26 262
Opsporingsonderzoeken in Nederland van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid

nr. 6
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 november 1999

Ter voorbereiding op het Algemeen Overleg met Uw commissie over oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, dat gepland is voor 24 november a.s., doe ik U hierbij – mede namens mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken – mededeling van de stand van zaken betreffende enkele toezeggingen die ik deed in mijn brief van 2 juli 1999.

De eerste toezegging betreft de vraag of het opstellen van een instructie of richtlijn voor Nederlandse ambtenaren in het buitenland over het verstrekken van informatie over oorlogsmisdrijven wenselijk is (vraag 7 uit de lijst van vragen en antwoorden, Kamerstukken II, 1998–1999, 26 262, nr. 5).

Er zijn sterke juridische beperkingen verbonden aan de mogelijkheden om aan diplomatieke vertegenwoordigingen een specifieke taak te geven om bij het Nederlandse openbaar ministerie aangifte te doen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid in het land van accreditering. Deze hangen samen met het feit dat ambtenaren werkzaam op dergelijke vertegenwoordigingen, in het land van accreditering geen bevoegdheden bezitten om strafrechtelijk relevante informatie over zulke misdrijven te verzamelen. Dit is, zoals gebruikelijk, voorbehouden aan ambtenaren met opsporingsbevoegdheden in het land van accreditatie zelf.

Ofschoon het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (van 1961) geen specifieke bepalingen bevat over het al dan niet bestaan van een aangifteplicht van of opsporingsbevoegdheden voor diplomaten, leggen de diplomatieke taken beperkingen op, omdat zij op gespannen voet staan met het verrichten van opsporingshandelingen. In artikel 3 van dit Verdrag wordt een opsomming gegeven – zij het ook niet limitatief – van diplomatieke taken.

Eén van die taken (genoemd onder d) is: «het met alle wettige middelen nagaan van de toestanden en ontwikkelingen in de ontvangende staat en het uitbrengen van verslag daarvan aan de regering van de zendstaat». Daarnaast draagt hetzelfde Verdrag (artikel 41) de geaccrediteerde diplomaten «op de wetten en regelingen van de ontvangende staat te eerbiedigen». Het verrichten van opsporingshandelingen in een vreemde staat ten behoeve van de eigen justitie, verdraagt zich slecht met het wezen van de diplomatieke functie.

Het behoort wel tot de taak van de Nederlanse vertegenwoordigingen in het buitenland om algemene informatie te verzamelen over bijvoorbeeld de mensenrechtensituatie in het desbetreffende land of over de algemene context waarin oorlogsmisdrijven worden gepleegd. Uiteraard is het dan mogelijk dat daartoe informatie wordt gebruikt die een ambtenaar heeft verkregen over oorlogsmisdrijven die worden gepleegd in het land waarin hij geaccrediteerd is. Het is zelfs mogelijk dat hij getuige is van het plegen van zulke misdrijven.

Ofschoon uit het voorgaande moet worden afgeleid dat het uitvaardigen van een algemene maatregel van bestuur met specifieke richtlijnen voor de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland ten behoeve van de opsporing van in oorlogsverband gepleegde misdrijven juridische problemen oplevert, sluit dit niet uit dat in voorkomend geval van de informatiekanalen van Nederlandse posten gebruik kan worden gemaakt ten behoeve van de vervolging in Nederland van verdachten van zulke misdrijven. Hierbij zal door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in samenspraak met de betrokken vertegenwoordiging rekening moeten worden gehouden met eventuele veiligheidsrisico's voor de Nederlandse ambtenaren in het buitenland en lokale informanten.

Bij de vervolging van dergelijke misdrijven is veelal, naast de informatie benodigd voor de bewijslevering ten aanzien van de specifiek ten laste gelegde feiten, een zekere mate van achtergrondinformatie nodig over de context waarbinnen het betrokken feit is gepleegd. Bijvoorbeeld bij vervolgingen ter zake van aan oorlogssituaties gerelateerde misdrijven kan een dergelijke context zelfs bepalend zijn voor de aard van het misdrijf. Aan het vergaren van dergelijke informatie kunnen de Nederlandse vertegenwoordigingen in gebieden waarin zulke misdrijven worden gepleegd, een bijdrage leveren. Het gaat daarbij dus niet zozeer om specifieke, persoonsgebonden informatie, maar om informatie van algemene aard. Uiteraard wordt dergelijke informatie nu reeds op de posten verzameld en wordt dit veelal neergelegd in politieke rapportages of specifieke mensenrechtenrapportages.

In overleg tussen de ministeries van Justitie en van Buitenlandse Zaken en het openbaar ministerie te Arnhem wordt thans bezien in hoeverre dergelijke informatie door het Ministerie van Buitenlandse Zaken geschikt kan worden gemaakt voor de doeleinden van vervolging van dergelijke misdrijven in Nederland.

De tweede toezegging betreft de vraag om te komen tot een lijst in EU-verband van gezochte oorlogsmisdadigers (vragen 10 en 11 uit de lijst van vragen en antwoorden, Kamerstukken II, 1998–1999, 26 262, nr. 5).

In mijn brieven van 17 maart en 2 juli jl. (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 262, nrs. 4 resp. 5) heb ik aangegeven dat mijn initiatieven wat dit betreft zich voorshands zullen richten op het instellen van aanspreekpunten in de lid-staten van de EU, die beschikken over gegevens inzake gezochte oorlogsmisdadigers. Nederland is voornemens de ideeën op dit punt aan de orde te stellen tijdens een bijeenkomst van het «Comité Artikel 36» in december a.s.. Een concept-nota is daartoe opgesteld en er is overleg gevoerd met het Finse voorzitterschap.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven