Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26249 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26249 nr. 4 |
Vastgesteld 9 november 1998
De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud, dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De leden van de fracties van de PvdA, VVD, CDA, D66, GroenLinks, RPF, SGP en GPV hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel dat ertoe strekt scholing van werknemers en kinderopvang ook langs fiscale weg te bevorderen. Daarnaast is in onderhavig wetsvoorstel de terugsluis naar bedrijven van de opbrengst van de eerste tranche vergroening van het fiscale stelsel en de voorgestelde afschaffing van de franchise in de wachtgeldpremies geregeld.
De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd over de hoofdlijnen van de voorliggende voorstellen en in het bijzonder over het feit dat de motie-Van der Ploeg, ingediend tijdens de algemene politieke beschouwingen 1998 met betrekking tot de afdrachtvermindering scholing voor de non-profitsector (Kamerstuk 25 600 nr. 42), nu wordt uitgevoerd. Op enkele meer en minder fundamentele punten hebben deze leden nog de nodige vragen en suggesties die een nadere beantwoording vergen.
De leden van de PvdA fractie maken zich zorgen over mogelijke nadelige effecten van het verhogen van het voltijdscriterium voor de afdrachtvermindering langdurige werklozen en de afdrachtvermindering onderwijs.
Verwacht de regering een nadelig effect op de arbeidsparticipatie van deeltijders, op het aantal leerlingplaatsen in het leerlingwezen en/of de scholingsinspanningen in het leerlingwezen ten gevolge van de verhoging van het voltijdscriterium? Wat is de reactie van de regering op het VNO/NCW-standpunt in dezen? Hoe verhoudt zich deze maatregel tot de argumenten die de regering vorig jaar aandroeg (Belastingplan 1998) toen de discussie werd gevoerd naar aanleiding van de verhoging van het voltijdscriterium voor de afdrachtvermindering en doorstroomafdrachtvermindering onderwijs? Heeft de regering in dit verband reeds inzicht in de effecten van de reeds eerder ingevoerde verhoging van het voltijdscriterium voor de afdrachtvermindering en de doorstroomafdrachtvermindering lage lonen? In hoeverre is bij de vormgeving van deze maatregel de kritiek van de Rekenkamer op de afdrachtvermindering onderwijs relevant?
Is de indruk juist dat de verhoging van het voltijdscriterium met name bedoeld is om middelen vrij te maken voor de invoering van de afdrachtvermindering scholing non-profit? Indien juist, kan de regering aangeven of er binnen de regeling ook op een andere manier in de benodigde middelen kan worden voorzien, bijvoorbeeld door verandering van percentages, drempels, plafonds en bedragen? Kan de regering in zijn algemeenheid aangeven waarom voor deze manier van dekking is gekozen?
Voor de toelichting op de voorgestelde verhoging van de afdrachtvermindering en doorstroomafdrachtvermindering (voor loonkosten van) lage lonen wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het Belastingplan 1999. Deze onbreekt daar echter in. Kan hier nog een nadere toelichting worden gegeven? De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet kan aangeven of het juist is dat het beroep op het leerlingwezen is verminderd na de fiscalisering van de subsidie en in hoeverre die vermindering te wijten is aan de fiscalisering, in het bijzonder de 130%-grens?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de kostenaftrek voor scholing in de profitsector per 1 januari 1998 is ingevoerd. Is er al een indicatie te geven of de regeling beantwoordt aan de doelstelling en in hoeverre gebruik gemaakt wordt van de regeling? Kunnen zowel deze regeling als de nu voorgestelde afdrachtvermindering scholing in de non-profitsector worden geëvalueerd? Zo ja, wanneer en op grond van welke criteria? Kan het kabinet commentaar geven op de analyse van de effectiviteit van de specifieke afdrachtkortingen zoals die door Salverda recent in het Tijdschrift voor Politieke Economie is gegeven?
Deze leden vragen of het feit dat de regeling voor de profitsector via de winstaftrek loopt niet een geringer werkgelegenheidseffect heeft dan wanneer deze regeling via de afdrachtvermindering (zoals nu bij de non-profit sector) zou lopen. Zou het niet wenselijker zijn als de staatssecretaris zelf het initiatief neemt tot overleg met het bedrijfsleven over deze kwestie in plaats van te wachten op initiatieven uit het bedrijfsleven zoals nu kennelijk het voornemen is.
Met betrekking tot de verhoging van de afdrachtvermindering en de doorstroomafdrachtvermindering (voor loonkosten van) lage lonen merken de leden van de VVD-fractie het volgende op. Zij vinden het principieel niet juist om voor een nadere toelichting van dit wetsvoorstel te verwijzen naar een memorie van toelichting van een ander wetsvoorstel. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de verhoging van de afdrachtvermindering en doorstroomafdrachtvermindering (voor loonkosten van) lage lonen verband houdt met de terugsluis van de opbrengst van de eerste tranche vergroening van het fiscale stelsel en met de voorgestelde afschaffing van de franchise in de wachtgeldpremie. Betekent dit echter niet dat deze terugsluis via de SPAK en doorstroom-SPAK met name terecht komt bij bedrijven met veel laag betaald personeel?
Is de (doorstroom) SPAK niet bedoeld om mensen aan het werk te helpen en valt een verhoging van de (doorstroom) afdrachtvermindering daarom niet onder de fiscale maatregelen om de werkgelegenheid te stimuleren, daar waar de terugsluis bedoeld is ter compensatie van de verhoging van de ecotax? Wat zijn de motieven om deze twee zaken te koppelen?
De terugsluis langs deze weg komt op deze wijze niet ten goede aan bedrijven met weinig of geen werknemers aan de onderkant van het loongebouw, maar ook niet aan bedrijven zonder werknemers. Is dit wel de bedoeling, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de VVD-fractie dringen aan op uitvoering van het amendement van de leden Remkes en De Vries (24 250, nr. 13) om bedrijven die een overeenkomst hebben gesloten met de overheid over terugdringen van het energiegebruik, te compenseren voor de ecotax.
De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel waarin een verhoging van de afdrachtvermindering en doorstroomafdrachtvermindering wordt geregeld. Deze verhoging hangt samen met maatregelen in het Belastingplan 1999. Deze leden onderschrijven het instumentarium waarmee prikkels worden ingebouwd om arbeidskrachten met lage lonen op de arbeidsmarkt te krijgen en scholing te bevorderen. Met dit fiscale instrumentarium wordt nu enige tijd gewerkt. Zij ontvangen dan ook graag een overzicht van de geraamde budgetten en de werkelijk gerealiseerde belastinguitgaven in 1997. Tevens vragen zij naar de geactualiseerde stand van zaken voor 1998. Heeft er inmiddels al een evaluatie plaatsgevonden? Voorts verwijzen deze leden naar het rapport ARK leerlingwezen en vragen zij de staatssecretaris naar een inhoudelijke reactie op de effectiviteit hiervan.
Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie van de staatssecretaris op het artikel van Salverda uit het tijdschrift voor politieke economie 1998, temeer daar de conclusie getrokken wordt dat de SPAK een ongehoorde vlucht genomen heeft, terwijl de werkgelegenheidseffecten twijfelachtig zijn. Is het niet beter in te zetten op herstructurering van de tariefstructuur?
Op zich kunnen de leden van de CDA-fractie instemmen met de verruiming en uitbreiding van de afdrachtvermindering. Wel vragen zij de staatssecretaris uit een te zetten hoe deze ontwikkeling zich verhoudt tot de voorstellen belastingen 21e eeuw. Tevens vragen zij hoeveel de totale afdrachtsvermindering bijdraagt aan de grondslagversmalling van de loonbelasting en premieheffing.
De leden van de CDA-fractie vragen het kabinet of de afdrachtvermindering scholing, scholingsfondsen en scholingsaftrek niet beter op elkaar afgestemd moeten worden. Zijn de diverse regelingen niet erg complex en geven die niet een hoge administratieve lastendruk? Hoe vaak wordt in de praktijk gebruik gemaakt van deze regelingen?
De leden van de fractie van D66 merken op dat de toelichting op de voorgestelde verhoging van de afdrachtvermindering en de doorstroomafdrachtvermindering lage lonen in het belastingplan 1999 wel erg summier is. Zij verzoeken het kabinet hierop een uitgebreidere toelichting te geven.
De leden van de D66-fractie brengen het kabinet in herinnering dat zij bij de behandeling van de evaluatie Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekering op 8 april 1998 nadrukkelijk hebben verzocht om een nieuwe evaluatie voordat het belastingplan 1999 aan de Kamer zou worden aangeboden. Deze leden achten het bij de behandeling van deze evaluatie van groot belang dat de praktijk wordt getoetst opdat een beter inzicht wordt verkregen in de effectiviteit van onderhavige voorstellen. Onder verwijzing naar het artikel van Salverda in het tijdschrift voor politieke economie jaargang 1998, waarin opnieuw de positieve (meer)effecten van onderhavige maatregelen op de werkgelegenheid ter discussie worden gesteld, menen zij dat er in toenemende mate aanleiding is voor het kabinet om spoedig met een nieuwe evaluatie van de effecten van de afdrachtverminderingen te komen. Het kabinet heeft indertijd toegezegd deze informatie aan het nieuwe kabinet door te geven. Waarom heeft een evaluatie de Kamer nog niet bereikt en welke stappen zijn er gezet om de praktijk te toetsen? Voorts verzoeken deze leden het Kabinet toe te lichten waarom het verantwoord wordt geacht om regelingen (telkens) opnieuw aan te passen, terwijl niet over voldoende kennis over de effecten van een regeling in de praktijk kan worden beschikt. Op grond van welke gegevens wordt verwacht dat terugsluis via dit instrument evenwichtig aan alle bedrijven ten goede komt?
De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat in het wetsvoorstel voor een nadere toelichting op de voorgestelde verhoging van de afdrachtvermindering en doorstroomafdrachtvermindering wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het belastingplan 1999. De toelichting bij het belastingplan betreft slechts de bedragen waarmee de zogenoemde SPAK, de jongerenSPAK en van de doorstroomSPAK verhoogd worden. Deze leden vragen of ook is overwogen om van de SPAK een regeling met een glijdende schaal te maken, dan wel deze te verwerken in een herstructurering van de tariefstructuur van belastingen en premies. In beide gevallen zullen de problemen verdwijnen die het hanteren van loongrenzen nu oplevert. Uit onderzoek (Venema (1998, 30)) blijkt dat de loonontwikkeling van volwassen werknemers in de SPAK in 1996 op alle loonniveaus sterk is achtergebleven bij de loonstijging van niet-SPAK-ers.
Met betrekking tot de afdrachtvermindering op scholing vragen de leden van de GroenLinks-fractie of het instrument niet effectiever voor kleine bedrijven ingezet kan worden door het maximumbedrag van de afdrachtvermindering te verlagen. Het CPB zegt hierover in de MEV op blz.124: «de extra aftrek beinvloedt de scholingsbeslissing van grote bedrijven nauwelijks».
De leden van GroenLinks hadden bij het aanpassen van het voltijdscriterium liever een andere richting gezien, dat wil zeggen de afdrachtvermindering en doorstroomafdrachtvermindering lage lonen aangepast aan die van het voltijdscriterium bij de afdrachtvermindering voor langdurig werklozen en bij onderwijs. Een vraag hierbij is hoeveel werknemers die onder de huidige verschillende regelingen vallen een werkweek hebben tot en met 32 uur en hoeveel werknemers een langere werkweek hebben?
De leden van de SGP-fractie ondersteunen de aanpak om langs fiscale weg de scholing van werknemers te bevorderen.
De leden van de fracties van GPV en RPF hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij constateren dat het kabinet ervoor heeft gekozen om het belastingplan 1999 in brede zin te verdelen over twee wetsvoorstellen, waarbij rekening is gehouden met de beleidsmatige samenhang. Dit kan rekenen op de sympathie van de genoemde leden. Deze leden herinneren eraan dat zij hiervoor in het verleden herhaaldelijk hebben gepleit. Desondanks vinden zij het merkwaardig dat voor een toelichting op de voorgestelde verhoging van de afdrachtvermindering en doorstroomafdrachtvermindering voor loonkosten van lage lonen wordt verwezen naar het belastingplan 1999. Is het niet tweeslachtig om enerzijds het genoemde voorstel in wetstechnische zin van het belastingplan 1999 af te zonderen en anderzijds in de toelichting van dit belastingplan op de overwegingen en effecten van onderhavig wetsvoorstel in te gaan? Als reden hiervoor wordt genoemd de samenhang met de terugsluis naar bedrijven van de opbrengst van de eerste tranche vergroening fiscaal stelsel. Betekent dit dat, wat de toelichting betreft, de financiële samenhang met het belastingplan van groter gewicht is dan de beleidsmatige samenhang met de overige voorgestelde maatregelen in dit wetsvoorstel?
De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het van groot belang dat door gerichte maatregelen de arbeidsmarktmogelijkheden voor langdurig werklozen worden vergroot. Vanuit die achtergrond hebben zij eerdere maatregelen om de loonkosten van langdurig werklozen en laagbetaalden te verminderen gesteund. Kan het kabinet een indicatie geven van het effect van de voorgestelde maatregelen op het bestaande werkloosheidsvraagstuk? Is er een beeld te geven van de effecten van eerder genomen maatregelen op dit gebied?
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen het kabinet een reactie op het artikel van Salverda in het Tijdschrift voor Politieke Ekonomie (1998) waarin wordt geconcludeerd dat het werkgelegenheidseffect van de afdrachtskorting zeer twijfelachtig is. Deelt het kabinet die conclusie?
2. Afdrachtvermindering onderwijs
Met betrekking tot het voorstel afdrachtvermindering onderwijs vragen de leden van de VVD-fractie wat volgens de staatssecretaris het effect zal zijn van de verhoging van het urencriterium van 32 naar 36 uur voor het leerlingwezen.
3. Afdrachtvermindering scholing non-profit
De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet een totaaloverzicht te geven van alle fiscale faciliteiten ter bevordering van scholingsinspanningen in de profit en de non-profit sector.
De leden van de PvdA fractie vragen of er materiële verschillen overblijven tussen de regeling zoals die geldt voor scholingskosten in de profit- en in de non-profitsector? Kan nader worden aangeduid welke verschillen er na invoering van deze wetgeving overblijven tussen de faciliteiten voor kinderopvang in de profit- en de non-profit-sector en in hoeverre die verschillen, indien aanwezig, zullen worden weggewerkt in het kader van de aangekondigde fiscale wetgeving die per 1-1-2000 in zal moeten gaan.
Is het onderscheid tussen cursussen die leiden tot een verhoging van het scholingsniveau van werknemers op vaktechnisch of beroepsmatig gebied en cursussen die gericht zijn op verbetering van de persoonlijke uitrusting tot nu toe werkbaar gebleken in de uitvoeringspraktijk, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Ten aanzien van de scholingsaftrek is een plafond opgenomen teneinde op globale wijze te voorkomen dat het netto-effect van de scholingsaftrek meer dan 100% van de scholingskosten bedraagt. Kan een voorbeeld worden gegeven wanneer boven dit plafond wordt uitgekomen? Hoe vaak wordt er boven dit plafond uitgekomen? Hoe groot is het budgettair belang? Wat is meer in het algemeen de fraudegevoeligheid van deze maatregel?
De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met het voorstel tot afdrachtvermindering scholing non-profitsector. Echter, de scholingsfaciliteit voor de non-profitsector geldt niet voor cursussen gericht op verbetering of vergroting van de persoonlijke uitrusting van personen, maar alleen voor verhoging van het scholingsniveau op vaktechnisch of beroepsmatig gebied. Hoe duidelijk is dit onderscheid? Waaronder valt bijvoorbeeld een weerbaarheidstraining, of een cursus ter verbetering van de sociale vaardigheden?
De leden van de VVD-fractie zijn niet overtuigd van de noodzaak van de aftrek in verband met verplichte «CAO afdrachten» aan scholingsfondsen. Kan de staatssecretaris nog nader toelichten waarom dit nu werkelijk nodig is?
Neemt het VNO-NCW terecht aan dat tegemoetkomingen uit scholingsfondsen in de non-profit sector, zoals die in de gezondheidszorg, niet in mindering gebracht worden op de gemaakte scholingskosten bij de bepaling van de grondslag voor de WVA (zoals gesteld in de brief van het VNO-NCW van 30 oktober 1998 aan de vaste commissie voor Financiën)? Hoe wil de staatssecretaris het door VNO-NCW gesignaleerde verschijnsel oplossen dat voor de non-profit sector de bijdrage van de scholingsfondsen voor scholing pas aan het einde van het kalenderjaar bekend zijn, daar waar de afdrachtvermindering per loontijdvak wordt vastgesteld en per aangiftetijdvak toegepast?
Bestaat er een verschil in benadering tussen de profit en non-profitsector bij de bepaling van scholingskosten, voor wat betreft de eventuele aan scholingskosten verbonden btw-aspecten? Is dit, zoals VNO-NCW zich afvraagd, onbedoeld?
De leden van de fractie van D66 stemmen in met het voorstel om voor de non-profitsector een vergelijkbare (fiscale) regeling voor aftrek voor de kosten van scholing van werknemers te treffen.
De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat het in aanmerking laten komen van afdrachten van werkgevers aan scholingsfondsen voor de scholingsaftrek een goede verbetering is van onderhavige regeling. In dit verband merken zij op dat tegemoetkomingen uit de scholingsfondsen voor 1998 nog in aftrek moeten worden gebracht op de grondslag voor de scholingsaftrek. Wat is het budgettair belang indien de tegemoetkomingen die in het afgelopen jaar door bedrijven zijn ontvangen niet in mindering op de grondslag worden gebracht? Deze leden vragen het kabinet voorts of afdrachten die vrijwillig aan een ingesteld fonds zijn gedaan als scholingskosten kunnen worden aangemerkt.
De afdrachtvermindering scholing, zo wordt in de memorie van toelichting gesteld, is in het bijzonder bedoeld voor cursussen en opleidingen die leiden tot een verhoging van het scholingsniveau op vaktechnisch of beroepsmatig gebied, en derhalve niet ter verbetering of vergroting van de persoonlijke uitrusting van personen. De leden van de SGP-fractie vragen of dit onderscheid in de praktijk helder te maken is. Het ene doel kan immers in het verlengde van het andere liggen of daar uit voortvloeien. Een voorbeeld uit het onderwijs. Een docent geschiedenis kan zowel uit persoonlijke interesse als met het oog op zijn carrièreplanning een opleiding klassieke talen willen volgen. Ook kan het zo zijn, dat een aanvankelijk uit persoonlijke interesse gestarte cursus nog tijdens de leergang relevante perspectieven blijkt te bieden voor iemands persoonlijke beroepssfeer. Welke maatstaven worden in deze gehanteerd?
De leden van de fracties van GPV en RPF constateren met instemming dat naast de bestaande fiscale scholingsfaciliteit voor werkgevers in de marktsector nu ook voor de non-profitsector een soortgelijke fiscale regeling wordt voorgesteld. Het verschil is dat voor de marktsector een scholingsaftrek bestaat in de vorm van een winstaftrek. Waarom is er niet voor gekozen om de bestaande regeling voor de marktsector in alle opzichten te harmoniseren met de voorgestelde afdrachtskorting voor de non-profitsector? Vindt het kabinet het gewenst dat er nu parallel aan elkaar twee verschillende regelingen bestaan die hetzelfde beogen? Is het voor een werkgever uit de marktsector in alle gevallen mogelijk om in plaats van de bestaande scholingsaftrek te kiezen voor een afdrachtskorting? Zo ja, waarom is hierover vooraf dan overleg nodig?
De leden van de fracties van GPV en RPF zijn verbaasd over de hoogte van het maximumbedrag, 1750 miljard, dat volgens de toelichting jaarlijks per inhoudingsplichtige voor afdrachtsvermindering kan worden opgevoerd. Zij gaan ervan uit dat het hier om een typefout gaat en vragen het kabinet de juiste cijfers weer te geven.
De leden van de GPV-fractie merken op dat zij vorig jaar, tijdens de behandeling van het wetsvoorstel fiscale structuurversterking (25 688), al hebben voorgesteld om in plaats van een fiscale faciliteit in de winstsfeer te kiezen voor een afdrachtskorting, zodat alle werkgevers hiervan gebruik zouden kunnen maken. Wat is de reden dat wat toen niet kon, nu in principe wel mogelijk is?
4. Afdrachtvermindering kinderopvang
Kan de regering aangeven, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, waarom de wettelijke verankering van bestaand beleid (kinderopvang) leidt tot een structureel negatief budgettair effect van 2 miljoen gulden?
Met betrekking tot de afdrachtvermindering kinderopvang merken de leden van de VVD-fractie op dat zij met name benieuwd zijn naar het totaalpakket van de verdere fiscale stimulering van de kinderopvang. Het gaat er uiteindelijk om dat als gevolg van het totaalpakket een breed scala van ouders tegemoet wordt gekomen. Deze leden stemmen in met de verhoging van het percentage van 20 naar 30%. Kan het kabinet uiteenzetten hoe vaak er in de praktijk reeds gebruik gemaakt wordt van deze fiscaliteit? Voldoet dit aan de verwachtingen?
De leden van de VVD-fractie zijn bezorgd over het feit dat deze regeling kennelijk ook misbruikt wordt. Kan het kabinet uitvoeriger ingaan op dit misbruik? In welke mate is er sprake van misbruik, met andere woorden om welke bedragen gaat dit?
De leden van de CDA-fractie vinden een goede kinderopvang van groot belang. De regelingen moeten echter wel inzichtelijk en consistent zijn. Voor 1999 wordt de afdrachtvermindering loonbelasting voor kinderopvang verhoogd. Welke systeemwijziging wordt per 1 januari 2000 voorgesteld, zo vragen deze leden. Waarom wordt geen rekening gehouden met bijdragen voor kinderopvang die direct of indirect, via de zogeheten sectorfondsen, afkomstig zijn van de overheid? Wordt op deze wijze geen inbreuk gemaakt op de systematiek van de kinderopvang? In artikel 6a wordt voorgesteld bij ministeriële regeling toe te staan dat de toepassing van de afdrachtsvermindering kinderopvang wordt verlegd naar de inhoudsplichtige die de kosten van de kinderopvang voor zijn rekening neemt. Ook deze regeling maakt een inbreuk op de systematiek van de afdrachtsvermindering. Waarom is deze inbreuk noodzakelijk?
De leden van de fractie van D66 ondersteunen de gedachtegang van het kabinet dat voldoende en toegankelijke kinderopvang een belangrijke voorwaarde is om het combineren van arbeid en zorg beter mogelijk te maken. Zij zijn evenwel niet onverdeeld gelukkig met de keuze om de middelen voor 1999 geheel in te zetten voor afdrachtverminderingen aan werkgeverszijde. Zij wijzen in dit verband op de evaluatie van de afdrachtsverminderingen van 3 februari jl. waaruit afgeleid kan worden dat het regelen van kinderopvang via de werkgever niet de meest eenvoudige manier is.
De leden van de fractie van D66 zijn mede daarom van mening dat gezocht moet worden naar regelingen waardoor ouders rechtstreeks in staat worden gesteld om goede kinderopvang in te huren. Deze leden vernemen graag hoe het staat met de bij de algemene financiële beschouwingen toegezegde uitbreiding van de doorrekeningen van het CPB in het kader van de MEV met een model waarin de f 300 miljoen volledig wordt ingezet voor fiscale faciliteiten voor ouders. Zij verzoeken het kabinet om voor het zomerreces van 1999 aan te geven aan welke regeling wordt gedacht.
De leden van de fractie van D66 hebben enkele vragen bij het voorstel dat ertoe strekt om geen rekening te houden met bijdragen voor kinderopvang die direct of indirect, via zogeheten sectorfondsen, afkomstig zijn van de rijksoverheid. De leden van de fractie-D66 merken op dat hiermee afstand wordt genomen van de huidige systematiek bij kinderopvang. Deze leden verzoeken het kabinet een nadere toelichting te geven op de oorzaken van de ongewenste effecten van de huidige regeling voor de collectieve sector en de non-profitsector. Zij verzoeken het kabinet voorts om in haar toelichting de budgettaire consequenties mee te nemen van het onderhavige voorstel en de overwegingen die ten grondslag liggen aan de vormgeving van onderhavige regeling. Welke andere mogelijke oplossingsrichtingen heeft het kabinet in overweging genomen en waarom hebben deze uiteindelijk niet de voorkeur gehad?
De leden van de fractie van D66 merken voorts op dat in artikel 16a wordt voorgesteld om bij ministeriële regeling toe te staan dat de toepassing van de afdrachtvermindering kinderopvang wordt verlegd naar de inhoudingsplichtige die de kosten van de kinderopvang voor zijn rekening neemt. Hierdoor kan een afdrachtskorting worden gegeven aan een ander dan de inhoudingsplichtige van de betrokken werknemer. De leden van de fractie van D66 willen gaarne de overwegingen die aan dit voorstel ten grondslag liggen van het kabinet vernemen. Ook verzoeken zij het kabinet aan te geven of, en zo ja welke, alternatieven zijn overwogen.
De leden van de fracties van GPV en RPF kunnen instemmen met de zinsnede dat voldoende en toegankelijke kinderopvang een belangrijke voorwaarde is om het combineren van arbeid en zorg mogelijk te maken. Zij constateren dat het kabinet, met het oog hierop, ervoor kiest om een toenemend bedrag aan overheidsgeld te investeren in kinderopvang. Naar de mening van genoemde fracties zijn er ook alternatieve mogelijkheden om hieraan invulling te geven die meer recht doen aan de primaire verantwoordelijkheid van ouders voor de zorg en opvang van hun kinderen.
Hierbij denken zij bijvoorbeeld aan een verhoging van de kinderbijslag waardoor er meer financiële armslag ontstaat voor gezinnen, en ouders in staat worden gesteld zelf in kosten van kinderopvang te voorzien. Wordt er dan ook niet meer recht gedaan aan die gezinnen waar één van de ouders fulltime de zorg voor kinderen op zich neemt en waar men al dan niet vrijwillig afhankelijk is van één inkomen? Welke overwegingen bestaan er voor het kabinet om in dit kader niet te kiezen voor een verhoging van de kinderbijslag?
In de visie van de leden van de SGP-fractie behoort kinderopvang niet tot de primaire overheidstaak. Deze leden hebben dan ook bezwaar tegen het langs fiscale weg stimuleren ervan. Vanwaar deze keuze? Kinderopvang in gastoudergezinnen komt in de praktijk relatief veelvuldig voor en geniet, naar de mening van de leden van de SGP-fractie, de voorkeur boven bedrijfsmatige kinderopvang, omdat een gastoudergezin de thuissituatie zoveel mogelijk benaderd. Veelal gaat het hierbij echter om informele, onderling georganiseerde vormen, waarbij ouders, al dan niet op basis van een overeengekomen vergoeding, hun kind(eren) in een ander gezin onderbrengen en op een ander moment zelf als gastouders fungeren. Geldt de fiscale aftrekmogelijkheid ook voor vormen van onderlinge informele kinderopvang? Zo nee, is er dan geen sprake van rechtsongelijkheid, van een inperking van de keuzemogelijkheden van ouders?
De voorgestelde wijzigingen zullen voor de inwerkingtreding worden bezien op de Europeesrechtelijke aspecten, in het bijzonder de staatssteunaspecten en de vraag of in de regelingen technische voorschriften schuilgaan die moeten worden genotificeerd. Wanneer wordt deze goedkeuring verwacht, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Welke uitvoeringsbepalingen zullen spanningen kunnen oproepen met de Europeesrechtelijke aspecten, zo vragen deze leden.
Met betrekking tot de Europese aspecten stelt de staatssecretaris dat de voorgestelde maatregelen in verband met «het vrije verkeer of dat deze maatregel als steunmaatregel in de zin van artikel 92 van het EG verdrag moet worden aangemerkt» voor de inwerkingtreding worden bezien op de Europese aspecten. De leden van de VVD-fractie gaan ervan uit dat de Tweede Kamer hierover vóór de plenaire behandeling schriftelijk wordt bericht.
7. Terminologie afdrachtvermindering
De staatssecretaris stelt voor om de term «vermindering» te vervangen door «afdrachtsvermindering». De leden van de CDA-fractie vinden het wenselijk om de voorgestelde wijzigingen in artikel V te integreren in artikel I en artikel IV te laten vervallen. Is de staatssecretaris hiertoe bereid?
De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen is opgebouwd in overzichtelijke hoofdstukken waaronder een apart hoofdstuk voor iedere soort afdrachtvermindering. De leden van de PvdA fractie vragen of deze overzichtelijkheid – en daarmee de leesbaarheid en begrijpelijkheid – niet ongunstig wordt beïnvloed door verwijzingen op te nemen van het ene naar (het) andere hoofstuk(ken). Hierbij doelen zij op het voorgestelde artikel 15a lid 5, het vervallen van het huidige artikel 16 lid 4, de aanvulling op artikel 17 lid 4 en het vervallen van artikel 17 lid 5.
Zij stellen voor om in verband met de duidelijke afgebakende hoofdstukken per afdrachtvermindering de volgende wijzigingen ten opzichte van het wetsvoorstel aan te brengen:
a. In artikel 15a lid 5 vervalt «en artikel 16».
b. In artikel 15 blijft het huidige lid 4 bestaan en wordt het voorgestelde lid 4 omgenummerd in lid 5 en het huidige lid 5 omgenummerd in lid 6.
c. In artikel 17 blijven de huidige leden 4 en 5 bestaan. Desnoods worden zij tot één lid samengevoegd.
Op deze wijze is ieder hoofdstuk volledig met betrekking tot de betreffende afdrachtvermindering.
Artikel I, onderdeel E (artikel 15a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekering)
De leden van de fracties van GPV en RPF hebben bezwaar tegen de in lid 6 voorgestelde mogelijkheid om de wet bij delegatie te wijzigen. De genoemde leden begrijpen uit de toelichting dat de reden hiervoor louter budgettair is.
Wordt met de voorgestelde constructie, waarbij de mogelijkheid bestaat dat de bij ministeriële regeling vervangen percentages met terugwerkende kracht worden ingetrokken, de rechtszekerheid niet ondermijnd? Waarom is er niet voor gekozen om deze percentages jaarlijks bij wet aan te passen?
Artikel I, onderdeel F3 en G (artikelen 16, vierde lid, 16a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In de memorie van toelichting wordt ten aanzien van artikel I onderdeel F3 (artikel 16 lid 4) vermeld: «Bijdragen van de inhoudingsplichtigen zelf aan deze sectorforndsen moeten wel in mindering worden gebracht op de kosten.» Verdient het geen aanbeveling dit expliciet in de wet op te nemen, zo vragen de leden van de PvdA fractie.
De memorie van toelichting geeft geen toelichting op het voorgestelde artikel 16a (artikel I onderdeel G). Kan alsnog een toelichting worden gegeven op dit onderdeel? Is dit artikel ook een uitwerking van het Besluit van 14 juli 1998, nr. DB98/2293M? Hoe wordt een en ander in de loonadministratie van degene naar wie de afdrachtvermindering kinderopvang is verlegd, verwerkt?
Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Reitsma (CDA), Rosenmöller (GL), Van Zijl (PvdA), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Giskes (D66), Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), De Vries (RPF), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Stroeken (CDA), Patijn (VVD), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Vendrik (GL), Bos (PvdA), Remak (VVD), Wijn (CDA), Kuijper (PvdA).
Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Verburg (CDA), Harrewijn (GL), Smits (PvdA), Duijkers (PvdA), Koenders (PvdA), Balemans (VVD), Van Oven (PvdA), Schimmel (D66), Hofstra (VVD), De Wit (SP), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Wilders (VVD), Dankers (CDA), Van der Knaap (CDA), Blok (VVD), Weekers (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Rabbae (GL), Van Dok-Van Weele (PvdA), Hessing (VVD), Van den Akker (CDA), Timmermans (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26249-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.