Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 26269 nr. 44 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 26269 nr. 44 |
Vastgesteld 8 november 2001
De vaste commissie voor Justite1 heeft de volgende vragen over de brief van de minister van Justitie van 11 september 2001 inzake de aanbevelingen uit het evaluatieonderzoek door Van de Bunt, Fijnaut en Nelen van het post-Fort onderzoek (Kamerstuk 26 269, nr. 40). De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 12 april 2002.
De vragen en antwoorden zijn, voorafgegaan door een inleiding van de minister, hieronder afgedrukt.
In antwoord op uw brief van 8 november 2001, inzake de vragen van uw commissie over het onderzoek post-Fort, bericht ik u dat ik die vragen beantwoord overeenkomstig de bijlage bij deze brief.
Tevens vraag ik uw aandacht voor het volgende.
Een aantal van uw vragen richt zich op bevindingen, conclusies of standpunten van de onderzoekers of bouwt daarop voort. Het ligt daarom op de weg van deze wetenschappers deze vragen te beantwoorden.
De onderzoekers hebben zich bereid verklaard, zonder mijn tussenkomst, rechtstreeks op de vragen van uw commissie te reageren.
Ik heb uw vragen doorgeleid aan de onderzoekers met het verzoek u rechtstreeks te antwoorden.
In het licht van het bovenstaande is bij bedoelde vragen volstaan met de vermelding «reden a».
In Kamerstuk 26 269 nr. 39 stelt de regering dat bevindingen uit het rapport van Van de Bunt c.s. strekken ter lering in andere zaken en dat in overleg met het College van procureurs-generaal zal worden bezien hoe aanbevelingen uit het onderzoek hun vertaling kunnen krijgen naar de OM praktijk. Waarom constateert de regering in de voorliggende brief dat aanvullende maatregelen niet geïndiceerd zijn? Zijn alle relevante aanbevelingen tussen 3 juli en 11 september 2001 geïmplementeerd?
Het is niet zo dat alle relevante aanbevelingen in de periode tussen 3 juli en 11 september 2001 zijn geïmplementeerd. In mijn brief van 11 september 2001 is uiteengezet welke verbeteringen sedert medio 1999 (na het verschijnen van het rapport van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden) met betrekking tot de door de onderzoekers gedane aanbevelingen tot stand gebracht zijn en nog worden en welke positieve ontwikkelingen er op dit gebied zijn te melden. Met het College ben ik van oordeel dat hierdoor de ervaringen van het (voor politie en OM overigens niet-representatieve) post-Fort-onderzoek tot mei 1999 tot het verleden behoren en dat om die reden aanvullende maatregelen niet zijn geïndiceerd.
Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 89 die is gesteld naar aanleiding van mijn brief van 3 juli 2001.
Welke beleidsconsequenties trekken de minister en het College van procureurs-generaal uit het onderschrijven van de aanbevelingen van het evaluatieonderzoek post-Fort?
Gelet op de inhoud van mijn brief van 11 september 2001 en mede gezien de beantwoording van vraag 1 acht ik het, met het College, niet nodig nadere beleidsconsequenties te trekken uit het onderschrijven van de aanbevelingen van het evaluatieonderzoek post-Fort.
Waarop doelt de minister als hij stelt dat passende maatregelen zijn getroffen?
Waar ik in mijn brief van 11 september 2001 gesproken heb over passende maatregelen, heb ik in de eerste plaats het oog gehad op de in die brief vermelde verbeteringen en ontwikkelingen.
Daarnaast zijn er ook andere verbeteringen doorgevoerd die niet expliciet aan de orde zijn gesteld in de brief van 11 september 2001, maar die wel in mijn oordeelsvorming een rol hebben gespeeld. Ik verwijs daarvoor in het bijzonder naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in een advies van een OM-werkgroep over de interne OM-evaluatie van een drietal megazaken. Ik verwijs voorts naar de antwoorden op de vragen 26 en 27 die zijn gesteld naar aanleiding van het evaluatierapport Van de Bunt, Fijnaut en Nelen. Bedoeld advies van de werkgroep aan de voorzitter van de Tweede Kamer zal u nog worden toegezonden voorafgaand aan het Algemeen Overleg van 17 april 2002. Het advies is opgesteld naar aanleiding van een interne gezamenlijke evaluatie en analyse van een drietal grote onderzoeken vanuit meer algemene gezichtspunten op succes- en faalfactoren. Ik informeerde uw Kamer over deze evaluatie bij brief van 14 juli 1999. Het evaluatierapport dat is opgesteld en op basis waarvan de hiervoor bedoelde werkgroep heeft geadviseerd, gaat onder meer in op de opzet van de onderzoeken, inclusief de beheersing daarvan, de bijzondere opsporingsmethoden en de relatie tussen de eerste en tweede lijn en bevat een groot aantal aanbevelingen. De werkgroep heeft het College omtrent deze aanbevelingen geadviseerd. Een van de conclusies van de werkgroep is dat er de afgelopen jaren veel verbeteringen tot stand gebracht zijn. Het College heeft het advies van de werkgroep grosso modo overgenomen en heeft dit advies inmiddels, tezamen met zijn standpunt, onder de aandacht gebracht van de parkethoofden teneinde dit, in overleg met alle betrokkenen, te bezien op vervolgacties die binnen de parketten in gang gezet kunnen worden. Het advies is tevens ter bespreking aangeboden aan de landelijke vergadering van rechercheofficieren van justitie.
Kan bevestigd worden dat het evaluatieonderzoek uitsluitend was gericht op de evaluatie van de voortgang (of beter: de stagnatie) in het post-Fort onderzoek en dus niet op waarheidsvinding of het onderzoeken van de juistheid c.q. bewijsbaarheid van specifieke elementen in dat post-Fort onderzoek, zoals ook in het evaluatieonderzoek zelf wordt gesteld («Het was niet de bedoeling dat het evaluatieonderzoek iets aan de waarheidsvinding zelf zou toevoegen, maar wel dat het een analyse bood over het verloop van de diverse opsporingsonderzoeken c.q. activiteiten van politie en justitie, en de onderlinge samenwerking», B.3)?
Welke conclusies moeten hieraan worden verbonden voor wat betreft de betekenis die het evaluatieonderzoek kan hebben voor het voldoen aan de uitdrukkelijke wens van de Tweede Kamer – conform aanbeveling 65 van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden – dat er via een integraal onderzoek «definitief klaarheid wordt gebracht in het complex van feiten, gebeurtenissen en geruchten met betrekking tot de IRT-affaire en de Delta-methode, inclusief de nieuwe bevindingen van de commissie ter zake»?
Het evaluatieonderzoek was uitsluitend gericht op de evaluatie van de voortgang van het post-Fort onderzoek. Uit de startnotitie van het WODC-onderzoek van 20 april 2000 blijkt dat, om mogelijke verstoring van het strafrechtelijk onderzoek te voorkomen, het evaluatieonderzoek zou eindigen bij de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek. In de startnotitie van het WODC-onderzoek wordt bovendien vermeld dat periodiek overleg zal plaatsvinden tussen onderzoekers en de verantwoordelijke functionarissen van OM en politie om ongewenste interferenties tussen het strafrechtelijk en wetenschappelijk onderzoek te voorkomen.
Ter uitvoering van aanbeveling 65 heb ik besloten tot een integraal onderzoek, dat bestond uit een strafrechtelijk, een inventariserend en een evaluerend onderzoek. Deze onderzoeken hebben, ieder voor zich in de context van hun doelstellingen, een bijdrage geleverd aan het klaarheid brengen in het complex van feiten, gebeurtenissen en geruchten met betrekking tot de IRT-affaire.
Behoorde het, in het licht van het gegeven dat het evaluatieonderzoek zich richtte op de voortgang c.q. stagnatie in het post-Fort onderzoek, tot de taak van de onderzoekers om in het kader van het evaluatieonderzoek uitspraken te doen als «Van de hypothese over de parallelimporten ging wel een grote suggestieve kracht uit, maar overtuigend bewijs voor de juistheid ervan is nooit geleverd»? Kan bevestigd worden dat de onderzoekers naar de juistheid c.q. onjuistheid van deze «hypothese» geen zelfstandig onderzoek hebben gedaan?
