26 262
Opsporingsonderzoeken in Nederland van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid

nr. 1
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 26 oktober 1998

De vaste commissie voor Justitie1 heeft over het Plan van Aanpak betreffende de opsporingsonderzoeken in Nederland van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid2 een aantal vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier voor deze lijst,

Del Grosso

1

Wat is nu de status van het op 12 juni 1998 aan de Tweede kamer toegezonden maar kennelijk al op 15 januari 1998 gefinaliseerde Plan van Aanpak?

Mijn ambtsvoorgangster heeft in de Overlegvergadering van het College van procureurs-generaal d.d. 12 februari 1998 haar instemming betuigd met het plan van aanpak.

2

Is het Nederlands Wetboek van Strafvordering van toepassing op de opsporingsonderzoeken en vervolgingsacties van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid?

Ja, voorzover niet anders geregeld in bijzondere wetten (zoals de Wet Oorlogsstrafrecht en de Wet Militaire Strafrechtspraak).

3

Wat werd tot op heden gedaan met informatie over betrokkenheid van in Nederland verblijvende personen, zoals ten aanzien van Afghanen, bij oorlogsmisdaden?

Deze informatie is getoetst aan de in het plan van aanpak genoemde criteria. Op basis van die toetsing zal verder onderzoek plaatsvinden.

4 en 5

Wordt het asielverzoek van verdachten tegen wie een opsporingsonderzoek loopt, wel inhoudelijk in behandeling genomen? Zo nee, wat vindt de regering van het standpunt UNHCR, Amnesty International en VluchtelingenWerk dat eerst statusdeterminatie moet hebben plaatsgevonden alvorens kan worden bepaald dat de exclusion clause van het vluchtelingenverdrag van toepassing is?

Ten aanzien van (ongeveer) hoeveel personen bestaan aanwijzingen (getuigenverklaringen, bekentenissen) dat zij betrokken zijn geweest bij oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid in hun land van herkomst en om welke landen gaat het?

Op dit moment bestaan er ten aanzien van 85 personen aanwijzingen dat zij mogelijk betrokken zijn geweest bij oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid in hun land van herkomst en in Nederland verblijven.

Hiervan zijn 43 personen afkomstig uit het voormalig Joegoslavië. De overige personen zijn afkomstig uit Afghanistan, Irak, Liberia, Sierra-Leone, Soedan, Somalië, Sri Lanka en Turkije.

6

Hoe wordt vastgesteld dat een persoon zich bij het begin van het onderzoek in Nederland bevindt? Houdt deze voorwaarde in dat – op het ogenblik dat het OM bepaalt of daadwerkelijk tot een vordering ontnemening wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden overgegaan – opnieuw (wellicht zeer tijdrovend) onderzoek moet plaatsvinden omtrent de vraag of de betrokkene zich in Nederland bevindt? (blz. 3).

Uit het bij de Centrale Opvang Asielzoekers aangehouden register blijkt of een van oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid verdacht persoon verblijft in Nederland. Op het moment dat het Openbaar Ministerie een eventuele vordering tot ontneming van het wederrechtelijk genoten voordeel doet, zal betrokkene zich naar verwachting in voorlopige hechtenis bevinden, zodat op dat moment een nader onderzoek niet meer behoeft plaats te hebben.

7

Op welke wijze en volgens welke criteria zal nader worden bezien of voor zaken betrekking hebbend op andere conflicten dan het Joegoslavische conflict, met andere landen contact zal worden gezocht? Welk doel zou een dergelijk contact kunnen hebben? (blz. 4).

Nederland maakt zich sterk voor contacten met andere landen over zaken die betrekking hebben op conflicten buiten het voormalige Joegoslavië. De belangrijkste redenen hiervan zijn de eventuele afstemming in de opsporing en vervolging en de uitwisseling van ervaringen. Vaste werkwijzen en criteria zijn hiervoor niet ontwikkeld, hetgeen ook niet nodig is.

8

Heeft met de aanklager bij het I.C.T.Y. overleg plaatgevonden over de criteria aan de hand waarvan beslist moet worden of overdracht van opsporing mogelijk en wenselijk is en de termijn waarbinnen dat zal worden getoetst? Wat is, normaal gesproken, voor de duur van dat onderzoek te verwachten ten aanzien van de voorlopige hechtenis waarin verdachten zich, wellicht, dan al zullen bevinden? (blz. 4).

Met de aanklager bij het I.C.T.Y. heeft geen overleg plaatsgevonden omtrent de criteria aan de hand waarvan beslist moet worden of overdracht van opsporing mogelijk en wenselijk is. Wel heeft met hem in algemene zin overleg plaatsgehad over de zaken die door het I.C.T.Y. opgepakt zouden moeten worden en over zaken, die door het NOVO-team opgepakt moeten worden.

Op verdachten die zich in voorlopige hechtenis bevinden, zijn de bepalingen van titel IV, tweede afdeling van het Wetboek van Strafvordering van toepassing. Dit betekent dat de zaak binnen 100 dagen na aanvang van de voorlopige hechtenis bij de rechter aanhangig moet zijn.

9

Zijn inmiddels de criteria voor het filterproces ontwikkeld? Zo ja, hoe luiden deze? (blz. 4).

Tot dusverre blijken de in het plan van aanpak genoemde criteria te voldoen. Er is dan ook geen aanleiding geweest voor verdere verfijning.

10

Staat bij besluiten tot niet-vervolging de artikel 12 Sv-procedure open bij het Hof? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wordt hiermee reeds rekening gehouden bij het plan van aanpak? (blz. 4–5).

Het plan van aanpak heeft geen melding gemaakt van de procedure ex art. 12 Wetboek van Strafvordering omdat niet te verwachten valt dat het aantal art. 12 Sv.-klachten naar aanleiding van door het NOVO-team onderzochte zaken een dusdanige omvang zal hebben dat deze niet binnen de toegekende capaciteit kunnen worden afgedaan.

11

Is de regering van plan om zaken die het I.C.T.Y. na bestudering besluit niet (verder) te vervolgen, ter verdere behandeling over te nemen? Zo ja, welke criteria gaat de regering hierbij hanteren?

Verwijst het I.C.T.Y. ook zaken naar andere landen van de Verenigde Naties? Zo ja, welke criteria worden hierbij gehanteerd? (blz. 4–5).

Indien deze zaken worden gemeld bij het Openbaar Ministerie zal op grond van de in het plan van aanpak opgenomen criteria worden beoordeeld of deze in behandeling genomen kunnen worden.

Thans wordt nog nagegaan wat de handelwijze van de IGTY ten aanzien van deze zaken is. U wordt hierover zo spoedig mogelijk bericht.

12

Houdt de hier aangekondigde gedragslijn in dat het opsporingsteam immer gehouden zal zijn een verdachte met behulp van audio-visuele registratie te verhoren? (blz. 5).

Het uitgangspunt is dat verdachte met behulp van audiovisuele registratie wordt verhoord. Indien dit in een concreet geval niet mogelijk blijkt te zijn en uitstel van verhoor niet mogelijk of wenselijk is zal een audiovisuele registratie achterwege gelaten moeten worden.

13

Houdt de voorgestelde gedragslijn in dat immer voorlopige hechtenis gevorderd zal worden? (blz. 5).

In de artikelen 67 en 67a van het Wetboek van Strafvordering is aangegeven in welke gevallen en op welke gronden voorlopige hechtenis mogelijk is. De zaken tegen oorlogsmisdadigers zijn van dien aard dat mag worden aangenomen dat in alle gevallen de voorlopige hechtenis gevorderd kan en zal worden.

14

Is er een rol voor Europol weggelegd in de coördinatie van de opsporing in Europees verband? (blz. 7).

Gelet op de taakopdracht van Europol lijkt er voor deze instantie geen rol weggelegd in de coördinatie van de opsporing in dit soort zaken in Europees verband.

15

Is in andere landen ervaring met de opsporing en vervolging van personen die van oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid worden verdacht? Zo ja, zijn daar resultaten geboekt? (blz. 7).

Andere landen, zoals Duitsland, Canada, Denemarken, Noorwegen, Oostenrijk en Zwitserland, hebben ervaring met de opsporing en vervolging van dit soort zaken. Met het NOVO-team zijn deze ervaringen uitgewisseld. Het team maakt, waar mogelijk, in zijn eigen werkzaamheden gebruik van de ervaringen en resultaten van in het buitenland verrichte onderzoeken.

Onder meer is bekend is dat in Duitsland twee oorlogsmisdadigers veroordeeld zijn en in Denemarken één. Duitsland heeft voorts één zaak overgedragen aan het I.C.T.Y..

16

Volgens het plan van aanpak is de startdatum 1 maart 1998. Wat is thans de te verwachten startdatum van het opsporingsteam? (blz. 7).

Ik verwijs naar mijn antwoord op de door de heer Van Oven gestelde vragen.

17

Is naar aanleiding van het plan van aanpak over de uitbreiding van en de taken voor het bestaande opsporingsteam en de mogelijke gevolgen daarvan voor de strafrechtsketen gesproken en wat is daarvan het concreet resultaat? (blz. 7).

Ja. Met de zittende magistratuur is overleg gevoerd. Dit heeft geresulteerd in een speciaal voor dit soort zaken aangewezen rechter-commissaris. Voor het overige heeft een aantal rechters deelgenomen aan de in vraag 11 bedoelde cursus.

18

Mag er van worden uitgegaan dat het opsporingsteam voldoende wordt geïnstrueerd en uitgerust om – naast de aanpak van in voormalig Joegoslavië gepleegde oorlogsmisdrijven – ook elders gepleegde oorlogsmisdrijven op te sporen en te vervolgen zonder dat daarmee gewacht zou moeten worden op daadwerkelijke activiteiten van een nog op te richten internationaal tribunaal waarvan de inwerkingstelling immers eerst na verloop van jaren te verwachten is? (blz. 7).

Ja. Het plan van aanpak gaat hier ook van uit.

19

Is de regering voornemens om, gezien de specifieke deskundigheid, met betrekking tot rechters, officieren van jusitie en parket-secretarissen een terughoudend overplaatsingsbeleid te voeren? (blz. 8).

Het beleid is erop gericht om expertise op te bouwen binnen rechtbank, Openbaar Ministerie en NOVO-team en deze in elk geval niet afhankelijk te laten zijn van de kennis van een individueel persoon. De opgebouwde en nog op te bouwen expertise moet toegankelijk en goed en snel overdraagbaar zijn. Voorkomen moet worden dat deze verloren gaat met het vertrek van een medewerker. Een en ander neemt niet weg dat het de bedoeling is dat de aangetrokken en nog aan te trekken functionarissen gedurende een aantal jaren werkzaam zullen blijven op het terrein van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid.

20

Was het niet voorbarig om – in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad – (al ingewerkt) personeel te doen afvloeien? (blz. 9).

Achteraf bezien is de vraag gerechtvaardigd of de beslissing om de bezetting van het toenmalige NOJO-team, hangende de proefprocedure, terug te brengen tot twee personen, juist was. Onmiskenbaar is hierdoor het onderzoek in de zaak K. vertraagd. Het College heeft zich deze vraag ook gesteld, maar is tot de conclusie gekomen dat deze beslissing, gelet op het toentertijd ingeschatte procesrisico, verantwoord is genomen. Ik deel dit standpunt.

21 en 22

Hoeveel fte's zijn inmiddels (en sedert wanneer) tot daadwerkelijk in functie getreden? (blz. 9).

Wanneer is er een begin van uitvoering mee gemaakt? Waren alle personeelsleden inderdaad per 1 maart 1998 beschikbaar? (blz. 9).

Bij brief van 14 mei 1998 heeft mijn ambtsvoorgangster de voor de uitvoering van het plan van aanpak benodigde gelden toegekend. Vervolgens kon formeel de uitbreiding van personeel bij zowel het Openbaar Ministerie als het NOVO-team in gang gezet worden.

Dit heeft voor het Openbaar Ministerie geresulteerd in de aanstelling, per 1 oktober 1998, van een juridisch medewerker en een secretaresse/documentalist. Ten behoeve van het NOVO-team zijn inmiddels een teamleider (per 15 september 1998) en een informatiemedewerker (per 5 oktober 1998) aangesteld. De uitbreiding van het team met in totaal zeven tactische rechercheurs kan naar verwachting begin volgend jaar gerealiseerd worden. Drie hiervan kunnen vermoedelijk al in december 1998 aangesteld worden. Aan de openstelling van de functie wetenschappelijk medewerker wordt nog gewerkt. Het team zal begin volgend jaar op sterkte zijn. De versterking van het Openbaar Ministerie, begroot op een officier van justitie eerste klasse, een parketsecretaris en een administratieve kracht, zal hierop afgestemd worden. In de loop van 1999 wordt bezien of verdere uitbreiding geboden is.

Ik verwijs voor het overige naar de antwoorden op de door de heer Van Oven gestelde vragen.

23

Is reeds duidelijkheid over het benodigde budget? Zo nee, wanneer zal deze duidelijkheid gegeven kunnen worden, zo ja, hoe hoog is dit budget? (blz. 9).

Het aan het Openbaar Ministerie toegekende budget bedraagt voor 1998 ruim f 500 000,– en voor 1999 bijna f 850 000,–.

Het aan het NOVO-team toegekende budget voor 1998 bedraagt f 1 900,000,–. Het benodigde budget voor 1999 tot 2003 bedraagt, conform de meerjaren-begroting, f 3 600.00,– per jaar.

24

Kan voor opleiding en scholing worden samengewerkt met andere landen in Europa? (blz. 10).

Er is inmiddels internationaal een groot aantal contacten gelegd. Dit heeft geleid tot uitwisseling van ervaringen. Deze contacten zullen verder worden uitgebouwd.

Waar nodig en mogelijk zal ook op het gebied van scholing en opleiding worden samengewerkt.

25

In het plan van aanpak wordt twijfel geuit over de competentie van de rechter ten aanzien van feiten die vervolgd worden op basis van het wetboek van strafrecht, de uitvoeringswet folteringsverdrag en de uitvoeringswet genocideverdrag. Waarop is die twijfel gebaseerd? Wat zijn de consequenties indien de rechter niet competent is? En hoe gaat de regering dan in dit met dit gegeven om? (blz. 10).

De relatieve bevoegdheid ten aanzien van feiten die niet op voet van de Wet Oorlogsstrafrecht of een andere bijzondere wet worden vervolgd, verloopt volgens de regels gesteld in het Wetboek van Strafvordering. Dat betekent dat er telkens een rechtbank bevoegd zal zijn om over deze feiten te oordelen. Hierover bestaat geen onduidelijkheid. De twijfel in het plan van aanpak is ingegeven door de vraag of niet tot centralisatie van vervolging van deze zaken bij de rechtbank Arnhem gekomen moet worden. Voorshands lijkt dit niet nodig te zijn omdat voor de behandeling van deze zaken niet de bijzondere expertise met betrekking tot de Wet Oorlogsstrafrecht vereist is.

26

Is inmiddels nader bezien of en op welke wijze leden van de zittende magistratuur in het opleidingstraject kunnen participeren? Wat is hiervan het resultaat geweest? (blz. 10).

Voor de zittende magistratuur is een driedaagse cursus georganiseerd. Deze heeft plaatsgevonden op 14, 15 en 16 september 1998. Om iedere schijn van partijdigheid of vooringenomenheid te vermijden is gekozen voor een gescheiden opleidingstraject voor de Zittende Magistratuur.

27

Is inmiddels duidelijk van welke celruimte gebruik gemaakt kan worden? (blz. 10).

Er is een optie voor celruimte. Besprekingen hierover zijn nog gaande.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Middel (D66), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O.P.G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Duijkers (PvdA), De Milliano (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Albayrak (PvdA), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD). Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Apostolou (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Barth (PvdA), De Graaf (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Belinfante (PvdA), Buijs (CDA), Passtoors (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Zijlstra (PvdA), Van Walsem (D66), Van der Hoeven (CDA) en Kamp (VVD).

XNoot
2

Bijlage bij de beantwoording van de vraag van het lid Van Oven over vervolging van oorlogsmisdadigers door de Nederlandse justitie. (Zie Aanhangsel vergaderjaar 1997–1998, nr. 1359). Deze bijlage is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven