26 269
Uitvoering aanbevelingen enquête commissie Opsporingsmethoden

nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 31 augustus 1999

Tijdens het debat over hoofdstuk 5 (de bijzondere bevindingen) van het rapport van de commissie-Kalsbeek zegde ik u toe voor het einde van het zomerreces een brief te doen toekomen over de wijze van aanpak van het in aanbeveling 65 genoemde integrale onderzoek.

De voorliggende brief strekt ertoe aan die toezegging te voldoen.

In het onderstaande zal ik ingaan op de voorgenomen opzet van het integraal onderzoek, en de wijze waarop ik voornemens ben een goed zicht te houden op de voortgang van het onderzoek. Aan het slot van deze brief kom ik kort terug op de problematiek van de kennisgevingen van niet verdere vervolging. Tijdens het met uw Kamer in juni gehouden plenaire debat heb ik u toegezegd daar nadere informatie over te zullen verschaffen.

De opzet van het integraal onderzoek

In het debat van juni en in mijn brief van 17 juni ben ik reeds ingegaan op de door het College van procureurs-generaal voorgestelde wijzigingen in de aanpak van het lopende strafrechtelijke onderzoek.

Ik volsta hier dan ook met de vermelding dat het College van procureurs-generaal een nieuwe coördinerend officier van Justitie (mr. Haverkate) heeft aangewezen om leiding te geven aan het onderzoek. De heer Haverkate verricht zijn werkzaamheden rechtstreeks onder het gezag van het College en is derhalve alleen verantwoording aan het College (en niet aan een hoofdofficier) verschuldigd. Aan de heer Haverkate is een coördinerend CID-officier – in de persoon van mevrouw mr. Don – toegevoegd die eveneens rechtstreeks onder het gezag van het College verricht. Beiden verrichten hun werkzaamheden op het parket-generaal.

Beoogd wordt op deze wijze het lopende strafrechtelijke onderzoek een extra impuls te geven. Omwille van de duidelijkheid wil ik benadrukken dat het College mij expliciet heeft laten weten dat het strafrechtelijk onderzoek – naast de reeds bekende hoofddoelen1 – mede omvat een diepgaand onderzoek naar:

– De mogelijkheid dat parallelimporten, dan wel daar op gelijkende of geïnspireerde constructies ook hebben plaatsgehad in de periode na 1994;

– De mogelijkheid van met een en ander samenhangende corruptie;

– Het XTC-traject;

– De moord op van der Heijden.

Ten behoeve van het onderzoek zal al het CID-materiaal (inclusief de bronnen) dat in verband met het post-Fort onderzoek reeds beschikbaar was ,of later ter beschikking is gekomen, aan de coördinerend officier, respectievelijk de coördinerend CID-officier worden overgedragen.

Het «oude» IRT-materiaal zal daaraan in zijn geheel worden toegevoegd.

Het College heeft overwogen dat het rechtstreeks ter beschikking stellen van het IRT-materiaal aan beide genoemde officieren mogelijk juridische risico's met zich brengt (het materiaal kan bijvoorbeeld door een ongeoorloofde opsporingsmethode later als onrechtmatig verkregen worden bestempeld; het materiaal kan ook onbetrouwbaar zijn). Het College meent dat deze juridische risico's niet (meer) opwegen tegen de misverstanden en fricties die aan een restrictievere aanpak inherent zijn. Ik deel deze opvatting.

Beide officieren zullen het gehele dossier moeten kunnen overzien en zullen beoordelen of onderdelen van het materiaal al dan niet aan het bewijs kunnen bijdragen dan wel ten grondslag kunnen worden gelegd aan verder onderzoek. Ik ben het hier mee eens.

Naar verwachting zullen beide officieren in september aan het College de eerste voorstellen kunnen doen welke onderzoeken op grond van welk plan van aanpak moeten worden voortgezet, uitgebreid of aangevangen, dan wel gestaakt.

Duidelijk is dat zij zich uitvoerig zullen verstaan met officieren die thans werkzaamheden in het post-Fort traject verrichten. De heer Haverkate en mevrouw Don kunnen met toestemming van het College- besluiten delen van het lopend onderzoek door een of meer van de huidige zaaksofficieren te laten voortzetten.

Het College zal mij uiterlijk begin oktober uitgebreid over de bevindingen van de beide officieren en over de gevolgen daarvan voor het onderzoek informeren. Dit betekent, dat ik mij ten doel stel uw Kamer uiterlijk in november een eerste voortgangsrapportage te sturen.

Het is uitdrukkelijk mijn wens (en die van het College) dat de beide officieren aan de hand van een controleerbare analyse zichtbaar maken welke sporen en/of geruchten zich lenen voor verder strafrechtelijk onderzoek en voor welke dat niet geldt omdat de beschikbare informatie te summier of te onbetrouwbaar is, of onrechtmatig verkregen. Ook kan het zo zijn dat informatie onvoldoende grond oplevert voor het toepassen van opsporingsmethoden.

Ik realiseer mij dat het definitief ontzenuwen van geruchten in absolute zin niet steeds mogelijk zal zijn al was het maar omdat definitief bewijs dat bepaalde feiten zich niet hebben voorgedaan niet altijd kan worden geleverd.

Wel hoop ik dat een aantal geruchten ontzenuwd kan worden en dat de hoeveelheid in ieder geval teruggedrongen kan worden.

Ter afsluiting van het deel van deze brief dat handelt over het strafrechtelijk onderzoek hecht ik er aan om duidelijk te stellen dat het hoofddoel daarvan is het voor de rechter brengen en laten veroordelen van verdachten. Ik ben van oordeel dat de inspanningen er op gericht dienen te zijn dat er uiterlijk einde 2000 een reëel perspectief op het bereiken van dit hoofddoel moet zijn.

Ik meen overigens dat er reden is om het integraal onderzoek niet te beperken tot het strafrechtelijk onderzoek.

In overleg met mijn ambtgenoot van Financien en na ingewonnen advies van het College van procureurs-generaal heb ik besloten een inventarisatie te laten maken van de bijzondere risico's die de positie van Nederland als distributieland met zich meebrengt voor het binnenkomen van criminele goederen. Met name de zogenoemde parallelinvoeren en de mogelijkheid van corruptie van overheidsfunctionarissen zijn in het debat over het rapport van de commissie-Kalsbeek aan de orde geweest.

Alle landen ter wereld kampen met het probleem van illegale goederen.

Als distributieland bij uitstek bevindt Nederland zich in het middelpunt van omvangrijke goederenstromen. Dit betekent dat onder de dekmantel van legale goederenbewegingen ook hoog criminele goederen zoals cocaïne, wapens en springstoffen worden in-, uit- en doorgevoerd.

Het onderzoek zal plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de departementen van Financien en Justitie.

Het gaat immers niet om een strafrechtelijk onderzoek maar om een inventariserend onderzoek waarbij nauw moet worden samengewerkt met (externe) deskundigen ter zake.

In de eerste voortgangsrapportage zoals ik die hierboven aankondigde zal ik u naar verwachting nader kunnen informeren.

Naast het strafrechtelijk onderzoek en het inventariserende onderzoek is het voorts in mijn visie nodig om serieus te kijken naar een evaluatie van het post-Fort onderzoek zowel voor het verleden als voor de toekomst.

Met het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum van mijn ministerie wordt overlegd over de aanpak van een dergelijke – weten- schappelijke – evaluatie. Daarbij zal aan de hand van het zogeheten LEGO-model1 in ieder geval aandacht moeten worden besteed aan het evalueren van de volgende fases:

– De aanleiding tot het onderzoek, het vooroverleg en het plan van aanpak;

– Het voorbereidend/verkennend onderzoek;

– Het tactisch en financieel onderzoek

– De afronding van het onderzoek

– De resultaten.

Per fase zal aandacht worden besteed aan :

– De verrichte activiteiten;

– De aansturing en het managen hiervan;

– De eventuele externe druk

– De afweging van de te nemen risico's.

Deze opzet maakt het daarnaast mogelijk om in te gaan op factoren die een optimaal resultaat mogelijk in negatieve zin hebben beïnvloed. Concreet denk ik daarbij aan onvoldoende samenwerking binnen cq tussen politie en justitie alsmede aan fricties tussen deze instanties. In het debat met uw Kamer in juni gaf ik overigens al aan dat de samenwerking gaandeweg is verbeterd, voor een belangrijk deel omdat het College zich intensiever bemoeit met het aansturen van het onderzoek en met het aanspreken van de verantwoordelijke (hoofd-)officieren op de noodzaak tot samenwerking.

Hoewel de evaluatie als boven bedoeld eerst na afronding van het strafrechtelijk onderzoek volwaardig kan worden aangevangen acht ik het toch raadzaam om reeds in deze fase onderzoekers toegang te verlenen tot bij het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking komend materiaal. Op die wijze kan worden voorkomen dat materiaal dat wellicht niet strafrechtelijk maar wel anderszins relevant is uit het oog wordt verloren. Ik benadruk dan ook dat het WODC zijn werkzaamheden reeds nu zal kunnen aanvangen.

In overleg met het College heb ik mij beraden over de vraag of het verantwoord is parallel aan het strafrechtelijk onderzoek ook een zelfstandig feitenonderzoek aan te vangen. Onder een feitenonderzoek versta ik in dit verband een onderzoek dat uitdrukkelijk géén strafrechtelijke grondslag of inzet heeft, maar dat wel gericht is op het genereren van «nieuw» feitenmateriaal, onder meer door het bevragen van personen. Het onderzoek van het Fort-team van de Rijksrecherche was een dergelijk onderzoek.

Zowel het College als ikzelf zien daartegen tenminste twee grote bezwaren.

In de eerste plaats zou op deze wijze een niet of nauwelijks te beheersen coördinatieprobleem ontstaan. Immers, in dat geval zouden zich gelijktijdig twee onderzoeksgroepen op hetzelfde feitenmateriaal en op dezelfde subjecten richten, één vanuit een strafrechtelijk- en de ander vanuit een niet strafrechtelijk perspectief. De ervaring leert dat fricties ontstaan wanneer niet wordt vastgesteld welk onderzoek prioriteit toekomt, d.w.z. welk onderzoek leidend is en welk volgend. Prioritering van het strafrechtelijk onderzoek acht ik alsdan vanzelfsprekend maar dit brengt mee dat een feitenonderzoek aan een wezenlijke beperking is onderworpen, een beperking van zodanige aard dat het feitenonderzoek haar zelfstandige betekenis verliest.

In de tweede plaats is men bij een feitenonderzoek als boven bedoeld afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de in het kader van het feitenonderzoek te bevragen getuigen. In het verleden, bijvoorbeeld bij het onderzoek van het Fort-team, is gebleken dat deze vrijwillige medewerking door personen slechts wordt verleend als wordt toegezegd dat een verklaring hetzij geheim wordt gehouden, hetzij niet zal worden gebruikt in een strafrechtelijk onderzoek tegen derden, hetzij niet in een strafrechtelijke context aan de verklarende persoon kan worden tegengeworpen. Dat kan tot bezwaren leiden indien een in het kader van het feitenonderzoek afgelegde verklaring strafrechtelijk relevant materiaal bevat.

Ik acht het buitengewoon ongelukkig als in het kader van een feitenonderzoek informatie wordt gegenereerd waaraan geen passende maatregel of sanctie kan worden verbonden. Zulke informatie moet aan de orde komen in de context waarin een sanctie of maatregel wel mogelijk is.

Het bovenstaande brengt mij tot de slotsom dat het integraal onderzoek weliswaar bestaat uit drie onderdelen die in formele zin los van elkaar staan maar dat materieel gezien de drie onderdelen elkaar zullen kunnen beinvloeden en versterken. Ik heb de overtuiging hiermee voldoende randvoorwaarden te hebben geschapen om het integraal onderzoek in ieder geval een vruchtbare voedingsbodem te verschaffen.

Vanzelfsprekend is het van belang dat het integraal onderzoek goed begeleid wordt zodat waar nodig bijsturing plaats kan vinden. Intern heb ik de afspraak gemaakt dat ik eens in de twee maanden persoonlijk uitvoerig door het College schriftelijk en op basis daarvan ook mondeling wordt geïnformeerd over het onderzoek.

Voorts zal het onderwerp aan de orde kunnen komen in het periodiek overleg dat ik heb met de voorzitter van het College.

Het spreekt vanzelf dat ik ook bereid ben uw Kamer periodiek uitvoerig te informeren over de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek. Ik wacht de door u te volgen procedure terzake af.

Kennisgevingen van niet verdere vervolging

Na de ontmanteling van het IRT zijn de gerechtelijke vooronderzoeken waarin mogelijk sprake was van materiaal, verkregen door of in verband met de Delta-methode, door de betrokken rechters-commissarissen gesloten. In algemene zin is het zo dat nadat de sluiting van een gerechtelijk vooronderzoek voor de verdachte onherroepelijk is geworden, de officier van justitie binnen twee maanden een kennisgeving van niet verdere vervolging, een kennisgeving van verdere vervolging voor bepaalde strafbare feiten of een dagvaarding moet laten uitgaan.

Op het moment van beëindiging van de gerechtelijke vooronderzoeken was onvoldoende – boven redelijke twijfel verheven – rechtmatig verkregen bewijsmateriaal voorhanden om succesvolle vervolging in te kunnen stellen, zodat uitsluitend kennisgevingen van niet verdere vervolging konden worden uitgevaardigd. Hervatting van de vervolging van de desbetreffende verdachten voor de feiten die in het – gesloten – gerechtelijk vooronderzoek zijn onderzocht is mogelijk op basis van verklaringen van getuigen over de verdachte en op basis van stukken, bescheiden en processen-verbaal die in het gesloten gerechtelijk vooronderzoek nog niet zijn onderzocht.

Mr. Haverkate is momenteel als coördinerend officier bezig om in het kader van het aanpak te bezien in welke individuele zaken er sprake is geweest van kennisgevingen van niet verdere vervolging. Zodra dit onderzoek zal zijn afgerond zal ik u uiteraard nader informeren.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

De hoofddoelen zijn:

– Vaststellen of overheidsambtenaren strafbare feiten hebben gepleegd;

– Strafrechtelijk aanpakken van een criminele informant (en diens organisatie) die kennelijk dubbelspel ten nadele van de overheid heeft gespeeld;

– Het achterhalen van verdwenen geld;

– Een combinatie van het bovenstaande.

XNoot
1

LEGO staat voor «Leren door middel van het Evalueren van grootschalige Opsporingsonderzoeken».

Naar boven