Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26262 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26262 nr. 5 |
Vastgesteld 6 juli 1999
De vaste commissie voor Justitie1 heeft over de brief van de minister van Justitie d.d. 17 maart 1999 (26 262, nr. 4) inzake oorlogsmisdrijven een aantal vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.
Wat betekende de reductie van het NOJO-team tot twee fte concreet voor de begroting van het Openbaar Ministerie? Mag hieruit worden afgeleid, dat de toenmalige minister van Justitie werd geconfronteerd met een min of meer onomkeerbare beslissing («mededeling») van het College van Procureurs-Generaal en deze als reactie daarop een evenredige korting toepaste op de begroting van het Openbaar Ministerie? Als dit juist is, kan dan werkelijk worden gesproken van «overleg»? Overleg impliceert toch een dialoog aan de gesprekstafel. Hier lijkt eerder sprake van unilaterale mededelingen (blz. 2).
Er is (schriftelijk) overleg geweest tussen het College en de toenmalige Minister van Justitie over de reductie van het NOJO-team. Had dit overleg een puur mededeelzaam/informatief karakter of zijn in dit overleg ook meningen uitgewisseld? Zo ja, welke? (blz. 2)
Tot 1997 was er binnen het OM geen bijzondere capaciteit gereserveerd voor het NOJO-team; de inzet ten behoeve van de desbetreffende zaken werd gevonden door prioritering binnen het parket Arnhem. De reductie van het team heeft derhalve geen consequenties gehad voor de OM-begroting.
In mijn brief van 17 maart jl. (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 262 nr. 4) heb ik vermeld dat de reductie van het NOJO-team tot twee fte door het College aan mijn ministerie is medegedeeld bij brief van het College van 19 maart 1996 en dat daarop is gereageerd door middel van een brief van de (toenmalige) minister van Justitie aan het College van 17 april 1996 (deze brief betrof de wijze van financiering van het NOJO-team op dat moment, namelijk ten laste van de BOP-gelden). Dat op een dergelijke (schriftelijke) wijze overleg wordt gevoerd tussen minister en College, is niet ongewoon. Uit inhoud en strekking van de gewisselde brieven blijkt of de wederzijdse voorstellen en standpunten worden gedeeld. Waar nodig kan zulk schriftelijk overleg worden aangevuld of ondersteund met nader mondeling overleg.
Hoe vaak is tot dusver door Nederlandse ambtenaren uitvoering gegeven aan de aangifteplicht als bedoeld in de brief van de staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer d.d. 28 november 1997? Welk vervolg hebben dergelijke aangiften gekregen? (blz. 2).
Hoe vaak is sedert 28 november 1997 dergelijke informatie aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken vertrekt en hoe vaak is dergelijke informatie vervolgens doorgespeeld aan het openbaar ministerie? (blz. 4).
Voor zover bekend zijn noch bij het NOVO-team noch bij het Openbaar Ministerie te Arnhem aangiften binnengekomen van Nederlandse ambtenaren terzake van aan hen bekend geworden oorlogsmisdrijven en/of misdrijven tegen de menselijkheid als waarvan in de brief van 28 november 1997 (Kamerstukken II, 1997–1998, 19 637 nr. 295) sprake is.
Waaruit leidt de regering af dat een verzoek van het openbaar ministerie tot het verkrijgen van inlichtingen op grond van artikel 162, tweede lid Sv betrekking moet hebben op een concreet strafbaar feit ? (blz. 3)
De regering leidt dit af uit de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp «Herziening van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering», Kamerstukken II, 1982–1983, 18 054, nr. 3. Met betrekking tot het tweede lid van het nieuw voorgestelde artikel 162 valt op blz. 4 van deze Memorie te lezen dat het in dat lid gaat om strafbare feiten waarnaar door de officier van Justitie een onderzoek wordt ingesteld. Op blz. 7 van de Memorie wordt opgemerkt dat het niet de bedoeling kan zijn dat het openbaar ministerie ongericht gegevens opvraagt, aangezien dit niet alleen voor die colleges en ambtenaren een onevenredige werkbelasting zou kunnen vormen maar ook afbreuk zou kunnen doen aan de bereidheid om gegevens aan de overheid te verstrekken, waardoor een doelmatig bestuur wordt belemmerd, terwijl op blz. 10 wordt gesteld: «Dit lid is bedoeld om gegevens te kunnen opvragen over een concreet strafbaar feit in gevallen waarin het openbaar ministerie vermoedt dat een bepaald orgaan of bepaalde dienst over informatie beschikt».
Zijn Nederlandse ambtenaren in het buitenland alleen gehouden tot het rapporteren van oorlogsmisdrijven of ernstige misdrijven die zijn begaan door ambtenaren of andere overheidsdienaren? Wat gebeurt er wanneer iemand, die zich aan deze misdrijven schuldig maakt, niet in overheidsdienst is? Geldt er dan geen plicht tot aangifte? (blz. 2)
De aangifteplicht (actieve informatieverstrekking) van het eerste lid van artikel 162 WvSv heeft alleen betrekking op ambtsmisdrijven als bedoeld in titel XXVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht en op misdrijven, begaan door een ambtenaar die daarbij een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden dan wel daarbij gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken (eerste lid, onder a en b). De passieve informatieplicht van het tweede lid is echter niet tot die categorieën delicten beperkt (aldus ook de hiervoor geciteerde Memorie van Toelichting, blz. 5).
Hoeveel algemene maatregelen van bestuur zijn op basis van artikel 162, vijfde lid Sv uitgevaardigd? (blz. 3).
Er zijn tot dusver geen algemene maatregelen van bestuur uitgevaardigd op grond van het vijfde lid.
Is het juist dat de regering er vanaf ziet om voor Nederlandse ambtenaren in het buitenland een richtlijn of instructie op te stellen? Is een richtlijn of instructie vanuit een puur informatief oogmerk toch niet handig? (blz. 3).
Op ambtelijk niveau wordt thans bezien of het opstellen van een richtlijn of instructie voor Nederlandse ambtenaren in het buitenland over het verstrekken van informatie omtrent oorlogsmisdrijven wenselijk is. Ik stel voor om de uitkomsten hiervan te betrekken bij de parlementaire behandeling van het Statuut van het Internationaal strafhof, die is voorzien in de tweede helft van 1999.
Op grond waarvan stelt de regering dat het «te bezien valt» of door Nederlandse ambtenaren aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken verstrekte inlichtingen met betrekking tot oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid ook bruikbaar zou kunnen zijn voor het openbaar ministerie? (blz. 4).
Wanneer ambtenaren algemene informatie verstrekken over de situatie ter plekke, biedt deze informatie op zichzelf te weinig aanknopingspunten om een strafrechtelijk onderzoek naar een concreet feit te kunnen instellen. Dit is anders indien ambtenaren informatie verstrekken omtrent concreet gepleegde oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid. Of door Nederlandse ambtenaren verstrekte informatie ook bruikbaar kan zijn voor het openbaar ministerie moet daarom per geval bezien worden.
De minister van Justitie wil zijn ambtsgenoten voorstellen om in iedere lidstaat een aanspreekpunt voor oorlogsmisdadigers in te stellen. Wanneer dient de regering dit voorstel in? Acht de regering het niet efficiënt om een Europese lijst op te stellen, die elk EU-land kan hanteren? (blz. 4).
In hoeverre zullen de door de aanspreekpunten verzamelde gegegevens door de politie- en andere opsporingsdiensten zijn te raadplegen? (blz. 4).
Zoals ik in mijn brief van 17 maart jl. reeds heb geschreven, zullen mijn initiatieven zich voorshands richten op het instellen van aanspreekpunten in de lidstaten van de EU, die beschikken over gegevens inzake gezochte oorlogsmisdadigers. Op deze wijze kan mijns inziens sneller en eenvoudiger dan op basis van een waarschijnlijk moeizaam te realiseren internationale lijst het gewenste resultaat, opsporing van gezochte oorlogsmisdadigers, bereikt worden. De optelsom van de in deze nationale aanspreekpunten verzamelde gegevens inzake oorlogsmisdadigers zou dan beschouwd kunnen worden als een virtuele internationale lijst van gezochte oorlogsmisdadigers. Nederland zal in het Comité Artikel 36, in overleg met het Finse voorzitterschap, in het najaar een daartoe strekkend voorstel indienen.
Met de procedure hiertoe is reeds een aanvang gemaakt.
Op welke termijn verwacht de regering dat het NOVO-team op de begrootte aanvangssterkte zal zijn gebracht? Uit hoeveel fte's zal het team alsdan bestaan? (blz. 4).
Het team is thans nog niet geheel op sterkte. Er zijn momenteel nog 3 vacatures (2 rechercheurs en een wetenschappelijk medewerker). Één van de 2 vacatures van rechercheur wordt met ingang van 1 augustus 1999 ingevuld. De sollicitatieprocedure ten aanzien van de overige twee vacatures is nog in volle gang. De verwachting is dat het NOVO-team na de zomer 1999 op sterkte is. Wanneer de nog openstaande vacatures vervuld zijn, bedraagt de totale sterkte van het NOVO-team 13 fte (exclusief 4 vaste tolken, die op afroep al naar gelang er werk voor hen is, beschikbaar zijn).
Acht de regering de capaciteit van het NOVO-team voldoende, mede gezien de recente ontwikkelingen in Joegoslavië? Overweegt de regering uitbreiding? (blz. 4).
De eerste prioriteit van het NOVO-team ligt op grond van het plan van aanpak bij de opsporing van oorlogsmisdadigers die zich vermoedelijk in Nederland bevinden. Momenteel zijn er geen aanwijzingen dat personen, die zich thans in Kosovo schuldig maken aan oorlogsmisdaden, op korte termijn naar Nederland zullen komen. Vooralsnog is het dan ook niet noodzakelijk vanwege de recente ontwikkelingen in Joegoslavië uitbreiding van het NOVO-team te overwegen. Mocht in de toekomst blijken dat personen die zich in de huidige situatie rond Kosovo schuldig maken of gemaakt hebben aan oorlogsmisdaden of misdrijven tegen de menselijkheid, in Nederland verblijven, dan zullen de consequenties hiervan voor wat betreft de sterkte van het NOVO-team moeten worden bezien. De sterkte van het NOVO-team is een van de aspecten die bezien zullen worden in de volgend jaar te starten evaluatie van het NOVO-team.
Meent de regering dat misdrijven tegen de menselijkheid begaan buiten het verband van een gewapend conflict op dit ogenblik nu wel of niet strafbaar en vervolgbaar zijn in Nederland? Wat is met betrekking hiertoe de gedragslijn van het Openbaar Ministerie? (blz. 4).
Nederland heeft in de Uitvoeringswet Genocideverdrag (inwerkingtreding d.d. 24 oktober 1970) en de Uitvoeringswet Folteringsverdrag (inwerkingtreding d.d. 20 januari 1989) de daarin bedoelde «misdrijven tegen de menselijkheid» (te weten genocide en foltering) zonder meer strafbaar gesteld. Het is derhalve niet van belang of zo'n feit al dan niet is begaan in verband met een gewapend conflict. Met betrekking tot deze misdrijven treedt het Openbaar Ministerie Arnhem op als meldpunt. Een en ander neemt niet weg dat op grond van het plan van aanpak van het NOVO-team prioriteit van de opsporing ligt bij de verdachten die (vermoedelijk) in Nederland verblijven.
De definitie van misdrijven tegen de menselijkheid, zoals die bijvoorbeeld is neergelegd in de statuten van het Joegoslavië- en Rwandatribunaal en van het permanente strafhof, is ruimer dan de definities van genocide en foltering. Ook voor deze misdrijven tegen de menselijkheid geldt dat deze gepleegd kunnen worden zowel in gewapende conflicten als daarbuiten.
Wat is de uitkomst van het beraad van de ambtelijke commissie, die in februari 1999 te New York bijeenkwam met als opdracht een annex te redigeren voor het Statuut van het International Criminal Court?
