26 262
Opsporingsonderzoeken in Nederland van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid

nr. 8
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 april 2000

Tijdens het het Algemeen Overleg van 24 november 1999 over oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 262, nr. 7) heb ik toegezegd op een drietal vragen nader schriftelijk te zullen antwoorden. Deze vragen betroffen:

1. de rol van Nederlandse diplomatieke ambtenaren in het buitenland,

2. de aanspreekpunten in de EU en

3. de rol van de Binnenlandse Veiligheidsdienst.

Mede namens mijn ambtgenoten van Buitenlandse Zaken (voor wat betreft de eerste vraag) en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (voor wat betreft de derde vraag) geef ik in deze brief gevolg aan deze toezeggingen.

1. Tijdens het Algemeen Overleg van 24 november jl. is de vraag opgeworpen of Nederlandse diplomatieke ambtenaren in het buitenland die kennis dragen van een van de in artikel 160 van het Wetboek van Strafvordering genoemde delicten, tot aangifte daarvan bij het openbaar ministerie hier te lande verplicht zijn. Ik antwoordde toen reeds dat oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid niet vallen onder de aangifteplicht van artikel 160. Dit artikel vestigt een plicht tot aangifte van bepaalde strafbare feiten. Tot de in dat artikel genoemde feiten behoren de misdrijven, omschreven in de artikelen 287–294 en 296 van het Wetboek van Strafrecht (dus onder meer moord en doodslag), alsmede mensenroof (artikel 278 Wetboek van Strafrecht) en verkrachting (artikel 242 Wetboek van Strafrecht). «Een ieder die kennis draagt» van zo'n delict «is verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar», aldus artikel 160. De strafbare feiten uit de Wet Oorlogsstrafrecht, het Folteringverdrag (resp. de daarbij behorende uitvoeringswet) of het Genocideverdrag (resp. de daarbij behorende uitvoeringswet) zijn echter niet opgenomen in artikel 160.

Voor de in artikel 160 genoemde strafbare feiten geldt de gewone rechtsmacht-regeling van de artikelen 2–8 van het Wetboek van Strafrecht. Die regeling houdt in dat met betrekking tot deze feiten, voor zover zij buiten Nederland zijn begaan, alleen dan rechtsmacht bestaat indien zij zijn begaan door een Nederlander en op het feit door de wet van het land waar het is begaan, straf is gesteld (artikel 5, eerste lid onder 2o, Wetboek van Strafrecht). Zijn deze feiten buiten Nederland begaan door een niet-Nederlander, dan heeft Nederland geen rechtsmacht. Een aangifteplicht kan in dat geval dan ook niet worden aangenomen.

Het tweede lid van dit artikel voegt daar overigens aan toe, dat vervolging ook kan plaatshebben indien de verdachte eerst ná het begaan van het feit Nederlander wordt. Vreemdelingen die zich tot Nederlander laten naturaliseren, stellen zich daarmee dus alsnog bloot aan strafrechtelijke vervolging (uiteraard: mits aan alle overige voorwaarden is voldaan) ter zake van de genoemde misdrijven die zij eventueel hebben begaan toen zij nog in hun land van herkomst verbleven en nog geen Nederlander waren. Dat kan echter geen grond opleveren voor een aangifteplicht in die gevallen dat er nog geen sprake is van naturalisatie.

Voor wat betreft het delict «mensenroof» kan hier nog aan worden toegevoegd dat het desbetreffende artikel (278 Wetboek van Strafrecht) alleen van toepassing is op degene die iemand «over de grenzen van het Rijk in Europa» vervoert. Gaat het om feiten die elders gepleegd zijn, dan is er dus volgens de Nederlandse wet geen sprake van een strafbaar feit.

Waar de wet geen grondslag biedt om een aangifteplicht aan te nemen, kan een dergelijke verplichting ook niet bij richtlijn of circulaire worden gevestigd. Wel is een nadere regeling mogelijk inzake het gebruik van de bevoegdheid tot aangifte. Dit ziet dan uiteraard alleen op die feiten waarvoor Nederland rechtsmacht heeft, met name die oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid ten aanzien waarvan Nederland universele rechtsmacht heeft.

Een ieder is immers te allen tijde bevoegd aangifte te doen van elk strafbaar feit waarvan hij kennis draagt (artikel 161 Wetboek van Strafvordering). Hierover is overleg gevoerd tussen mij, het openbaar ministerie en mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken.

In dit overleg is naar voren gekomen dat een circulaire voor alle posten, waarin een beroep op de ambtenaren wordt gedaan om gebruik te maken van hun aangiftebevoegheid, geen meerwaarde heeft voor de werkzaamheden van het openbaar ministerie op dit terrein, maar wel het functioneren van de desbetreffende diplomatieke ambtenaren wellicht onnodig zou bemoeilijken. In mijn brief van 18 november jl. (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 262 nr. 6) gaf ik al een aantal redenen die ertoe nopen af te zien van een circulaire met een dergelijke inhoud en vermeldde ik welke initiatieven tot informatievergaring en -uitwisseling wel al worden ontplooid. In aanvulling hierop kan ik u thans het volgende meedelen.

Het Ministerie van Buitenlandse Zaken stelt sinds enige jaren algemene ambtsberichten op ten behoeve van de behandeling van asielverzoeken. Deze ambtsberichten van algemene aard zijn voor het publiek toegankelijk onder meer via Internet. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is bereid om op verzoek van het openbaar ministerie desgewenst aanvullende informatie te verzamelen over de feiten en omstandigheden van personen die zich op Nederlands grondgebied bevinden en tegen wie verdenking bestaat van het gepleegd hebben van oorlogsmisdrijven en/of misdrijven tegen de menselijkheid. Eveneens heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken in contacten met het openbaar ministerie en het NOVO-team laten blijken bereid te zijn, indien nodig, een aanvullend onderzoek in de regio in te stellen waarbij echter uitdrukkelijk rekening moet worden gehouden met de veiligheid van de Nederlandse ambtenaren ter plaatse en van het netwerk van informanten.

De posten die het meest relevant zijn voor de werkzaamheden van het openbaar ministerie inzake oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid en van het NOVO-team, zijn al op de hoogte van deze werkzaamheden. Uit te zenden ambtenaren naar de desbetreffende posten die met deze zaken in aanraking zouden kunnen komen, worden in hun voorbereidingsprogramma hierover geïnformeerd. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal ook in de toekomst ervoor zorg dragen dat met name de relevante posten op de hoogte zijn van de Nederlandse inspanningen inzake de opsporing en vervolging van oorlogsmisdrijven, zodat zij daaraan zo veel mogelijk kunnen bijdragen.

2. Tijdens de bijeenkomst van het Comité artikel 36 in december 1999 is het Nederlandse initiatief tot instelling van aanspreekpunten in de EU inzake gezochte oorlogsmisdadigers besproken. In zijn algemeenheid stonden de delegaties positief tegenover het Nederlandse initiatief, maar achtten zij nadere bespreking over het onderwerp, zoals over de jurisdictie van de aanspreekpunten, gewenst. Besloten is dat de werkgroepen Politiële Samenwerking en Justitiële Samenwerking in Strafzaken een gezamenlijk document opstellen met concrete maatregelen. Inmiddels heeft na een eerste inleidende bespreking in de werkgroep Politiële Samenwerking een tweede bespreking plaatsgevonden op basis van een nieuw, nader uitgewerkt Nederlands document. Dit document werd zeer positief ontvangen. Het zal op verzoek van de delegaties in deze werkgroep nader besproken worden, gezien het grote belang dat de delegaties hechten aan het onderwerp. De bespreking in de werkgroep Justitiële Samenwerking in Strafzaken is voorzien in mei.

3. Een derde vraag betrof de mogelijke bijdrage van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) op dit terrein. Hiervoor geldt het volgende.

De BVD heeft – zoals bekend – geen opsporingsbevoegdheid, dus ook niet waar het gaat om oorlogsmisdadigers. Dat neemt niet weg dat de BVD in het kader van de uitvoering van zijn taak de beschikking kan krijgen over gegevens die betrekking hebben op (vermeende) oorlogsmisdadigers. Indien bekend is dat (vermeende) oorlogsmisdadigers zich op Nederlands grondgebied bevinden, zullen de desbetreffende gegevens door de BVD via een ambtsbericht aan Justitie worden verstrekt. Daarvan is in ieder geval sprake indien door Justitie dient te worden onderzocht of de betrokken persoon in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Alsdan dient beoordeeld te worden of een vergunning kan worden geweigerd op grond van de openbare rust of openbare orde, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

Over de gevallen waarin de BVD en Justitie gegevens uitwisselen over asielzoekers is overleg gevoerd door mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Uw Kamer. Ik moge verwijzen naar het verslag van een mondeling overleg van de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken met de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken op 19 september 1991 (Kamerstukken II, 1991–1992, 22 373, nr. 5) en naar de Handelingen der Tweede Kamer van 24 maart 1992 (p. 65-4030).

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven