Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26271 nr. 32 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26271 nr. 32 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 juni 2001
Op 6 februari 2001 jl. werd in de Tweede Kamer een motie van het lid Dittrich (D66) aangenomen, waarin de regering wordt verzocht de Kamer een notitie toe te sturen over medewerking aan DNA-onderzoek als voorwaarde bij schorsing van de voorlopige hechtenis (Kamerstukken II 2000/2001, 26 271, nr. 23). In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal bij het voorstel van wet houdende wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (26 271) is toegezegd deze notitie tegelijkertijd aan de voorzitter van de Eerste Kamer en die van Tweede Kamer aan te bieden (Kamerstukken I 2000/2001, 26 271, nr. 210b, blz. 1). Met deze brief, waarin de verzochte notitie is vervat, wordt aan het bovenstaande voldaan.
Met de motie van het lid Dittrich wordt beoogd strafrechtelijk DNA-onderzoek ook mogelijk te maken ten behoeve van andere belangen dan het belang van de waarheidsvinding in verdachtes zaak, in het bijzonder ten behoeve van het voorkomen van recidive van betrokkene. De wenselijkheid van een dergelijke verruimde toepassing van DNA-onderzoek in het strafrecht wordt onderschreven. Ter realisering daarvan wordt evenwel gekozen voor een andere weg. In het onlangs aan de Tweede Kamer ter kennisneming toegezonden concept-wetsvoorstel DNA-onderzoek bij veroordeelden wordt in dit verband, in een met waarborgen omklede procedure, aangeknoopt bij een veroordeling door de strafrechter. De regering is van oordeel dat het stellen van de voorwaarde van medewerking aan DNA-onderzoek bij schorsing van de voorlopige hechtenis, mede gelet op deze ontwikkeling, niet in de rede ligt. Daarbij komt dat de schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden op dit moment onderwerp is van nader onderzoek in het kader van de beleidsnota «Sancties in perspectief». Op de uitkomsten daarvan wil ik niet vooruitlopen.
In de motie van het lid Dittrich wordt overwogen dat het van belang is dat een rechter de voorlopige hechtenis kan schorsen onder de bijzondere voorwaarde dat de verdachte meewerkt aan een DNA-onderzoek en dat het onduidelijk is of zulks op basis van artikel 80 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan plaatsvinden. In de notitie van de regering, zo versta ik de motie, zou op dit punt duidelijkheid moeten worden gegeven.
2. Bijzondere voorwaarden bij schorsing voorlopige hechtenis
Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van een bepaalde bijzondere voorwaarde bij schorsing van de voorlopige hechtenis wordt aansluiting gezocht bij de gronden voor voorlopige hechtenis (art. 67a Sv). Een bijzondere voorwaarde dient in verband te staan met een van de gronden voor voorlopige hechtenis, wil zij als rechtmatig kunnen worden aangemerkt. In een concrete zaak zal een bijzondere voorwaarde tevens moeten aansluiten bij een in casu gehanteerde grond voor voorlopige hechtenis.
De grond voor voorlopige hechtenis die samenhangt met het meewerken aan een DNA-onderzoek als in de motie bedoeld – althans met het bewaren van het DNA-profiel van de betrokken verdachte – is het recidivegevaar (art. 67a, tweede lid, onderdelen 2° en 3°, Sv). Andere gronden voor voorlopige hechtenis komen niet in aanmerking, terwijl DNA-onderzoek met het oog de waarheidsvinding in verdachtes zaak is geregeld in de artikelen 151b en 195d Sv (zie nader Handelingen II 2000/2001, blz. 3458–3459). Bij recidivegevaar gaat het hier om acuut recidivegevaar. Dit komt ook in de bewoordingen van de genoemde artikelonderdelen tot uitdrukking: «[indien] er ernstig rekening mede moet worden gehouden, dat de verdachte [wederom] een misdrijf [een van die misdrijven] zal begaan (...)». De voorlopige hechtenis kan in dit verband worden begrepen als een middel waarover de samenleving beschikt om zich te beschermen tegen verdachten die acuut in herhaling dreigen te vervallen, ook als nog niet definitief is vastgesteld dat zij zich aan een delict schuldig hebben gemaakt.