De uitspraak van de onderzoekers over de hypothese over de parallelimporten was blijkens de startnotitie van het WODC-onderzoek geen expliciet genoemde onderzoeksvraag. Overigens ben ik van mening dat het wetenschappers vrij staat in hun rapportage uitspraken te doen waarvan zij menen dat te kunnen of te moeten doen.
subvraag 2: (reden a).
De aanbevelingen van Van de Bunt c.s. zijn juíst gericht op complexe en omvangrijke zaken; zaken dus die niet altijd representatief zijn voor het strafrechtelijk onderzoek. Waarom zou het feit dat het onderzoek betrekking heeft op een niet-representatieve zaak een belemmering moeten vormen om de aanbevelingen van de onderzoekers in andere complexe, niet-representatieve zaken te implementeren, zoals de regering suggereert?
In mijn brief van 11 september 2002 heb ik niet beoogd te suggereren dat het feit dat het evaluatieonderzoek betrekking heeft op een niet-representatieve zaak, een belemmering moet vormen om de aanbevelingen van de onderzoekers in andere complexe, niet-representatieve zaken te implementeren. Ik heb willen aangeven dat dit onderzoek niet beschouwd kan worden als representatief voor de strafrechtelijke onderzoeken waarmee politie en Openbaar Ministerie in de dagelijkse praktijk belast zijn. Het post-Fort-onderzoek is immers, zoals ik in mijn brief van 11 september 2001 heb aangegeven, door zijn historische belasting en volgend op een parlementaire enquête èn een fact finding onderzoek door de rijksrecherche, alsmede door de enorme maatschappelijke en politieke druk waaronder dit onderzoek is uitgevoerd, zeer uitzonderlijk van karakter geweest en geeft op onderdelen een uitvergroting te zien van kwesties die zich mogelijk kunnen voordoen in de opsporing en vervolging van complexe en omvangrijke zaken. Dit neemt niet weg dat de aanbevelingen uit het evaluatieonderzoek uiteraard ook voor andere onderzoeken van belang zijn. Mede om die reden is het rapport breed binnen het Openbaar Ministerie verspreid.
Overigens merk ik op dat de onder het antwoord op vraag 4 genoemde interne evaluatie en analyse binnen het Openbaar Ministerie betrekking had op een drietal grote, voor politie en Openbaar Ministerie meer representatieve onderzoeken.
Verwacht de regering dat het «onder de aandacht brengen van de leereffecten van het rapport» voldoende zal zijn om een cultuuromslag bij het OM te bereiken?
Het is niet zo dat door het onder de aandacht brengen van de leereffecten van het rapport een cultuuromslag bij het OM teweeg zou moeten brengen. Deze cultuuromslag is door middel van andere verbetertrajecten en ontwikkelingen, zoals onder meer genoemd in mijn brief van 11 september 2001, in gang gezet. Nadrukkelijk wil ik in dit verband nog melden de invoering van de wet BOB, waardoor het OM beter grip heeft gekregen op de toepassing van opsporingsbevoegdheden en waardoor tevens de mogelijkheden voor de parketleidingen vergroot zijn om te controleren op welke gronden bijzondere opsporingsmethodes worden ingezet, alsmede de invoering van recherche-officier van justitie op ieder arrondissementsparket, die ook een niet onaanzienlijke bijdrage hebben geleverd aan de beoogde verandering van cultuur op dit gebied. Tegen de achtergrond hiervan en gelet op de resultaten die op dat gebied inmiddels bereikt zijn, heeft het College de stellige overtuiging dat toezending van het rapport voor parketten uit een oogpunt van leereffect wel degelijk zinvol is geweest.
Als de minister van oordeel is dat het post-Fort onderzoek niet als representatief kan worden beschouwd voor reguliere strafrechtelijke onderzoeken, waarom is het strafrechtelijke uitgangspunt dan gekozen?
