rol voor de rechter-commissaris is weggelegd. Anders dan de PEC aanvankelijk voor ogen stond, kon niet meer worden volstaan met toezicht dat door de zittingsrechter achteraf, dat wil zeggen na de totstandkoming van de afspraak, wordt uitgeoefend.

Een tweede kritiekpunt is geweest dat het niet nodig is om een wettelijke regeling voor strafvermindering te treffen omdat de rechter in het huidige wettelijk kader bij de straftoemeting ook al rekening kan houden met de proceshouding van de verdachte. Indien blijkt dat hij zijn medewerking heeft verleend, kan de rechter daar inderdaad rekening mee houden. Het verschil met de voorgestelde regeling is dat degene met wie de afspraak is gemaakt, er in een eerder stadium vanuit mag gaan dat de officier van justitie de overeengekomen strafvermindering ook op de terechtzitting zal vorderen. Het staat iedere verdachte natuurlijk vrij om de rechter te vragen om een lagere straf, maar uiteraard staat hij daarbij sterker als de officier van justitie het in dit opzicht met hem eens is en daartoe een vordering doet.

Met de heer Van de Camp ben ik van mening dat wederrechtelijk verkregen voordeel altijd behoort te worden ontnomen als dat mogelijk is. Een dergelijke toezegging mag niet worden gedaan. De regeling voorziet uitsluitend in het bevorderen van strafvermindering, waarbij de nadruk ligt op het opleggen van vrijheidsstraf. Het onderhandelen over het requireren van de reikwijdte van de ontnemingsvordering of het teruggeven van waardevolle inbeslaggenomen voorwerpen leidt uiteindelijk tot het verstrekken van financiële voordelen aan de criminele getuige die neerkomen op het bieden van geld in ruil voor de verklaring. Ik ben daarom tegen het doen van dergelijke toezeggingen. Dat komt tot uitdrukking in de redactie van het voorgestelde artikel 44a Wetboek van Strafrecht , dat een limitatieve opsomming van de toe te kennen strafvermindering bevat. Hiermee zijn soortgelijke vragen van mevrouw Kalsbeek en de heer Rouvoet beantwoord.

De heer Van de Camp vroeg naar de ratio van de voorgesteldedecentrale benadering. Ik kan het alleen met deze spreker eens zijn voor zover het gaat om de vaststelling dat het altijd om een zaak uit een bepaald arrondissement zal gaan. De interne toetsing van het openbaar ministerie is wel degelijk centraal: eerste de Centrale Toetsingscommissie en daarna het College van procureurs-generaal. Vervolgens keert de zaak weer terug bij de lokale rechter-commissaris, maar centralisering op dat niveau acht ik wenselijk noch noodzakelijk.

Voor de kwaliteit en ervaring van de rechters-commissarissen is behalve door de heer Van de Camp ook aandacht gevraagd door mevrouw Kalsbeek.

Bij de PEC is inderdaad van zorg gebleken over de wijze waarop het rechter-commissariaat in het verleden werd vervuld. Mede naar aanleiding daarvan zijn maatregelen in uitvoering genomen ter versterking van het rechter-commissariaat. Deze is voortgekomen uit de toekenning van de zgn Bolkestein-gelden voor versterking van de strafrechtelijke keten.

Bij de berekening van de mogelijke kosten van dit wetsvoorstel – ook de heer Niederer vroeg hiernaar – is ervan uitgegaan dat de regeling in een zeer gering aantal gevallen zal worden toegepast. Het totaal aantal uit de afgelopen jaren – het waren er niet meer dan tien in de perioden van 1995–1998 – wettigt deze verwachting. In het vorig jaar zijn totaal drie afspraken aan de Centrale Toetsingscommissie voorgelegd en twee door het College van procureurs-generaal goedgekeurd. Daarbij komt nog dat de geldende richtlijn minder strikt is dan het wetsvoorstel.

Waarom moet de criminele getuige zo snel mogelijk door de rechter-commissaris worden beëdigd, zo vroeg de heer Van de Camp. Juist omdat ten aanzien van de betrouwbaarheid van deze getuige twijfels kunnen bestaan, dient hij in een zo vroeg mogelijk stadium te worden gewezen op het belang van het spreken van de waarheid. Eventuele vervolging wegens het plegen van meineed kan dan ook sneller aan de orde komen.

Vrijwel alle woordvoerders vroegen naar de algemene maatregel van bestuur inzake getuigenbescherming. De voorbereidingen van deze amvb zijn thans gereed en ik heb het ontwerp begin van deze maand aan de betrokken adviesorganen toegezonden. Na verwerking van de uitgebrachte adviezen zal het aangepaste ontwerp naar verwachting voor de zomer aan uw Kamer worden toegezonden.

De heer Van de Camp vroeg nog naar de financiële consequenties van getuigenbeschermingsmaatregelen. De beschermingsmaatregelen betreffen steeds een pakket van verschillende tijdelijke maatregelen – namelijk alleen voor de duur van de bedreiging – die op het concrete geval kunnen worden afgestemd en aangepast. Het gaat dus om maatwerk. Er is nog geenszins sprake van het verschaffen van een definitieve andere identiteit. Ook zeer langdurige financiële of andere ondersteuning zal in beginsel niet aan de orde zijn. De kosten voor de tijdelijke beschermingsmaatregelen worden voldaan uit de post «geheime uitgaven» op mijn begroting. Gelet op het geringe aantal extra personen dat als gevolg van de procedure van het voorliggende wetsvoorstel op beschermingsmaatregelen aanspraak zal kunnen maken, zal dit vooralsnog geen gevolgen hebben voor de betreffende begrotingspost.

De heer Van de Camp en de heer Dittrich vroegen naar de wijze van berekening van de strafvermindering. Het in het wetsvoorstel voorziene systeem is aldus. De officier van justitie baseert zijn eis op de merites van de strafzaak tegen de criminele getuige op wat deze zonder afspraak waard zou zijn geweest. Vervolgens maakt hij in zijn requisitoir melding van de mate waarin en de wijze waarop de getuige aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Daaraan verbindt hij de conclusie tot hoeveel strafvermindering dit zou moeten leiden en betrekt dat in zijn eis, met dien verstande dat die vermindering maximaal een derde mag bedragen. De rechter is voor de uiteindelijke strafoplegging niet uitdrukkelijk gebonden aan de door de officier van justitie gekozen modaliteiten, maar kan daar binnen met inachtneming van de maximale strafvermindering de naar zijn oordeel passende straf toemeten. Praktijk is evenwel dat de rechter bij de straftoemeting uitgaat van de eis van de officier van justitie.

De vragen van mevrouw Halsema met betrekking tot aan het wetsvoorstel ten grondslag gelegde belangenafweging en de reikwijdte van de regeling zijn mondeling beantwoord.

Mevrouw Halsema stelde de vraag naar mogelijke strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dat dwingt tot gelijke behandeling van gelijke gevallen, maar cruciaal is: wanneer is er nu sprake van precies gelijke gevallen. Dat leidt er bij voorbeeld nu al toe dat in een zaak met twee medeverdachten met vergelijkbaar aandeel in hetzelfde strafbaar feit, waarvan er één bekent en één zwijgt, meestal ongelijke straffen worden opgelegd. Die gevallen zijn dan uiteindelijk niet gelijk. Dezelfde situatie bestaat ten aanzien van de criminele getuige die besluit te verklaren over zijn aandeel in een criminele organisatie enerzijds en andere deelnemers van min of meer vergelijkbaar gewicht. De criminele getuige verkrijgt dan een voordeel dat de andere niet hebben; hun positie is dan ook niet meer gelijk. Pas in het geval dat door toedoen van de overheid inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van het afleggen van een verklaring, dreigt mogelijke strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dan kunnen oneigenlijke middelen worden aangewend om ongelijkheid aan te brengen in gelijke gevallen. Voor het overige staat het politie en justitie vrij om gebruik te maken van in vrijheid afgelegde verklaringen.

Mevrouw Halsema en verschillende andere sprekers stelden aan de orde dat naar hun oordeel alleen een verdachte van een minder ernstig strafbaar feit dan het strafbaar feit waarvan degene ten laste van wie ze gaan verklaren wordt verdacht, voor een afspraak c.q. strafvermindering in aanmerking zou mogen komen. Ik vat dit samen onder de noemer «kleine vis–grote vis-problematiek». In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik geprobeerd uiteen te zetten dat het niet zinvol is om de relatie tussen de beide verdachten nader te beschrijven of te beperken, in die zin dat zij beiden deelnemers aan dezelfde criminele organisatie moesten zijn, waarbij de getuige nog bij voorkeur een kleinere rol heeft dan de andere verdachte. Doel van de regeling is om te normeren in welke gevallen bij de berechting van een verdachte gebruik mag worden gemaakt van een in ruil voor een toezegging verkregen verklaring. Het opnemen van een dergelijke beperking zal de regeling naar verwachting voor nog minder gevallen toepasbaar maken dan nu reeds het geval is. Het aanbrengen van een duidelijke relatie tussen degene die bereid is te getuigen (verdachte of afgestrafte) en degene ten laste van wie hij verklaart in de sfeer van de ernst of verwevenheid van de strafbare feiten waar het om gaat, is naar mijn oordeel niet noodzakelijk en evenmin wenselijk.

Mevrouw Halsema heeft sterke twijfels over de betrouwbaarheid van de verklaring van de criminele getuige, die door de heer Dittrich tot op zekere hoogte worden gedeeld. Ik heb hierover al opgemerkt dat er geen aanleiding bestaat om dergelijke verklaringen per definitie als onbetrouwbaar te beschouwen. Als wij dat vinden dan moeten wij afzien van een wettelijke regeling. Het beoordelen van de betrouwbaarheid van verklaringen behoort bij uitsluiting van anderen tot de taak van de rechter. Wij kunnen aandringen op extra zorgvuldigheid en behoedzaamheid en wij kunnen de rechter vragen zijn oordeel uitdrukkelijk te motiveren, maar zijn uiteindelijke oordeelsvorming over de betrouwbaarheid van de getuige kunnen wij niet op voorhand beïnvloeden. Wat wij wel kunnen doen is de verleiding van het toe te kennen voordeel aan de getuige niet te groot te maken. Naarmate dat groter wordt, b.v. strafvermindering tot de helft, wordt het risico van verminderde betrouwbaarheid en meer eigen belang groter.

In aansluiting hierop beantwoord ik de vraag van de heer Dittrich naar het onderzoek naar het waarheidsgehalte van de verklaring van de criminele getuige. Uit het lopende onderzoek naar de geconstateerde strafbare feiten zal in de regel moeten blijken of de verklaring door andere gegevens wordt ondersteund of ontkracht. Als er geen ander bewijs aanwezig is dan gelden de gewone regels van het bewijsrecht: geen bewezenverklaring op grond van één getuigenverklaring.

De door mevrouw Halsema en vele andere sprekers geuiteongerustheid over het doen van andere toezeggingen dan die in het wetsvoorstel zijn voorzien, wordt weggenomen door mijn voorgestelde toevoeging aan artikel 226g, waarvan het vierde lid komt te luiden: «Van afspraken, die niet worden aangemerkt als een afspraak bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit wordt door de officier van justitie bij de processtukken gevoegd».

De positie van de verdediging zou volgens mevrouw Halsema worden verzwakt door het uitstellen van de mededeling dat een afspraak is gemaakt. Dat uitstel kan in het belang van het onderzoek zijn. Nadere invulling van dit criterium door precisering van het tijdstip waarop de mededeling moet worden gedaan is op voorhand niet te geven. Het criterium wordt op meer plaatsten in het Wetboek van Strafvordering gebruikt. Zo kan inverzekeringstelling in het belang van het onderzoek worden bevolen, terwijl eveneens in het belang van het onderzoek aan de verdachte op last van de rechter de kennisneming van bepaalde processtukken kan worden onthouden. De rechter bepaalt steeds aan de hand van de concrete, niet nader te specificeren, omstandigheden in het gerechtelijk vooronderzoek wanneer de mededeling kan worden gedaan.

Mevrouw Halsema bepleitte een beperking van de delicten waarvoor een afspraak kan worden overwogen tot georganiseerde criminaliteit. Ik deel die opvatting niet en verwijs naar het door de PEC genoemde criterium en reeds in de richtlijn vastgelegde begrip van zaken van leven en dood. Dat omvat reeds meer dan georganiseerde criminaliteit. Andere sprekers wezen hier ook reeds op.

Mevrouw Halsema en verschillende andere sprekers hebben gevraagd om aandacht voor wat er gebeurt met de verklaring van de getuige als de rechter-commissaris de voorgenomen afspraak onrechtmatig acht. Ik zie geen aanleiding voor een voorziening die strekt tot verwijdering uit het dossier. De verklaring van de getuige in de voorfase zal in de regel geen hoge waarde voor het bewijs hebben omdat deze in algemene bewoordingen zal zijn gesteld. Het ligt voor de hand dat de raadsman van de verdachte die hem bij zijn onderhandelingen met de officier van justitie bijstaat, op het belang daarvan zal wijzen. Een dergelijke verklaring is niet onrechtmatig verkregen en het staat het openbaar ministerie en de rechter vrij om daarvan gebruik te maken.

De heer Dittrich vroeg naar het aantal afspraken dat in 1999 aan de Centrale Toetsingscommissie is voorgelegd: dat waren er drie. Daarvan zijn er twee door het College van procureurs-generaal goedgekeurd. Uiteindelijk is in het ene geval is de overeenkomst nog niet tot uitvoering gekomen. De zaak is thans in hoger beroep. De getuige zal in het kader daarvan nog door het gerechtshof worden gehoord. In de andere geval is de overeenkomst, nadat het College deze had goedgekeurd, uiteindelijk niet ondertekend.

De heer Dittrich heeft de indruk dat het College van procureurs-generaal en de Minister zich te afwachtend opstellen. Het wordt aan het College van procureurs-generaal overgelaten wanneer het de Minister informeert. Deze is niet bij alle zaken betrokken.

Ik meen echter dat wij voldoende vertrouwen moeten en kunnen hebben in het beoordelingsvermogen van het College. Het College kan nu eenmaal niet betrokken worden bij de behandeling van alle ernstige zaken. Het openbaar ministerie heeft in een aantal opzichten een zware verantwoordelijkheid voor ingrijpende beslissingen in strafzaken. Het is in het algemeen onwenselijk dat een Minister van Justitie zich bezig gaat houden met de vervolging van individuele zaken. Dit standpunt is een en andermaal door mij en mijn ambtsvoorgangers uitgedragen en nog wel in het bijzonder bij de gedachtewisseling met uw Kamer over de reorganisatie van het openbaar ministerie die op 1 juni 1999 in werking is getreden. Alleen in zeer bijzondere gevallen bij grote politieke gevoeligheid is overleg noodzakelijk.

De heer Dittrich noemde enkele voorbeelden van toezeggingen buiten het bestek van het wetsvoorstel. Deze zullen worden opgenomen in de richtlijn als niet acceptabel. Van alle andere afspraken zal in de termen van het aangevulde vierde lid van artikel 226g Wetboek van Strafvordering mededeling worden gedaan.

De heer Dittrich opperde het idee om onderhandelingen over de afspraak tussen officier van justitie en getuige vast te leggen op video. Op deze wijze zou de officier van justitie tegen zichzelf kunnen worden beschermd. Ik ben er geen voorstander van dit onderwerp in deze wet te regelen. Er zijn voldoende andere waarborgen, zoals de aanwezigheid van de raadsman van de criminele getuige bij de onderhandelingen en het maken van gespreksnotities. Bovendien is er in Nederland nog nauwelijks ervaring met dit soort zaken opgedaan. De Recherche Advies Commissie heeft in 1998 over het gebruik van geluids- en video-opnamen in het kader van het strafproces advies uitgebracht. Dit hield onder meer in eerst op kleine schaal, in de vorm van enkele pilots, ervaring op te doen. Implementatie van de aanbevelingen van deze adviescommissie is nog niet in de uitvoeringsfase. Ook de financiële consequenties dienen nog te worden onderzocht.

Ik deel de aarzeling van de heer Dittrich over de tipgeverdie eventueel later getuige wordt. De ervaring leert dat de verklaringen van de tipgever over het algemeen niet bruikbaar behoeven te zijn voor de eigenlijke bewijsgaring. Hij geeft een indicatie voor de oplossing van de zaak. Deze personen verschijnen in beginsel niet op de terechtzitting. Het maken van een afspraak in de zin van het wetsvoorstel over hun verklaringen zal praktisch niet nodig zijn. Een opeenvolging is mijns inziens voornamelijk een theoretische mogelijkheid.

Wanneer komt de afspraak tot stand, zo vroegen de heer Dittrich en mevrouw Kalsbeek? Dat is in de eerste plaats op het moment van ondertekening door de rechter-commissaris. Vanaf dat moment zijn beide partijen gebonden.

Is het mogelijk dat de rechter-commissaris alleen bepaalde onderdelen van de afspraak onrechtmatig acht, opperde de heer Dittrich. Dat kan naar mijn mening, maar het zal van het gewicht van die onderdelen afhangen of hij de hele afspraak onrechtmatig oordeelt of dat hij de beslissing aanhoudt teneinde de partijen de gelegenheid te geven het overleg over de voorwaarden te heropenen en de afspraak aan te passen.

De heer Dittrich verwijst naar het antwoord op p. 20 van de nota naar aanleiding van het verslag in verband met het uitsluiten van hoger beroep tegen de onrechtmatigverklaring van de afspraak. De strekking van het betoog is dat de getuige weliswaar belang heeft bij het verkrijgen van strafvermindering, maar hij kan daarop en op het totstandkomen van de afspraak geen aanspraak maken. Als de rechter-commissaris reden ziet voor het onrechtmatig oordelen van de afspraak, zal hij zich daarbij neer dienen te leggen. De aangehaalde zin behoeft inderdaad correctie in die zin dat de criminele getuige bij de rechter-commissaris geen gehoor vindt (in plaats van de officier van justitie).

De heer Dittrich vroeg waarom niet in de wet staat dat de officier van justitie bij zijn requisitoir uitgaat van de straf die hij zou eisen zonder medewerking van de getuige en daarna de passende strafvermindering verdisconteert. Dat is niet in de wet opgenomen, omdat aan de officier van justitie de ruimte kan worden gelaten zijn requisitoir naar eigen inzicht in te richten. Vanzelfsprekend zal hij daarbij vermelden op welke wijze hij tot zijn eis is gekomen. Dit is slechts een logische uitwerking van het voorschrift van artikel 44a Wetboek van Strafrecht.

De heer Dittrich vroeg of uitsluiting van het maken van afspraken voor bepaalde typen delicten niet is aangewezen.

Er worden geen andere delicten uitgesloten dan zijn aangegeven in artikel 226g, eerste lid Sv. Het is duidelijk dat de enkele vaststelling dat een strafbaar feit binnen die categorieën valt er niet toe zal nopen om een afspraak te maken. In alle gevallen zal nadere afweging dienen plaats te vinden. Het ligt voor de hand dat de officier van justitie ook in het door de heer Dittrich genoemde schrijnende voorbeeld de belangen van het slachtoffer zodanig laat meewegen dat hij afziet van het maken van een afspraak. Het is niet zo dat ten behoeve van het oplossen van een ernstig strafbaar feit alle middelen geheiligd zijn.

Voor het onderwerp taakstraffen punt vroegen de heer Dittrich en ook de heer Rouvoet terecht aandacht. Ik heb dit in de tweede nota van wijziging opgenomen. Dit wetsvoorstel kwam voor het wetsvoorstel taakstraffen tot stand, vandaar dat er geen rekening mee was gehouden.

Wat moet er gebeuren in het geval dat de criminele getuige een groter aandeel heeft gehad in het feitencomplex dan hij heeft voorgegeven? Kan de officier van justitie dan af van de toegezegde strafvermindering? Ja, als blijkt van verklaringen in strijd met de waarheid of misleiding is niet aan de voorwaarden van de afspraak voldaan en zal de tegenprestatie niet of ten dele behoeven te volgen.

De heer Dittrich stelde de volgorde waarin de twee strafzaken worden behandeld aan de orde en vooral het eerder afdoen van de zaak tegen de getuige dan de zaak waarin hij de belastende verklaring ten opzichte van een ander aflegt.

Ik ben het eens dat een omgekeerde volgorde verre de voorkeur verdient. Toch is eerdere afdoening soms onvermijdelijk. Ook met toestemming van de getuige kan het voortschrijden van de redelijke termijn voor berechting niet gestuit worden. Waarom zou de getuige daarmee instemmen: hij is bereid om aan zijn verplichtingen te voldoen. De vertraging komt niet voor zijn rekening. Op onterecht verkregen strafkorting na een weigering om te verklaren kan met behulp van artikel 192, tweede lid gereageerd worden. Voor meineed kan ook na afronding van de zaak vervolging worden ingesteld. Dan de zaak waarin de getuige geplaagd wordt door een haperende herinnering. Hij weigert niet te verklaren en onzeker is of hij een valse verklaring aflegt. Maatstaf blijft of hij een waarheidsgetrouwe verklaring aflegt. De rechter zal hem zeker confronteren met zijn eerder afgelegde verklaring; de verdediging zal hem daarover ondervragen. De rechter zal uiteindelijk moeten waarderen hoeveel hij na de sluiting van het onderzoek nog aan de afgelegde verklaring heeft. Het is de vraag of met het introduceren van een culpa-variant voor meineed dit probleem wordt opgelost. Ik ben er geen voorstander van om naar aanleiding van een zeer specieus voorbeeld nog een nieuwe strafbepaling te maken. Ik geef er de voorkeur aan eerst maar af te wachten of hier een serieuze lacune is.

Het antwoord op de vraag van de heer Dittrich naar het aantal zaken waarin in de periode januari 1998-september 1999 een vervolging op grond van artikel 192 Wetboek van Strafrecht is ingesteld bedraagt drie.

Mijn standpunt over de positie van de geheimhouder die bereid is op te treden als criminele getuige is dat de overheid geen gebruik mag maken van informatie waarover de geheimhouder in die hoedanigheid beschikt en dat hem om deze reden is toevertrouwd. Dat geldt ook als hij van het tableau is geschrapt. Wat hij zelf wenst te bekennen omtrent zijn eigen gedragingen is bruikbaar in zijn eigen vervolging. Ook zijn verklaringen over waarnemingen gedaan als gewone burger (toevallige passant) zijn vatbaar voor het maken van een afspraak, mits aan de overige voorwaarden voor toepassing is voldaan.

Over het door de heer Dittrich genoemde voorbeeld van Rachel Murell zijn op 14 maart jl. door hem ook kamervragen gesteld (nr. 2990008360). In de antwoorden op de kamervragen zal op de hier spelende kwesties nader worden ingegaan.

Mijn definitieve reactie op de door de heer Dittrich ingediende amendementen houd ik aan tot de voortzetting van de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel.

De heer Niederer vroeg naar een mogelijke aanpassing van de VI-regeling ter voorkoming van het toekennen van een nog groter strafvermindering dan een derde. Ik zal dit punt bij het ontwerpen van een nieuwe regeling meenemen.

De heer Niederer vroeg voorts naar de belangrijksteverschillen tussen bedreigde getuige en criminele getuige; deze zijn kortweg:

De bedreigdegetuige kan aanspraak maken op:

– anonimiteit gedurende de gehele procedure;

– het niet behoeven te verschijnen op de openbare terechtzitting;

De definitie van de bedreigde getuige in artikel 136c Wetboek van Strafvordering is een procedurele definitie: namelijk de getuige ten aanzien van wie door de rechter-commissaris het bevel is gegeven dat zijn identiteit in het kader van het verhoor verborgen wordt gehouden. De bedreigde getuige heeft een bedreiging te duchten voor zijn leven, gezondheid, zijn veiligheid dan wel de ontwrichting van zijn gezinsleven of sociaal-economisch bestaan. Als gevolg van deze dreiging wil hij geen verklaring afleggen.

De rechter-commissaris beslist of aan de bedreigde getuige de bijbehorende status kan worden toegekend. Als hij daartoe besluit, betekent dat dat de getuige alleen in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek wordt gehoord. Hij kan er aanspraak op maken dat hij niet op de openbare terechtzitting behoeft te verschijnen en te getuigen. Tijdens het verhoor wordt de verdediging in de gelegenheid gesteld door tussenkomst van de rechter-commissaris de getuige vragen te stellen. Zijn personalia worden niet aan de verdediging bekend gemaakt. De rechter-commissaris geeft een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. De zittingsrechter kan de getuige niet zelf horen. Als deze nog nadere vragen wil stellen, moet het onderzoek worden geschorst. De rechter-commissaris wordt dan verzocht de getuige, wederom met ondervragingsgerecht voor de verdediging, de gewenste vragen te stellen en daarvan proces-verbaal op te doen maken. Uitgangspunt van de regeling is geweest dat de getuige niet tevens verdachte is van een strafbaar feit. Zij kan het meest effectief benut worden in het geval van toevallige waarnemers, bijvoorbeeld degenen die mensen zagen weghollen van een auto die later door de IRA bleek te zijn opgeblazen.

In het geval van de criminele getuige is deze altijd zelf verdachte van een strafbaar feit, waarvoor vervolging behoort plaats te vinden. Hij heeft een zodanig zwaarwegend eigen belang dat aan zijn betrouwbaarheid extra- eisen worden gesteld. Deze betrouwbaarheid wordt eerst beoordeeld door de rechter-commissaris en vervolgens op de terechtzitting. Hij kan geen aanspraak maken op verhoor uitsluitend in het gerechtelijk vooronderzoek. Bij het beoordelen van de voorgenomen afspraak betrekt de rechter-commissaris ook de belangen van de criminele getuige. Hij vraagt zich af of de getuige in vrijheid tot het maken van de afspraak is overgegaan en of hem daarbij voldoende rechtsbijstand is verleend. De criminele getuige kan slechts gedurende een beperkte periode aanspraak maken op anonimiteit. Voor de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek wordt aan de verdediging mededeling gedaan van het maken van de afspraak en de identiteit van de getuige. De verdediging wordt ook de gelegenheid geboden de getuige vragen te stellen, ook door tussenkomst van de rechter-commissaris.

Deze strekken ertoe de veiligheid van zijn persoon en zijn naasten te waarborgen. Op de aard van de toezeggingen die aan de criminele getuige kunnen worden gedaan ben ik al uitvoerig ingegaan. Voor beide soorten getuigen geldt een bewijsminimumregel: de bewezenverklaring mag niet in belangrijke mate steunen op een enkele anonieme getuigenverklaring of een enkele verklaring die met behulp van een toezegging is verkregen.

Zowel de bedreigde getuige als de criminele getuige kunnen bij reële dreiging een beroep doen op de verschillende specifieke maatregelen die op grond van het voorgestelde artikel 226l door de Afdeling Getuigenbescherming van het KLPD kunnen worden getroffen. Ik deel de verwachting van de heer Niederer dat vrijwel altijd maatregelen ter bescherming van de criminele getuige zullen moeten worden getroffen niet; van deze samenhang is in de thans bekende gevallen niet in opvallende mate gebleken.

Mevrouw Kalsbeek vroeg of aan de verdachte kan worden toegezegd dat hem toebehorende in beslag genomen voorwerpen kunnen worden teruggegeven in ruil voor het afleggen van een verklaring. Voor zover het gaat om voorwerpen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer of voor verhaal in het kader van een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, kunnen daarover geen afspraken worden gemaakt. Dat gaat het immers om vermindering van bijkomende straffen, het afzien van maatregelen of het verschaffen van financiële voordelen. Bij de aangehaalde opmerking op blz. 24 en 25 van de nota naar aanleiding van het verslag heb ik het oog gehad op voorwerpen van betrekkelijk geringe waarde die niet essentieel zijn voor het onderzoek in de zaak en waarvan de verdachte prijs stelt op teruggave (b.v. een auto of een personal computer waarvan de verkoop zeer weinig zal opleveren en die van praktisch nut kan zijn voor het gezin van de verdachte).

Wat wordt precies verstaan onder het voornemen tot een afspraak, zo vroeg mevrouw Kalsbeek. De afspraak is het resultaat van de onderhandelingen tussen de officier van justitie enerzijds en de getuige en zijn raadsman anderzijds. Daarin zullen in ieder geval de punten vermeld in artikel 226g, tweede lid, Sv. aan de orde moeten komen, maar ook andere voorwaarden als waarheidsgetrouw verklaren en het verschoningsrecht. De afspraak kan pas tot stand komen als de rechter-commissaris deze rechtmatig heeft geoordeeld. In de fase voorafgaand aan de totstandkoming van de afspraak zal de verklaring van de getuige in tamelijk algemene bewoordingen zijn gesteld. De deugdelijkheid van zijn informatie zal worden gerelateerd aan de overige gegevens uit het onderzoek en nader onderzoek.

Mevrouw Kalsbeek verzocht nadere opheldering over het verschil tussen het horen van de verdachte door de rechter-commissaris vóór de totstandkoming van de afspraak en het horen van de getuige daarna. De eerste keer gaat het om de visie op de totstandkoming van de afspraak van de verdachte die bereid is te verklaren. De rechter-commissaris stelt vragen als: heeft de verdachte de beslissing om mee te werken in vrijheid genomen, en overziet hij de omvang van de door hem aan te gane verplichtingen? Is er iets bekend over de betrouwbaarheid van betrokkene?

Na de totstandkoming van de afspraak wordt de verdachte als getuige beëdigd en gaat het om de inhoud van zijn belastende verklaring.

Mevrouw Kalsbeek wilde weten waarom geen volle toets wordt uitgevoerd door de rechter-commissaris? Ook de heer Van der Staaij vroeg hiernaar.

Van een volle toets is sprake als de rechter-commissaris de beslissing tot het maken van een afspraak door de officier van justitie geheel overdoet. Dat is niet het geval. De rechter-commissaris oordeelt op grond van de gegevens die worden verstrekt door de officier van justitie. Hij kan geen oordeel geven over de gevolgde opsporingstactiek of recherchestrategie. Zijn oordelen over proportionaliteit en subsidiariteit zijn gebonden aan wat hem wordt voorgelegd. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de afspraak ligt de nadruk op de betrouwbaarheid van de getuige in het algemeen. Wat zijn zijn justitiële antecedenten? Is het verantwoord om met deze verdachte een afspraak te maken. Is nakoming te verwachten? Na het totstandkomen van de afspraak ligt de nadruk op de juistheid van zijn belastende verklaring. De rechter-commissaris kan wijzen op vaagheden en inconsistenties.

De criteria voor de delicten waarvoor een afspraak kan worden gemaakt sluiten grotendeels aan op de criteria uit de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden, voor zover het gaat om de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Ook de heer Rouvoet vroeg hiernaar.

In de eerste plaats is het criterium in artikel 226g, eerste lid, hetzelfde als dat voor toepassing van de regeling voor de bedreigde getuige. Het is zeker niet zo dat de criteria hier ruimer zijn dan in de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. Het gaat daarbij veelal om misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, waardoor een ernstige inbreuk op de rechtsorde wordt gemaakt en verband bestaat met georganiseerde criminaliteit. Het verschil zit in het bijzonder in de categorie van ernstige misdrijven bedreigd met acht jaar of meer. Dat is reeds aan de orde geweest. Zij hebben betrekking op de zaken van leven of dood. Het spreekt vanzelf dat voor minder ernstige vormen van misdrijven die met een hoog maximum zijn bedreigd, geen afspraak zal worden gemaakt. Het gaat hier om ernstige misdrijven die anders onberecht zouden blijven. Ik denk dan aan bankovervallen die ontaarden in gijzeling of ernstige groepsverkrachtingen. Het blijft een uitzonderlijk instrument.

Het openbaar ministerie behoeft de verdachte die zonder tegenprestatie bereid is te verklaren niet op de mogelijkheid van het maken van een afspraak te wijzen. De verdachte zal zelf in vrijheid kunnen beslissen wanneer hij wil verklaren.

Ik begreep dat het door mevrouw Kalsbeek ingediende amendement zou worden aangepast naar aanleiding van de gedachtewisseling van 14 maart jl. Ik wacht de uitkomst daarvan af.

Mevrouw Kalsbeek vraagt naar de juridische status van de afspraak, in het bijzonder de betekenis van de opmerkingen dat de afspraak geen overeenkomst is in de zin van titel 5 van Boek 6 B.W., maar dat wel de bepalingen in titel 2 van Boek 3 van toepassing kunnen zijn.

Op de afspraak zijn de regels voor vermogensrechtelijke overeenkomsten niet van toepassing. Wel kunnen de algemene bepalingen voor rechtshandelingen van toepassing zijn. Zo zal een onder bedreiging gedane toezegging vernietigbaar zijn. En een wilsonbekwame kan niet zelfstandig een toezegging doen. Maar dat lijkt me allemaal voor zich spreken. De rechter-commissaris zal steeds moeten nagaan of de getuige zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd.

In het theoretische geval dat het OM zijn toezegging ter zake van een tot stand gekomen afspraak niet of niet volledig zou nakomen zou via een kort geding opgetreden kunnen worden. Er wordt onrechtmatig gehandeld, als zonder geldige reden van een toezegging teruggekomen wordt.

Wat gebeurt er als uit de verklaring van de getuige blijkt dathij nog meer strafbare feiten heeft gepleegd dan waarvoor hij al wordt vervolgd?

Het staat de verdachte vrij de omvang van zijn bekentenis zelf te bepalen. Een dergelijke verklaring is rechtmatig verkregen en kan door het openbaar ministerie desgeraden worden benut voor een afzonderlijke vervolging.

Mevrouw Kalsbeek informeerde naar het aantal getuigen, dat inmiddels is geliquideerd.

In de nota naar aanleiding van het verslag is geantwoord dat in één geval bekend is dat een getuige is omgebracht. Dat staat beschreven in NJ 1998, 799. Daar is ook uiteengezet waarom geen precieze getallen kunnen worden gegeven, omdat het causaal verband zelden onomstotelijk kan worden vastgesteld. In deze situatie is geen verandering gekomen.

De heer Rouvoet meende dat vragen van de leden van de fracties van RPF en GPV onder paragraaf 9.1 en 9.2 niet waren beantwoord. Gebleken is dat de vraag van D66 onder 9.1 reeds eerder aan de orde is geweest en in dat kader beantwoord en dat het antwoord op de vragen onder 9.2 door een technische vergissing zijn weggevallen. Ik geef deze alsnog hieronder weer. De leden van de fracties van D66, GroenLinks en SGP vragen naar het gevolg van het niet nakomen van de verplichting van het OM voor de criminele getuige. Ik meen dat er vanuit mag worden gegaan dat het OM als overheidsorgaan niet alleen gehouden is aangegane verplichtingen na te komen, maar dat ook feitelijk zal doen, tenzij het gedrag van de wederpartij tot een ander opstelling aanleiding geeft. Bij verschil van mening tussen OM en criminele getuige zal de rechter beslissen. Als gezegd zal de officier van justitie bij zijn requisitoir mededeling doen van de wijze waarop de criminele getuige aan de gemaakte afspraak heeft voldaan en het gevolg voor de strafeis daaraan verbinden. De criminele getuige die het met de waardering van de officier van justitie niet eens is krijgt in alle gevallen de gelegenheid zijn zienswijze terzake aan de rechter in zijn strafzaak voor te leggen.

De leden van de fracties van GroenLinks en SGP vragen naar de overige voorwaarden die buiten artikel 226g nog aan de criminele getuige kunnen worden gesteld. Ik denk dan in de eerste plaats aan afspraken over het verschoningsrecht en specifieke beschermingsmaatregelen ten behoeve van de getuige en zijn naasten.

De leden van de fracties van RPF wilden weten welke consequenties er zijn als de criminele getuige wordt bedreigd.

Hij kan op grond van het wetsvoorstel niet gebruik maken van de speciale procedure voor de bedreigde getuige, maar wel volgens artikel 226l op de specifieke beschermingsmaatregelen van de afdeling Getuigenbescherming. Bij het maken van de afspraak kunnen deze maatregelen aan de orde komen. Indien de getuige het risico van een verklaring evenwel te groot oordeelt, kan hij geen aanspraak maken op strafvermindering. Aan de hand van de concrete omstandigheden zal moeten worden bezien of vervolging op grond van 192, tweede Wetboek van Strafrecht mogelijk en wenselijk is.

De heer Rouvoet wilde weten of een afspraak over een bekende van de politie, dat wil zeggen nog geen verdachte, mogelijk is. Dat hangt van de aard van de informatie. Er moet in ieder geval aanleiding zijn tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen die bekende van de politie. Er zal dus – mogelijk ook uit andere bron – voldoende materiaal aanwezig moeten zijn om hem dan als verdachte aan te merken en een gerechtelijk vooronderzoek te openen. Het zal evenwel moeilijk zijn de waarde van de verklaring van de criminele getuige te beoordelen als nog geen specifiek onderzoek loopt. Niet mogelijk is dat een gerechtelijk vooronderzoek wordt gevorderd op basis van een onbekende verdachte; de criminele getuige zal in ieder geval moeten aangeven ten laste van wie hij wil verklaren. Wel kan een lopend NN-onderzoek op basis van de verstrekte informatie alsnog op naam worden gesteld.

De heer Rouvoet vroeg, wanneer er sprake is van een verplichting van het openbaar ministerie. Dat is als de afspraak wordt goedgekeurd door de rechter-commissaris. Voordien zal de officier van justitie bij voorbeeld de mededeling dat hij de zaak aan de CTC zal voorleggen weliswaar gestand moeten doen, maar de afspraak waarbij wederzijds verplichtingen worden aangegaan is dan nog niet tot stand gekomen.

De heer Rouvoet informeerde naar het precieze verschil tussen afspraken met informanten en met criminele getuigen en waarom bij dit wetsvoorstel niet is gekozen voor de afscherming op grond van artikel 187d Wetboek van Strafvordering.

