26 243 (R 1622)
Veranderingen in de Grondwet van de bepalingen inzake de verdediging

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 juni 1999

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen die de fracties van de PvdA, het CDA, en D66 hebben gesteld. Evenals de leden van de D66-fractie is de regering verheugd dat de modernisering en vereenvoudiging van de bepalingen inzake de verdediging in de Grondwet met de tweede lezing van dit grondwetsherzieningsvoorstel een stap dichterbij is gekomen.

Met de leden van de fractie van de PvdA zijn wij van oordeel dat de voorgestelde grondwetswijziging voldoende recht doet aan de motie-Van Middelkoop c.s.

De leden van de PvdA-fractie namen aan dat in het feit dat het voorgestelde artikel 100 Grondwet in navolging van het huidige artikel 98, tweede lid, gesproken wordt van «regering», geen wezenlijk verschil schuilt met artikel 68 van de Grondwet. Dat is inderdaad het geval, zo antwoorden wij deze leden.

De algemene inlichtingenplicht die is neergelegd in artikel 68 van de Grondwet is individueel geformuleerd. Zij rust op de ministers en staatssecretarissen afzonderlijk en is een uitdrukking van de individuele ministeriële verantwoordelijkheid (die overigens mede in het licht van de collectieve ministeriële verantwoordelijkheid moet worden beschouwd). De bijzondere inlichtingenplicht die is vervat in het voorgestelde artikel 100 rust op de regering. Deze verplichting gaat met name de minister van Defensie aan. Nu het oppergezag over de krijgsmacht bij de regering berust en aanduiding van specifieke ministers in de Grondwet niet passend werd geacht, is gekozen voor de voorliggende constructie, die overigens vanzelfsprekend geen afbreuk doet aan de individuele ministeriële verantwoordelijkheid van de betrokken ministers.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts of de regering bereid zou zijn de Staten-Generaal over mogelijke uitzending van strijdkrachten te informeren ook al is er nog geen sprake van een definitief besluit, zodat ook binnen het parlement een goede meningsvorming kan ontstaan.

De regering wijst er nog eens op dat het verstrekken van inlichtingen op de voet van het voorgestelde artikel 100 Grondwet ingevolge datzelfde artikel betrekking heeft op een besluit van de regering tot inzet of ter beschikkingstelling van de krijgsmacht in internationaal verband, en niet op een voornemen daartoe. In de eerste lezing is aangegeven dat het eerste lid van artikel 100 zo moet worden uitgelegd dat de inlichtingen voorafgaand aan de daadwerkelijke inzet of terbeschikkingstelling, op een zodanig tijdstip worden verstrekt, dat reëel overleg tussen regering en Staten-Generaal tot de mogelijkheden behoort (zie kamerstukken II 1997/98, 25 367 (R1593), nr. 5, p. 8 en kamerstukken I 1997/98, 25 367 (R1593), nr. 226b, p. 5). Naar het oordeel van de regering zal de hierboven beschreven wijze van informatievoorziening het parlement voldoende ruimte bieden voor een goede meningsvorming.

De leden van de CDA-fractie wilden weten hoe de regering de omzetting van een instemmingsrecht in een informatieplicht ziet in relatie tot de positie van het parlement in ons staatsbestel en vroegen welke gevolgen de regering trekt als de kamer de inzet of terbeschikkingstelling in internationaal verband zou afwijzen. Ook vroegen de leden van de CDA-fractie of, met inachtneming van het tweede lid van artikel 100, in feite elke inzet of terbeschikkingstelling van de krijgsmacht is onderworpen aan de informatieplicht vooraf. De leden van de D66-fractie drongen aan op volledige duidelijkheid over de omvang en inhoud van de inlichtingenplicht.

Allereerst wil de regering er voor de goede orde op wijzen dat een instemmingsrecht nooit heeft bestaan en dat derhalve ook geen sprake is van de «omzetting» van een instemmingsrecht in een inlichtingenplicht.

Wat betreft de omvang en inhoud van de inlichtingenplicht, waar zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de D66-fractie naar vroegen, merkt de regering het volgende op. De inlichtingenplicht heeft betrekking op de gevallen waarin sprake is van het handhaven of bevorderen van de internationale rechtsorde. Hieronder is mede begrepen de inzet of terbeschikkingstelling voor humanitaire hulpverlening in geval van gewapend conflict. De inzet of terbeschikkingstelling voor humanitaire hulpverlening buiten geval van gewapend conflict valt derhalve niet onder de werking van het voorgestelde artikel 100. Achter de zinsnede «inzet of terbeschikkingstelling ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde» gaan verschillende vormen van optreden van de krijgsmacht in internationaal verband schuil. Daaronder wordt begrepen het optreden bij internationale crisisbeheersing en het optreden in het kader van vredesoperaties, zowel in het verband van de Verenigde Naties als in het verband van andere internationale organisaties zoals de NAVO, de WEU en de OVSE.

Uit het bovenstaande blijkt dat de inlichtingenplicht niet elke inzet of terbeschikkingstelling van de krijgsmacht betreft, maar specifiek betrekking heeft op de inzet of terbeschikkingstelling ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. Ook voor de inzet of terbeschikkingstelling voor humanitaire hulpverlening in geval van een gewapend conflict geldt de inlichtingenplicht. In al deze gevallen zal de regering het parlement vooraf dienen in te lichten, overigens met inachtneming van de beperking die uit het tweede lid van artikel 100 voortvloeit, zo antwoorden wij de leden van de CDA-fractie.

De te verstrekken inlichtingen zullen de politieke, juridische en operationele implicaties van de inzet of terbeschikkingstelling omvatten, en zullen derhalve onder meer betrekking hebben op de duur en risico's van die inzet of terbeschikkingstelling en op de in internationaal verband gemaakte afspraken over de inzet of terbeschikkingstelling. In dit verband wordt verwezen naar de notitie over het toetsingskader voor de uitzending van militaire eenheden ten behoeve van internationale operaties (kamerstukken II 1994/95, 23 591, nr. 5) en naar het besluit van de Tweede Kamer tot instelling van de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen (kamerstukken 1998/99, 26 454, nr. 1).

In reactie op vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie wil de regering met kracht de mening dat het parlement door in te stemmen met een inlichtingenplicht zichzelf bij voorbaat enig instrument uit handen geeft, bestrijden. Met de vastlegging van de inlichtingenplicht voor de regering in het voorgestelde artikel 100 wordt de bestaande praktijk bij inzet of terbeschikkingstelling van militairen in internationaal verband grondwettelijk verankerd. Het parlement is hiermee verzekerd van een goede informatiepositie. Naar aanleiding van de verstrekte inlichtingen kan het parlement – met gebruikmaking van de bestaande bevoegdheden – met die inlichtingen doen wat het nodig acht. Vanzelfsprekend kan over die inlichtingen een indringend debat worden gevoerd en kan dat debat vervolgens worden afgesloten met moties. Welke gevolgen de regering aan een eventuele afwijzing van de inzet of terbeschikkingstelling van de krijgsmacht in internationaal verband zal verbinden, valt niet in abstracto aan te geven, zo antwoorden wij de leden van de CDA-fractie. Wel zal het oordeel van het parlement bij de alsdan te maken afwegingen natuurlijk groot gewicht in de schaal leggen en zal dat oordeel kunnen leiden tot het niet doorgaan van de daadwerkelijke inzet of terbeschikkingstelling of een wijziging van de gekozen opzet. In de eerste lezing is echter al aangegeven dat de regering in dit opzicht een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de te maken afwegingen en dat het parlement daar vervolgens zijn eigen conclusies aan kan verbinden (kamerstukken II 1997/98, 25 367 (R1593), nr. 5, p. 8). De verdeling van verantwoordelijkheden is aldus dat de regering de primaire verantwoordelijkheid voor het besluit tot inzet of terbeschikkingstelling draagt en het parlement de controle hierop uitvoert. Deze verdeling van verantwoordelijkheden past binnen de bestaande constitutionele verhoudingen. Doordat verzekerd is dat het parlement is geïnformeerd, kan het met gebruikmaking van zijn bestaande bevoegdheden zijn controletaken beter uitoefenen. Met inachtneming van de bestaande constitutionele verhoudingen tussen parlement en regering is sprake van verbetering van de positie van het parlement en derhalve van een belangrijke wijziging van de Grondwet.

De leden van de fractie van D66 vroegen of de recente uitzending van OVSE-waarnemers naar Kosovo onder de grondwettelijke inlichtingenplicht zou vallen. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Artikel 100 heeft betrekking op de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. Onder de door Nederland gezonden verificateurs bevinden zich geen leden van de krijgsmacht, reden waarom het artikel, indien het van kracht zou zijn geweest, niet van toepassing is. Wij melden wel voor de goede orde dat zich onder de verificateurs gewezen militairen bevinden, die net als de andere deelnemers als burger-vrijwilligers zijn aangeworven door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Overigens heeft de regering de Tweede Kamer schriftelijk geïnformeerd over de waarnemersmissie naar Kosovo en heeft bovendien een vertrouwelijke briefing plaatsgevonden over de getroffen veiligheidsmaatregelen.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

W. Kok

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

De Minister van Defensie,

F. H. G. de Grave

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

Naar boven