Het behoeft geen betoog dat het geboden was na te gaan of en zo ja in hoeverre er strafbare feiten waren gepleegd in het kader van de IRT-affaire. In verband hiermee en mede met het oog op de bevoegdheden die het Wetboek van strafvordering ter zake geeft, was voor het OM een andere keuze dan een strafrechtelijk onderzoek niet aan de orde. De omstandigheid dat zo'n onderzoek niet representatief is voor andere onderzoeken, kan op zichzelf geen reden zijn zo'n strafrechtelijk onderzoek dan maar achterwege te laten.
Wanneer twee regio's zich op dezelfde dadergroep richten, wordt in overleg vastgesteld op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet. Is, gezien de onderzoeksconclusies van Van de Bunt c.s. niet te verwachten dat dergelijk (ongestructureerd) overleg tot conflicten en onenigheid zal leiden?
Neen. Zoals uit mijn brief van 11 september 2001 reeds blijkt, is de traditionele vrijheid en handelingsruimte van officieren van justitie beperkt. Binnen de huidige cultuur en structuur van het OM en gegeven alle verbetertrajecten die in gang gezet zijn, is het bepaald niet de verwachting dat een dergelijk overleg tot conflicten en onenigheid zal leiden. Overigens is het een misvatting indien dergelijke overlegvormen als ongestructureerd worden aangemerkt.
In welke zin draagt sturing vanuit het College van procureurs-generaal in de nieuwe Wet op de Rechterlijke Organisatie bij aan een betere conflictoplossing binnen het Openbaar Ministerie? Heeft sturing niet tot gevolg dat binnen het Openbaar Ministerie meer gedacht wordt aan een bevel van hogerhand?
De betreffende passage in mijn brief van 11 september 2001 moet bezien worden in de context, waarin deze is geplaatst. De passage luidt dat bij een onoverbrugbaar verschil van mening of bij grote twijfel het College kan en zal – zo is inmiddels ook de praktijk – worden ingeschakeld. In dat verband is relevant dat de sturende positie van het College niet alleen in de praktijk, maar met de inwerkingtreding van de nieuwe Wet op de Rechterlijke Organisatie per 1 juni 1999 ook wettelijk beter gewaarborgd is. In de nieuwe Wet op de Rechterlijke Organisatie zijn de leidinggevende positie van het College van procureurs-generaal en de eenheid van het Openbaar Ministerie immers wettelijk verankerd. Mocht er een onoverkomelijk verschil van mening zijn, dan kan het College desnodig en desgewenst het machtswoord uitspreken. Indien nodig kan het daarbij gebruik maken van zijn aanwijzingsbevoegdheid.
Hoe functioneert de VROS index voor MRO-meldingen?
De werking van VROS is de laatste tijd sterk verbeterd is, maar de werking is nog niet 100%. Dit laatste houdt verband met de discipline van de regio's om zaken aan VROS te melden en met de kwaliteit van de meldingen. Mede in verband hiermee wordt de «vulling» van VROS periodiek besproken in OM-politieberaad aan de hand van kwartaalrapportages van de NRI van het KLPD. Verder wordt periodiek vanuit het programmabureau ABRIO aan de parketten gerapporteerd o.a. over hoe het in de regiokorpsen is gesteld met de zorgvuldigheid en het tijdig melden van MRO-meldingen. Tenslotte meld ik nog dat door het Landelijk Parket dat voor wat betreft de strafrechtelijke handhaving, het gezag heeft over het KLPD, dit onderwerp scherp in het oog wordt gehouden.
De regering stemt in met de aanbeveling van de onderzoekers dat het soms verstandiger kan zijn waarheidsvinding te laten plaatsvinden buiten de strafrechtelijke context. Hoe moet aan deze aanbeveling in de toekomst concreet vormgegeven worden? Onder wiens verantwoordelijkheid zou dergelijk onderzoek moeten plaatsvinden en hoe kunnen (competentie)conflicten met het OM worden voorkomen?