In februari 1999 is in New York een Voorbereidende Commissie van start gegaan, die zich onder andere moet buigen over de Procedureregels voor het toekomstige permanente strafhof en over de zogenaamde «elementen van misdrijven» die een nadere specificatie moeten opleveren van de definities van misdrijven die in het Statuut van het strafhof zijn opgenomen. Deze beide documenten moeten voor de zomer van 2000 worden afgerond.
Deze «elementen van misdrijven» dienen als richtsnoer voor de interpretatie van de definities in het Statuut, maar zijn niet bindend voor het toekomstige Hof. In februari is een begin gemaakt met de opstelling van deze elementen. Aandacht is besteed aan de elementen voor het misdrijf genocide. De elementen voor oorlogsmisdrijven worden besproken in juli en augustus van dit jaar, die voor de misdrijven tegen de menselijkheid in december van dit jaar. Het is te verwachten dat ook in het voorjaar van 2000 aan de afronding van deze elementen tijd moet worden besteed.
Het ligt in het voornemen van de regering om deze elementen, zodra ze zijn afgerond, ter informatie te sturen aan het parlement.
Is de door de regering aangekondigde wetgevingsnotitie, die zal worden gepubliceerd in het kader van de implementatie van het Statuut van Rome, te verwachten voor of tegelijk met de ontwerp-goedkeuringswet met betrekking tot het strafhof? (blz. 4).
De wetgevingsnotitie die zal worden gepubliceerd in het kader van de implementatie van het Statuut van Rome, is te verwachten tegelijk met de ontwerp-goedkeuringswet met betrekking tot het strafhof.
Hoeveel zaken zijn er in behandeling? Hoeveel zaken zijn er afgerond en hoeveel zijn er in voorraad? (blz. 4).
Op dit moment heeft het NOVO-team 92 zaken in voorraad. Van deze 92 zaken hebben er 35 betrekking op personen uit het voormalige Joegoslavië. Er zijn 3 zaken (tegen personen uit het voormalig Joegoslavië) afgevoerd van de aanvankelijke lijst omdat er onvoldoende aanknopingspunten bleken te bestaan voor strafrechtelijk onderzoek.
Op dit moment zijn er 5 zaken (tegen personen uit het voormalig Joegoslavië) in behandeling, in die zin dat er concrete onderzoek c.q. opsporingshandelingen worden verricht. Er is nog geen enkel onderzoek afgerond.
Is het voldoende bekend dat van het begaan van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid aangifte gedaan kan worden?
Het is algemeen bekend dat van alle strafbare feiten aangifte gedaan kan worden.
Mede gezien het aantal zaken dat het NOVO-team in voorraad heeft (zie antwoord op vraag 17), lijkt mij de conclusie gerechtvaardigd dat het voldoende bekend is dat van het begaan van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid aangifte gedaan kan worden.
Wanneer kan de Kamer de op pagina 4 gedane toezeggingen gestand doen zien? Genoemd kunnen worden het overleg met de minister van Buitenlandse Zaken over het treffen van nadere voorzieningen op het punt van de informatieverschaffing over oorlogsmisdrijven en misdaden tegen de menselijkheid, het overleg met betrokken ambtgenoten om in EU-verband voor te stellen een aanspreekpunt terzake internationaal gezochte oorlogsmisdadigers in de onderscheiden lidstaten op te richten, de uitkomsten van het beraad van de ambtelijke commissie in New York over de redactie van een annex voor het Statuut van het ICC en ten slotte de wetgevingsnotitie inzake onder andere de strafbaarstellingen.
Zie de antwoorden op de vragen 7, 10/11, 15 en 16.
In NRC Handelsblad van 3 april 1999 is een interview gepubliceerd met een officier van justitie, belast met de opsporing en vervolging van oorlogsmisdadigers. In dat interview wordt gewag gemaakt van een opsporingsonderzoek naar vijf in Nederland woonachtige verdachten uit het voormalige Joegoslavië en een inventariserend onderzoek naar in Nederland woonachtige of althans verblijvende verdachte Afghanen. Wat is/zijn de verblijfstitel(s) van deze verdachten en ziet de Minister dan wel de staatssecretaris van Justitie naar de stand van heden enige ruimte om deze mensen hun vreemdelingrechtelijke status te ontnemen en ze aansluitend strafvorderlijk te hechten?
Ten aanzien van de verblijfsrechtelijke positie van de vijf personen afkomstig uit voormalig Joegoslavië ten aanzien van wie thans een opsporingsonderzoek loopt, kan ik het volgende melden.
Eén persoon is reeds in 1997 genaturaliseerd. Twee personen zijn in het bezit gesteld van een vluchtelingenstatus. De twee overige personen zijn inmiddels uitgeprocedeerd; een van hen is met onbekende bestemming vertrokken en de ander is verwijderbaar.
In dit verband wil ik tevens nakomen een toezegging van de Staatssecretaris aan uw Kamer om te onderzoeken of er aanwijzingen zijn dat personen afkomstig uit voormalig Joegoslavië, met name uit Bosnië-Herzegovina, verdacht worden van oorlogsmisdrijven. Genoemde toezegging is gedaan in het algemeen overleg van 16 april 1998. De IND heeft in april 1999 op basis van een lijst van het NOVO-team de verblijfsgegevens van de betrokken personen gecontroleerd. Acht personen op deze lijst zijn eerder in het bezit gesteld van een vluchtelingenstatus en vier personen bezitten de Nederlandse nationaliteit. De overige personen hebben geen verblijfstitel.
Van twee van de vier Nederlanders staat vast dat zij het Nederlanderschap hebben gekregen op een tijdstip dat zij reeds door het NOVO-team waren aangemerkt als (potentiële) verdachte. Van een derde staat vrijwel zeker vast dat dit ook het geval is geweest. Van de vierde Nederlander staat vast dat deze pas op de lijst is geplaatst geruime tijd nadat hij tot Nederlander is genaturaliseerd. Er zijn inmiddels maatregelen genomen teneinde te voorkomen dat nog meer personen die op de lijst komen kunnen worden genaturaliseerd. Het ongedaan maken van een naturalisatiebeslissing is onder de huidige Rijkswet op het Nederlanderschap niet mogelijk. De IND onderzoekt thans de mogelijkheid tot intrekking van de vluchtelingenstatus van de genoemde personen.
Daarnaast wordt overleg gevoerd door de IND met het OM over de voorwaarden waaronder en de mate waarin gegevens van het OM over personen kunnen worden overgedragen aan de IND.
Wat betreft de mogelijkheden om deze personen «aansluitend strafvorderlijk te hechten» is het van belang op te merken dat op deze personen, ongeacht hun status, het regime van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is. Dat betekent dat zij in verzekering gesteld of in voorlopige hechtenis genomen kunnen worden als de gronden daarvoor, genoemd in het Wetboek van Strafvordering, aanwezig zijn. Over de in de vraag bedoelde gevallen kunnen thans in het belang van het onderzoek geen nadere mededelingen worden gedaan.
Tevens wordt in het interview als bedoeld voorgaande vraag, nog eens duidelijk hoe moeizaam de getuigenverhoren verlopen. Wat zijn ten aanzien van deze getuigen de mogelijkheden van bronafscherming dan wel getuigenbeschermingsprogramma's?
Indien deze mogelijkheden niet optimaal zijn, hoe wil de Minister dan bevorderen dat zo veel mogelijk mensen bereid worden gevonden om te getuigen tegen van oorlogsmisdaden verdachte personen?
Het probleem waarmee het NOVO-team en het Openbaar Ministerie bij de getuigenverhoren vooral geconfronteerd worden, is dat de getuigen dermate getraumatiseerd zijn dat ze als gevolg van het verwerkingsproces geen verklaring meer willen of kunnen afleggen. Mocht zich de situatie voordoen dat een getuige weigert een verklaring af te leggen uit angst voor represailles van de verdachte, dan biedt het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid om deze getuige anoniem te laten horen door hem de status van «bedreigde getuige» te geven. Indien nog nodig kan de afdeling getuigenbescherming van de CRI daarnaast ingezet worden bij de afscherming van de getuige.
Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O.P.G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).
Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), De Graaf (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), (CDA) Buijs (CDA), Passtoors (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26262-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.