In het kort zijn de belangrijkste verschillen tussen de burgerinformant en de criminele getuige:

– het maken van de afspraak heeft betrekking op een verklaring over feiten en omstandigheden die zich reeds hebben voorgedaan en bij de getuige bekend zijn, waarbij die verklaring moet dienen als wettig bewijsmiddel; een informant wordt ingezet om op verzoek van Justitie gegevens te verzamelen over feiten en situaties die nog niet bij hem bekend zijn;

– er wordt bij de criminele getuige, anders dan bij het toepassen van een opsporingsbevoegdheid of een dwangmiddel vaak het geval is, geen rechtstreekse inbreuk gemaakt op de rechten of de persoonlijke levenssfeer van de verdachte;

– een informant behoeft niet als verdachte te zijn aangemerkt; in het geval van de criminele getuige is er sprake van iemand die reeds verdachte is en tegen wie vervolging zal worden ingesteld, of die reeds onherroepelijk is veroordeeld. Vrijwel altijd zal een gerechtelijk vooronderzoek reeds zijn aangevangen;

– een informant speelt een zeer ondergeschikte rol in het feitencomplex, waarover de rechter oordeelt. Als er redenen zijn waarom zijn positie moet worden afgeschermd, dan mag dat niet ten koste gaan van de bewijspositie in de strafzaak. Een criminele getuige is in ieder geval zelf ook verdachte en kan niet tegen de verdediging van de andere verdachte worden afgeschermd.

Buruma heeft in Delikt en Delinkwent gepleit voor het uitbreiden van de regeling tot de personen die als informant optreden. De toezeggingen die aan deze personen worden gedaan zouden eveneens nadere regeling behoeven.

In de memorie van toelichting is destijds het standpunt ingenomen dat de regeling het mogelijk wil maken de verklaring van een criminele getuige die in ruil voor een toezegging tot het bevorderen van strafvermindering een verklaring aflegt ten laste van een verdachte in een andere zaak, als wettig bewijsmiddel te gebruiken. Bij eerste nota van wijziging is voorgesteld nog een extra waarborg voor het nemen van de bewijsbeslissing op te nemen, zodat de zittingsrechter kan beschikken over het oordeel van de rechter-commissaris over de betrouwbaarheid van de getuige. De toezegging tot het bevorderen van strafvermindering staat centraal omdat deze rechtstreeks raakt aan de taak die in strafzaken exclusief aan de rechter is opgedragen: het beantwoorden van de vraag of het telastegelegde feit kan worden bewezen en welke straf moet worden opgelegd.

Voor de afschermingsprocedure op grond van artikel 187d Wetboek van Strafvordering is niet gekozen omdat deze ertoe leidt dat wezenlijke informatie niet voor de verdediging beschikbaar komt. Essentieel in het geval van de criminele getuige, zoals ook door de heer Rouvoet onderschreven, is dat deze op de terechtzitting kan worden ondervraagd door de rechter en de verdediging. Bij artikel 187d gaat het om informatie die niet kan bijdragen aan de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Sv.

Kan de getuige op de afspraak terugkomen, en zo ja hoe lang? De criminele getuige die voor de totstandkoming van de afspraak niet wil verklaren, werkt uiteindelijk niet mee en dientengevolge komt geen afspraak tot stand. Als hij na de totstandkoming weigert te verklaren, verspeelt hij zijn strafvermindering of riskeert hij vervolging op grond van het voorgestelde artikel 192, tweede lid, Wetboek van Strafrecht.

De heer Rouvoet bevestigt terecht het uitgangspunt dat eencriminele getuige altijd op de terechtzitting moet verschijnen en dat daarvan alleen in hoogst uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken.

Waarom is de eis van fiattering door het College van procureurs-generaal niet in de wet opgenomen?

Bij dit wetsvoorstel is ervan uitgegaan dat de bestaande interne procedure voor het openbaar ministerie wordt gehandhaafd. Deze praktijk functioneert bevredigend en behoeft naar mijn oordeel geen regeling op het niveau van de formele wet.

De heer Rouvoet vroeg voorts naar de stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel inzake de wijziging van identiteiten. Deze regeling is bij nota van wijziging opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 en de Wet politieregisters in verband met de overdracht van het beheer van het Korps Landelijke Politiediensten aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze regeling, die dus uitsluitend de mogelijkheid biedt voor een tijdelijke wijziging van een identiteit, is neergelegd in artikel 42a van de Politiewet 1993 en is inmiddels op 1 januari 2000 in werking getreden.

Zal het lukken om de identiteit van de getuige verborgen te houden als de officier van justitie appel aantekent tegen de afwijzing van de afspraak, zo vroeg de heer Van der Staaij. In de raadkamerprocedure bestaat weliswaar de verplichting om de verdachte op te roepen, maar de Hoge Raad heeft geaccepteerd dat een dringend onderzoeksbelang kan vergen dat dit niet gebeurt. Deze voorziening is opgenomen in het wetsvoorstel systematische aanpassingen (26 706) dat bij uw Kamer in behandeling is.

De heer Van der Staaij wees op het risico van wraking nadat een rechter heeft deelgenomen aan de behandeling van het hoger beroep tegen het afwijzen van de afspraak en deelneemt aan het onderzoek op de terechtzitting tegen de criminele getuige dan wel degene tegen wie hij bereid was te verklaren.

Ik antwoordde al eerder dat dit van de concrete omstandigheden van het geval zal afhangen. Deze worden gewaardeerd aan de hand van het criterium dat door de Hoge Raad wordt aangelegd. Dat houdt in dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (Hoge Raad 18 april 1995, NJ 1996, 73). Dergelijke uitzondering is door de Hoge Raad aangenomen in het geval, waarin de zittingsrechter voordien, hetzij als rechter-commissaris in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek dan wel anderszins tijdens het voorbereidend onderzoek in dezelfde zaak bemoeienis heeft gehad die gericht waren op het verzamelen van bewijsmateriaal (Hoge Raad 13 november 1990, NJ 1991, 219).

Naar boven