26 239
Nadere wijziging van een aantal sociale zekerheidswetten en enige andere wetten, houdende technische alsmede enige andere wijzigingen (Veegwet SZW 1998)

nr. 14
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID DE VOORZITTER VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 25 november 1998

Bij de behandeling van de Veegwet SZW 1998, onderdeel WIK, op 24 november jl. heb ik toegezegd de Tweede Kamer nog een brief te zenden met daarin een nadere uiteenzetting over met name de verrekeningssystematiek zoals deze is opgenomen in artikel 10 van de WIK. Ik wil in deze brief nader ingaan op de achtergronden voor de voorgestelde wijziging van artikel 10 en op de financiële gevolgen voor de kunstenaar van deze wijziging. Tevens zal ik nog een aantal vragen beantwoorden van Kamerleden, met name ten aanzien van de verrekenssystematiek in relatie tot een brief die de Werkgroep Kunstenaar en Bijstand de Kamer op 24 november heeft doen toekomen.

Uitgangspunten WIK

Vóór de inwerkingtreding van de WIK zijn kunstenaars die niet (meer) kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud alleen aangewezen op de Abw. De Abw echter kent een heel nadrukkelijke uitstroomdoelstelling die gepaard gaat met het opleggen van een sollicitatieplicht, aanvaarden van passende arbeid, plicht tot (om)scholing en afspraken over trajecten richting arbeidsmarkt, verbonden met sancties. Vanaf 1 januari 1999 hebben de kunstenaars een keuze: Abw met arbeidsverplichting en de Abw-normuitkering of de WIK zonder arbeidsverplichting.

Het doel van de WIK is om kunstenaars die niet kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan te ondersteunen bij de opbouw van een renderende beroepspraktijk, dan wel hen in staat te stellen een tijdelijke terugval in inkomen op te vangen zonder de verplichtingen die verbonden zijn aan de Abw. Deze mogelijkheid staat overigens maar voor een beperkte periode van 4 jaar, te verdelen over een periode van 10 jaar, open voor kunstenaars. De kunstenaar die kiest voor de WIK en door de beroepsmatigheidstoets komt, krijgt een lagere uitkering dan de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm. Met de lagere uitkering wordt de Wikker geprikkeld om met bijverdiensten ten minste tot het sociale minimum te komen. Tegenover de lagere uitkering staat dat de kunstenaar in de WIK tot 125% van de bijstandsnorm mag bijverdienen, hij geen sollicitatieverplichting heeft en geen «passende arbeid» hoeft te aanvaarden.

De WIK is een wet sui generis met zijn eigen uitgangspunten die gekoppeld zijn aan het doel van deze wet en de doelgroep (kunstenaars die zelfstandig of in loondienst of in combinatie van die twee streven naar een renderende beroepspraktijk).

Het feit dat kunstenaars aan de WIK beginnen op een moment dat zij niet kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan en in de WIK-periode toereikende inkomsten willen verwerven, betekent dat aan het begin van de instroom in de WIK geen goed zicht bestaat op de ontwikkeling van de inkomsten.

Om deze reden is uitdrukkelijk gekozen voor het vaststellen van de uitkering bij de start van de WIK-periode in de vorm van een renteloze lening. Het spreekt vanzelf dat als het in-komen op jaarbasis bekend is, de uitkering in de vorm van een lening moet worden omgezet in een definitief uitkeringsbedrag waarbij het kan voorkomen dat (een gedeelte van) de lening moet worden terugbetaald. Immers het uitgangspunt is dat de WIK alleen open staat voor kunstenaars die niet kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan (artikel 9 eerste lid van de WIK). In de WIK is overigens bepaald dat eerst dan inkomsten worden verrekend met de lening indien deze inkomsten uitkomen boven 125% van de anders voor betrokkene geldende bijstandsnorm.

Vanaf het begin van het wetgevingsproces van de WIK is dit uitgangspunt in artikel 10 tweede lid opgenomen.

De WIK is een op zichzelf staande wet en is gelet op de specifieke doelstelling niet goed met een andere wet – dus ook niet met de Abw – te vergelijken. De WIK is op het punt van de voorlopige vaststelling en de definitieve vaststelling van de uitkering gebaseerd op een onderdeel van de Abw, namelijk het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (zie ook de artikelsgewijze toelichting voor artikel 10 in de MvT van de Tweede Kamer 1996–1997, 25 053, nrs. 1–2). Ook daar wordt aan een zelfstandige met sterk wisselende inkomsten een uitkering voor levensonderhoud verstrekt in de vorm van een lening, die later – als het inkomen van de zelfstandige bekend is over het afgelopen jaar – wordt omgezet in een bedrag om niet, of gehandhaafd blijft in de vorm van een lening met rente.

De verrekeningssystematiek van artikel 10 van de WIK

De uitgangspunten voor de verrekeningssystematiek zoals neergelegd in artikel 10 zijn hier boven weergegeven. In het kort:

– de WIK is inkomensondersteunend bij het opbouwen van een beroepspraktijk

– de WIK is alleen bestemd voor kunstenaars die niet kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan (artikel 9 lid 1)

– de WIK-uitkering wordt aan het begin van de WIK-periode verstrekt in de vorm van een lening (artikel 9 lid 2)

– de WIK-lening wordt omgezet in een definitieve uitkering nadat de inkomsten van een kunstenaar over een kalenderjaar bekend zijn; hierbij wordt rekening gehouden met de 125% bijverdiengrens en met de beroepskosten (forfaitair of de werkelijke kosten) (artikel 10, lid 2)

Huidige artikel 10 WIK

Het uitgangspunt van de omzetting van een WIK-lening in een definitief vastgestelde uitkering is vastgelegd in artikel 10, tweede lid van de WIK zoals deze door de wetgever is vastgesteld en gepubliceerd is in het Staatsblad van 22 januari 1998 nr. 59.

De uitwerking van dit uitgangspunt is vastgelegd in het derde en vierde lid. Het vierde lid is aangebracht om administratief technische redenen zodat bij de beëindiging in de loop van het kalenderjaar zo snel mogelijk de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering kan plaatsvinden.

Bij de voorbereiding van de implementatie van de wet, waarbij is samengewerkt met Divosa en een delegatie van de 39 WIK-centrumgemeenten, en bij de voorbereiding van de automatisering in overleg met de VNG, kwam naar voren dat het vierde lid zich slecht verhoudt met algemene uitgangspunten van de wet. Immers, het vierde lid is in strijd met het algemene uitgangspunt (verrekeningssystematiek per kalenderjaar) van artikel 10, tweede lid.

Bovendien bleek dat het vierde lid tot ongelijke behandeling leidt tussen kunstenaars die voor wat betreft de inkomenspositie in vergelijkbare situaties bevinden.

Artikel 10, lid 4 zou bijvoorbeeld inhouden dat de gemeente bij de definitieve vaststelling van de uitkering halverwege een jaar geen rekening zou houden met de inkomsten die later dat kalenderjaar nog worden verkregen (bijvoorbeeld uit kunstproduktie van het eerste halfjaar) terwijl een kunstenaar die eerst halverwege het jaar met de WIK begint wel het volgend jaar wanneer het inkomen over het hele kalenderjaar bekend wordt, wordt afgerekend voor de inkomsten die hij het eerste halfjaar heeft genoten. Verderop in deze brief wordt met voorbeelden nader ingegaan op deze ongelijke behandeling.

Ook verhoudt artikel 10 lid 4 zich niet met artikel 10 lid 5. Immers een kunstenaar die in de loop van het jaar de Wik verlaat zou in gevolge lid 4 een definitieve vaststelling krijgen over de WIK-periode. Indien hij echter nadien in dat zelfde jaar weer in de WIK terugkeert, dient wederom het hele jaarinkomen te worden vastgesteld, dit met inbegrip van de definitief afgesloten periode eerder dat jaar en de periode dat hij niet in de WIK-regeling zat.

Voorgesteld artikel 10 WIK

De onduidelijkheid voor de uitvoering en de rechtsongelijkheid die het gevolg zou kunnen zijn van de tekst zoals deze in het Staatsblad is gepubliceerd gaven mij aanleiding tot een aanpassing die ik bij de Veegwet SZW 1998 heb gedaan.

Het gewijzigde artikel 10 geeft nu – onder handhaving van het al bestaande uitgangspunt dat de lening wordt omgezet, rekening houdend met het inkomen van de kunstenaar over het hele kalenderjaar – in de leden 2, 3 en 4 een stapsgewijze opgebouwde verrekeningsystematiek weer. Op basis van dit gewijzigd artikel 10 worden alle kunstenaars gelijk behandeld, of ze nu halverwege het jaar beginnen met de WIK of juist eindigen, of dat ze de WIK gedurende een kalenderjaar voor een paar maanden onderbreken, of dat de kunstenaar midden in het jaar 2 of 3 maanden in de WIK zit. Voor alle kunstenaars geldt: de WIK start met een lening en de omzetting naar een definitieve uitkering vindt plaats rekening houdend met de naar een gemiddeld maandbedrag omgerekend inkomen van de kunstenaar in het kalenderjaar waarin hij aanspraak heeft op WIK.

(Zie hiervoor mijn commentaar op de brief van de werkgroep en voorbeeld 1 van de bijlage).

Reactie op suggestie mevrouw Noorman-denUyl voor jaarcalculatie over langere periode

Mevrouw Noorman heeft bij de behandeling de mogelijkheid geopperd om in een aanvullend artikel te regelen dat de definitieve vaststelling van de uitkering bij veelvuldig in- en uitstromen over een langere periode, bijvoorbeeld twee jaar, wordt uitgestrekt. Het huidige artikel 10, vijfde lid bepaalt dat als een kunstenaar binnen één kalenderjaar in- en uitstroomt, het gehele jaarinkomen meegenomen wordt bij de definitieve vaststelling van de uitkering. In de suggestie van mevrouw Noorman zou dit dan een verrekening over twee kalenderjaren worden. Dit zou mijns inziens echter grote extra uitvoeringslasten voor de gemeenten met zich meebrengen. Zij moeten immers dan steeds nagaan of een kunstenaar in het voorgaande jaar uit de WIK is gestroomd en daarna een nieuwe berekening maken voor de definitieve vaststelling van de uitkering aan de hand van de inkomsten over dat voorgaande jaar. (Opgemerkt dient te worden dat dit probleem zich ook bij het huidige artikel 10, vijfde lid voordoet, dit is ook een reden om dit artikel te schrappen). Voor de kunstenaar betekent het voorstel van mevrouw Noorman grote onzekerheid. Hij weet immers tot twee jaar na een vaststelling van zijn uitkering niet of er nog een herberekening komt, want dit is afhankelijk van het feit of hij opnieuw in de WIK stroomt.

Ten aanzien van de opmerking van mevrouw Noorman dat Wikkers zich in verschillende fases van de WIK zouden bevinden, wil ik het volgende opmerken. Gelet op het feit dat de kunstenaar vier jaar gebruik kan maken van de WIK in een periode van 10 jaar en hij geheel vrij is dat in te delen zoals hij zelf wil, is het niet mogelijk vast te stellen of er sprake is van een begin- of eindfase van de WIK-periode voor een kunstenaar. Wikkers zullen in- en uit de WIK stromen, al naar gelang hun inkomen uit kunst en/of uit bijbanen. Telkens als ze uitstromen is er sprake van een einde, waarvan niet bekend is of dat definitief is. Telkens als ze instromen is er sprake van een begin. Wikkers kunnen immers maximaal vier jaar van de WIK gebruik maken. Ze mogen deze vier WIK-jaren opnemen binnen een periode van tien jaar.

Reactie op amendement van de leden Bijleveld-Schouten en Rosenmöller, 26 239, nr 10

Het amendement op onderdeel F, artikel 25 van de Veegwet SZW 1998 komt er op neer dat het vervallen van artikel 10, vierde en vijfde lid, weer ongedaan wordt gemaakt. Dit amendement zou ik willen ontraden, omdat:

1. de indieners van het amendement veronderstellen ten onrechte dat met het weglaten van deze twee onderdelen van artikel 10, alleen de inkomsten en de maandelijkse WIK-uitkering gedurende de maanden dat de kunstenaar in de WIK zit, worden meegerekend bij de definitieve vaststelling van de uitkering. Dit is echter niet het geval: ook zonder de voorgestelde wetsaanpassingen worden inkomsten uit de maanden die een kunstenaar niet in de WIK zit verrekend bij de vaststelling van de definitieve uitkering. Dit is het geval als een kunstenaar in de loop van een kalenderjaar instroomt in de WIK (zie bijlage voorbeeld 2);

2. juist dit laatste feit (ook de inkomsten uit bijvoorbeeld de maanden januari t/m juli worden verrekend als een kunstenaar in augustus instroomt in de WIK) is de reden waarom voorgesteld wordt art. 10, vierde en vijfde lid te laten vervallen. Immers, deze artikelen regelen dat van een Wikker die in augustus uitstroomt uit de WIK, slechts de maanden daaraan voorafgaand worden verrekend. Dit geeft onrechtvaardige uitkomsten vergeleken met een kunstenaar die in de loop van een jaar instroomt (zie wederom bijlage voorbeeld 2);

3. artikel 10, vierde en vijfde lid kan tot calculerend gedrag leiden. Immers, een kunstenaar die in december verwacht veel inkomsten uit zijn kunst te ontvangen (zeg f 10 000,–) zou in november uit de WIK kunnen stappen. De f 10 000,– worden dan niet verrekend met zijn uitkering. De voorgestelde wetsaanpassing voorkomt een dergelijk calculerend gedrag en is analoog aan de verrekening van het eigen inkomen bij het Bbz (zie bijlage voorbeelden 6 en 7);

4. een andere vorm van onrechtvaardigheid kan met het huidige artikel 10 optreden als een kunstenaar bijvoorbeeld in januari f 10 000,– uit zijn kunst verdient. Als deze kunstenaar in de loop van dat jaar instroomt in de WIK, dan wordt dit bedrag wel verrekend met de definitieve uitkering. Vergeleken met het voorbeeld onder 3 is dit niet rechtvaardig (zie bijlage voorbeeld 4);

5. het huidige artikel 10 heeft bij de uitvoerders van de WIK tot verschillende interpretaties geleid. Door voor alle Wikkers altijd het inkomen uit het hele kalenderjaar – omgerekend naar een gemiddeld maandbedrag – te verrekenen, wordt eenduidigheid en rechtvaardigheid bewerkstelligd. Handhaving van artikel 10, vierde en vijfde lid zou opnieuw tot interpretatieverschillen, rechtsongelijkheid en onduidelijkheid leiden, nog afgezien van het feit dat de huidige redactie niet aansluit bij hetgeen overigens in artikel 10 is geregeld.

Reactie op de brief van de Werkgroep Kunstenaar en Bijstand d.d. 24-11-1998

De Werkgroep wijst op de antwoorden op blz. 46 en 48 van de Nota naar aanleiding van het verslag. Zij stellen dat deze antwoorden op zijn minst onduidelijk zijn. Dat is in zekere mate inderdaad het geval, doordat op blz. 46 (5 maanden) met een ander voorbeeld wordt gewerkt dan op blz. 48 (6 maanden). Overigens stelt de werkgroep niet dat er een discrepantie tussen de teksten op blz. 46 en 48 is, maar is de werkgroep het niet eens met de door mij gegeven uitleg van het artikellid.

Het commentaar van de Werkgroep Kunstenaar en Bijstand is echter vooral gericht op het volgende. Door de werkgroep wordt gesteld dat de uitleg op pagina 46 van de Nota naar aanleiding van het verslag niet strookt met de inhoud van artikel 10, tweede lid van de WIK. In dit artikellid is geregeld dat bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, op het bedrag, genoemd in artikel 9 tweede lid, het inkomen van de kunstenaar en zijn gezin over het kalenderjaar, in mindering gebracht wordt, voorzover de som van het uitkeringsbedrag en het naar een gemiddeld maandbedrag om-gerekende inkomen meer bedraagt dan f 1810,– voor een alleenstaande, f 2327,– voor een alleenstaande ouder en f 2586,– voor gehuwden (per maand).

Vervolgens wordt in dit door de werkgroep gegeven voorbeeld waarin het gemiddelde maandinkomen f 150,– hoger is dan het voor de betrokken kunstenaar geldende vrijlatingsbedrag geconcludeerd, dat op de uitkering van de eerste zes maanden van het jaar f 1800,– in mindering moet worden gebracht. Dit is onjuist. In het artikellid is immers geregeld, dat als de som van de verstrekte lening èn het naar een gemiddeld maandbedrag omgerekende inkomen hoger is dan de vrijlating, het meerdere in mindering wordt gebracht op de uitkering. Aangezien de betrokkene slechts over zes maanden een WIK-uitkering heeft genoten kan er nooit meer dan zes maal het naar een gemiddeld maandbedrag omgerekende jaarinkomen in mindering worden gebracht. In dit voorbeeld is dat een (totaal)bedrag van f 900,– (zie ook bijlage 1 onder voorbeeld 1).