Onder omstandigheden kan in een geval waarin voorlopige hechtenis is toegelaten (zie art. 67 Sv) en waarin tevens een grond voor dit dwangmiddel, zoals recidivegevaar, aanwezig is, worden volstaan met een voor de verdachte minder ingrijpend middel dan vrijheidsontneming. De voorlopige hechtenis kan in dat geval onder het stellen van voorwaarden worden geschorst (art. 80 Sv). Met deze schorsingsmodaliteit en de daarbij te stellen voorwaarden wordt beoogd datgene te bereiken wat anders door middel van het zwaardere middel van de voorlopige vrijheidsbeneming zou worden bereikt, in casu het voorkomen van recidive. Hierin ligt besloten dat, in de gevallen waarom het hier gaat, de aan schorsing te stellen voorwaarden gericht zijn op het voorkomen van recidive gedurende de periode dat de verdachte anders voorlopig gehecht zou zijn. Op zichzelf sluit dit niet uit dat van bepaalde schorsingsvoorwaarden speciaal-preventieve effecten uit kunnen gaan over een langere periode dan die van de voorlopige hechtenis, maar het betekent wel dat de schorsingsmodaliteit in principe geen passende grondslag biedt voor het stellen van voorwaarden die voornamelijk zijn gericht op het voorkomen van recidive op langere termijn.
3. De voorwaarde van medewerking aan DNA-onderzoek
Het vaststellen en bewaren van iemands DNA-profiel teneinde recidive te voorkomen, is als instrument bij uitstek gericht op de langere termijn. In het licht van de gronden van voorlopige hechtenis is de voorwaarde van DNA-onderzoek, gelet op het onder 2 gestelde, daarom niet passend. Voorzover met de motie is beoogd om alleen gedurende de periode tot aan de vonniswijzing in eerste aanleg het DNA-profiel van de verdachte te bewaren, zou de voorwaarde wel kunnen passen, maar het is de vraag of dit bedoeld is. In deze uitleg wordt beoogd recidive te voorkomen gedurende de periode dat de verdachte daartoe anders voorlopige hechtenis zou ondergaan. Wel rijst dan de vraag of DNA-onderzoek bij acuut recidivegevaar een goed alternatief is voor voorlopige hechtenis. Mede gelet op de aard en de ernst van de delicten die in dit verband aan de orde zijn, gaat het te ver deze vraag in het algemeen bevestigend te beantwoorden. Ook al is «acuut recidivegevaar» tot op zekere hoogte een vaag en betrekkelijk begrip, terwijl de inschatting daarvan een zaak is van de rechter die over de schorsing van de voorlopige hechtenis oordeelt, dan nog is er een aantal argumenten dat pleit tegen het stellen van de voorwaarde van DNA-onderzoek. Op die argumenten ga ik hieronder in. Samengevat komen deze argumenten erop neer dat met de voorgestelde wettelijke regeling voor DNA-onderzoek bij veroordeelden op een met waarborgen omklede wijze datgene wordt bereikt wat ook de motie beoogt. Deze waarborgen ontbreken bij het DNA-onderzoek als voorwaarde bij schorsing van de voorlopige hechtenis. Ten slotte wordt in het kader van de uitwerking van de beleidsnota«Sancties in perspectief» integraal naar de voorwaarden bij schorsing van de voorlopige hechtenis gekeken. Daarop wil ik thans niet vooruit lopen.