Hiermee wordt uitdrukkelijk bedoeld de waarheidsvinding in de brede zin van het woord die niet tot doel heeft het opsporen van strafbare feiten of verdachten. Voor zover daarmee niet gesuggereerd wordt dat het onderzoek moet plaatsvinden onder de verantwoordelijkheid van het OM; waarheidsonderzoeken buiten het strafrecht behoren immers niet tot het takenpakket van het Openbaar Ministerie (zie mijn brief van 11 september 2001).
Vormgeving en verantwoordelijkheid bij dergelijke onderzoeken is afhankelijk van de aard van die onderzoeken.
Hoe functioneert de Centrale Toetsingscommissie? Zijn officieren van justitie bereid de adviezen van de CTC in te roepen?
In de aanwijzing opsporingsbevoegdheden van het College is uitputtend geregeld ter zake van welke opsporingsbevoegdheden het College (en in een enkel geval de minister van Justitie) toestemming moet geven. In die gevallen adviseert de CTC het College hierover. De te volgen procedure, omschreven in eerder bedoelde aanwijzing, is dat een officier van justitie die van een dergelijke bevoegdheid gebruik wenst te maken, verplicht is om via de hoofdofficier van justitie de zaak voor te leggen aan de CTC. De CTC adviseert daarop het College.
De CTC functioneert naar tevredenheid van het College. Het College is niet bekend met enig geval, waarin een officier van justitie, in strijd met de aanwijzing, een zaak niet heeft voorgelegd aan de CTC.
Integendeel, het komt meermalen voor dat een officier van justitie de CTC onverplicht om een collegiaal advies vraagt; de kritische reflectie vanuit de CTC wordt in hoge mate op prijs gesteld.
Wat wordt exact bedoeld met de passage dat «volgens het College op alle parketten enigerlei wijze van intercollegiale toetsing is ingevoerd»? Is deze formulering niet te vrijblijvend en wie controleert de verdere implementatie van de intercollegiale toetsing?
Met deze passage wordt het volgende bedoeld. Op alle parketten is het instituut intercollegiale toetsing ingevoerd. Intercollegiale toetsing kent verschillende varianten. De afdeling P&O van het Parket-Generaal heeft hierbij een ondersteunende en adviserende rol vervuld. De parketten zijn vrij gelaten om daarin een keuze te maken. Dit had het voordeel dat de parketten konden kiezen voor de variant die het beste paste bij de lokale situatie. Het parkethoofd is als integraal manager verantwoordelijk voor de implementatie.
In wat voor gevallen is het volgens de regering gewenst om mondelinge presentaties te onderbouwen met schriftelijke analyses en documenten?
Het is vanzelfsprekend dat mondelinge presentaties onderbouwd moeten kunnen worden met schriftelijke analyses en documenten. Met de betreffende passage is bedoeld op te merken dat hoe abstracter de mondelinge presentatie is, hoe belangrijker het is dat de schriftelijke onderbouwing ter beschikking wordt gesteld. In situaties dat mondeling wordt aangegeven waarop conclusies worden gebaseerd, is er doorgaans geen reden om daaraan te twijfelen (hetgeen overigens de noodzaak tot een kritische reflectie niet wegneemt). De onderbouwing blijkt dan veelal al uit de sheets etc.
Is de verwachting nog steeds dat het ontwikkelteam in december 2001 zal rapporteren over aanwijzingen betreffende etiquette voor het omgaan met gevoelige informatie? Zal de regering over de voortgang in deze aan de Kamer rapporteren?
Het ontwikkelteam heeft het College in december 2001 gerapporteerd. Op basis daarvan heeft het College op 8 januari 2002, na bespreking in de Overlegvergadering en met mijn instemming, de instructie voor de CIE-officier van justitie vastgesteld. Deze instructie is op 1 februari 2002 in werking getreden.
Acht de minister «tegenspraak» binnen de organisatie van het Openbaar Ministerie voldoende gewaarborgd met de voorgestelde overleggen?
Ja, ik heb er vertrouwen in dat binnen de huidige OM-cultuur en structuur de mogelijkheden van een kritische reflectie in voldoende mate aanwezig en gewaarborgd zijn.
Welke concrete gronden heeft de regering om te verwachten dat de ervaringen van het post-Fort onderzoek tot het verleden behoren en dat meer «organisatie binnen de organisatie» niet noodzakelijk is?
Een groot aantal van de concrete gronden om te verwachten dat de ervaringen van het post-Fort onderzoek tot het verleden behoren, zijn vermeld in mijn brief van 11 september 2001. Daarnaast is er een groot aantal andere ontwikkelingen en verbetertrajecten in gang gezet die mij hoopvol stemmen. In dit verband wijs ik onder meer op het eerder, in het antwoord op vraag 3 en in de antwoorden op de vragen 26 en 27 over het evaluatierapport Van de Bunt, Fijnaut, Nelen genoemde advies over de interne OM-evaluatie van een drietal mega-zaken. In dit advies wordt melding gemaakt van een groot aantal andere inmiddels tot stand gebrachte verbeteringen bij de aanpak van grote onderzoeken.
Bieden gedragscodes voldoende garanties voor het omgaan me gevoelige informatie? Moeten hier niet dwingender maatregelen getroffen worden?
Gedragscodes alleen bieden onvoldoende garantie dat op een juiste wijze met gevoelige informatie wordt omgegaan. Het gaat natuurlijk om mensen die overeenkomstig die gedragscodes handelen. Zoals eerder gesteld (zie onder meer het antwoord op vraag 7) ben ik, met het College van oordeel dat ten aanzien daarvan de huidige situatie binnen het OM dusdanig is dat nadere (dwingende) maatregelen niet geboden zijn.
Is voorzien in maatregelen tegen functionarissen die zich niet loyaal neerleggen bij genomen beslissingen in de zin dat er een zeker vorm van beroep mogelijk is?
Een beslissing in een zaak, waarin de standpunten uiteen lopen, wordt niet genomen dan na zorgvuldig overleg. Ik verwijs hiervoor onder meer naar mijn brief van 11 september 2001. Indien uiteindelijk een beslissing is genomen, is «beroep» niet mogelijk. Van iedere OM-medewerker wordt dan verwacht dat hij die beslissing dan loyaal uitvoert. Indien in een concreet geval een medewerker dat niet voor zijn verantwoording wil nemen, dient hij dat te melden bij zijn parkethoofd, die vervolgens een beslissing zal moeten nemen. Indien de medewerker blijft volharden, zal het parkethoofd in het algemeen een andere medewerker met de zaak moeten belasten. In het geval een medewerker een beslissing willens en wetens niet loyaal uitvoert, zijn er mogelijkheden om maatregelen tegen hem te nemen, die afhankelijk van de ernst, in aard en zwaarte kunnen verschillen. Denkbaar is dat de medewerker «van de zaak» wordt gehaald, maar ook is mogelijk dat op grond van het ARAR disciplinaire maatregelen worden getroffen.
Welke personele consequenties heeft het evaluatieonderzoek post-Fort voor de betrokken leidinggevenden aan het onderzoek die zich niet hebben ingezet voor het behoud van de ondeelbaarheid van het Openbaar Ministerie?
Voor zover gedoeld wordt op disciplinaire maatregelen, merk ik op dat dergelijke maatregelen niet zijn getroffen omdat daarvoor geen aanleiding bestond.
Voor zover uitsluitend gedoeld wordt op personele consequenties breng ik in herinnering dat het College, zoals bekend, na het verschijnen van het rapport van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden, heeft ingegrepen in de organisatie van het onderzoek om dit weer op het juiste spoor te krijgen door twee coördinerend officieren aan te stellen die werken onder rechtstreekse verantwoordelijkheid en aansturing van het College. De daarvoor bij het onderzoek betrokken OM-functionarissen hebben nadien bij het onderzoek geen sturende rol meer vervuld.
Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Vacature (PvdA).
Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), C. Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Vacature (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA), Arib (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26269-44.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.