DNA-onderzoek bij veroordeelden
De achtergrond van de motie kan worden omschreven als het mogelijk maken van strafrechtelijk DNA-onderzoek ten behoeve van andere belangen dan het belang van de waarheidsvinding in de concrete strafzaak. Dit doel vormt ook de achtergrond van het op 3 april 2001 ter kennisneming aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden concept-wetsvoorstel inzake DNA-onderzoek bij veroordeelden (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 400 VI, nr. 58). Beoogd wordt door middel van DNA-onderzoek en het verwerken van DNA-profielen in de DNA-databank voor strafzaken, een bijdrage te leveren aan het voorkomen van recidive en aan de opheldering van toekomstige en eerder gepleegde delicten. Daarbij is uitgegaan van een veroordeling door de strafrechter. Dit vormt naar mijn mening een meer solide basis voor het DNA-onderzoek dan het enkele feit van een ernstige verdenking. Bovendien biedt de veroordeling een adequate grondslag voor het langdurig bewaren van het DNA-profiel van de betrokkene. Dat sluit goed aan bij het oogmerk van het voorkomen van recidive op langere termijn. Verder is het DNA-onderzoek bij veroordeelden met een aantal rechtswaarborgen omkleed. Zo is voorzien in een rechtsmiddel voor de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Dit laat zich lastig verenigen met het reeds tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis vastleggen van het DNA-profiel van betrokkene. Bij het stellen van de schorsingsvoorwaarde van medewerking aan DNA-onderzoek zou tevens op de uitkomst van de eventuele berechting van de verdachte vooruit worden gelopen. Dat is evenmin wenselijk.
Strafrechtelijk DNA-onderzoek is, ook indien dit met toestemming van de betrokkene geschiedt, een ingrijpend middel. In het kader van het voorstel van wet houdende wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (26 271) is er daarom onder meer voor gekozen het verlenen van toestemming met procedurele waarborgen te omgeven (zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 6, blz. 38 e.v.). Deze waarborgen zijn neergelegd in de voorgestelde art. 151a en 195a Sv en nader uitgewerkt in art. 2 van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Bij het toepassen van DNA-onderzoek in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis ontbreken deze procedurele waarborgen.
Twee andere van belang zijnde aspecten wil ik bij wijze van illustratie ook noemen. De bevoegdheid tot het benoemen van een deskundige met de opdracht een DNA-onderzoek te verrichten, is in het strafrecht steeds uitdrukkelijk bij wet voorzien. Met het oog op de waarheidsvinding is deze bevoegdheid neergelegd in de art. 151a en 195a Sv, met het oog op recidivepreventie en het ophelderen van toekomstige en eerder gepleegde delicten is in het concept-wetsvoorstel DNA-onderzoek bij veroordeelden eenzelfde bevoegdheid voorzien. In de wettelijke regeling van de schorsing van de voorlopige hechtenis is geen soortgelijke bevoegdheid neergelegd. Niet zonder meer kan worden gesteld dat de schorsingsrechter niettemin over de bevoegdheid beschikt om met het oog op het voorkomen van recidive van de verdachte een deskundige te benoemen met de opdracht een DNA-onderzoek te verrichten.
Ook is onduidelijk op welke wijze en op welke grondslag het van de verdachte opgemaakte DNA-profiel zou kunnen worden bewaard. Voor opname in de DNA-databank voor strafzaken bieden de wettelijke bepalingen inzake de schorsing van de voorlopige hechtenis geen grondslag. Evenmin zijn daarop de regels die het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken geeft voor het verrichten van DNA-onderzoek, het bewaren en vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen en het verstrekken van informatie daarover, van toepassing. Deze regels zijn overigens ook niet toegesneden op het verwerken van DNA-profielen louter met het oog op recidivepreventie. In de DNA-databank voor strafzaken worden deze DNA-profielen vergeleken met alle sporenprofielen. Voor deze profielvergelijking nu biedt de schorsingstitel geen goede grondslag, omdat zij niet met een van de gronden van voorlopige hechtenis in verband kan worden gebracht.
Schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden is een van de onderwerpen die momenteel in het kader van de uitwerking van de beleidsnota Sancties in perspectief nader worden bestudeerd (Kamerstukken II 2000/2001, 27 419, nr. 1). In deze beleidsnota wordt voorgesteld de mogelijkheden voor het stellen van voorwaarden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis, in te perken. Ik heb toegezegd de Tweede Kamer over de definitieve beleidsvoornemens op dit vlak voor het einde van dit jaar nader te informeren (Kamerstukken II 2000/2001, 27 419, nr. 4, blz. 22). Gelet daarop vind ik het niet aangewezen thans de toepassing van een nieuwe bijzondere voorwaarde – die van medewerking aan DNA-onderzoek – te bevorderen.
Ik hoop u met het voorgaande voldoende te hebben ingelicht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26271-32.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.