De werkgroep betreurt het dat er geen overleg is geweest tussen SZW en het kunstenveld. Dit had inderdaad achteraf bezien misverstanden kunnen voorkomen. Kennelijk ten onrechte is er dezerzijds vanuitgegaan dat de correctie geen misverstand zou wekken of inhoudelijke vragen zou oproepen.

Met betrekking tot de opmerking van de werkgroep over de aftrek van het beroepskostenforfait op jaarbasis verwijs ik naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen terzake in de Nota naar aanleiding van het verslag.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

K. G. de Vries

BIJLAGE 1

A. Enige voorbeelden naar analogie van het voorbeeld van de Werkgroep Kunstenaar en Bijstand in de brieven d.d. 10-11-1998 en 24-11-1198

Voorbeeld 1: stel een alleenstaande kunstenaar A zit in de WIK van 1-1-1999 tot 1-7-1999 (6 maanden). Hij krijgt de maximale uitkering van 70% Abw-norm = f 1 000,– per maand (afgerond bedrag)

Hij verdient uit zijn kunst f 800,– per maand.

Uitkering en inkomen = f 1 800,– per maand; dit is net iets lager dan de 125% bijverdiengrens van f 1 810,– voor een alleenstaande kunstenaar.

In de tweede helft van het kalenderjaar (van 1-7-1999 tot en met 31-12-1999, ook 6 maanden) verdient kunstenaar A f 2 100,– per maand, netto f 300,– meer dan de 125% bijverdiengrens.

De werkgroep stelt dat deze kunstenaar 6 * f 300,– = f 1 800,– moet terugbetalen.

In werkelijkheid is de berekening bij de definitieve vaststelling van de uitkering als volgt:

jaarinkomen (uitkering + eigen inkomen) = (6 * f 1 800,–) + (6 * f 2 100,–) = f 23 400,–

gemiddeld maandinkomen = f 23 400,– / 12 = f 1 950,–

dit is f 150,– boven de 125% bijverdiengrens: f 1 950,– -/- f 1 800 = f 150,–

kunstenaar A moet van de door hem genoten WIK-uitkering terugbetalen: 6 * f 150,– = f 900,–

NB: er wordt vanuit gegaan dat de beroepskosten al met het inkomen zijn verrekend.

Conclusie: in de berekening van de werkgroep wordt ervan uitgegaan dat het gehele inkomen boven de bijverdiengrens uit de periode dat een kunstenaar niet in de WIK zat, zal worden nageheven. Dit is niet het geval: het jaarinkomen wordt omgerekend naar een gemiddeld maandbedrag. Dit maandbedrag wordt vervolgens toegerekend aan de maanden waarin de kunstenaar een WIK-uitkering heeft genoten.

Voorbeeld 2: Stel: kunstenaar B, die in juli instroomt

B is in de WIK van 1-7-1999 tot en met 31-12-1999 (6 maanden)

B heeft totaal gezien hetzelfde inkomen als A: in de eerste 6 maanden van het jaar f 2 100,– per maand en in de tweede 6 maanden de maximale WIK-uitkering en f 300,– eigen verdiensten per maand.

Kunstenaar B krijgt in de huidige situatie, alsook met de voorgestelde wijzigingen wel de naheffing van 6 * f 150,– = f 900,–

Conclusie: het is inderdaad waar dat in de huidige situatie kunstenaar A die in juli uitstroomt geen naheffing zal krijgen op grond van zijn inkomen in de maanden augustus t/m december. Maar van een kunstenaar B met dezelfde inkomsten als kunstenaar A, die in juli instroomt en die eenzelfde bedrag aan eigen inkomsten in de niet-WIK-maanden heeft verdiend, wordt wel het inkomen uit de niet-WIK periode verrekend. Dit verschil handhaven zou niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling betekenen.

B. Hieronder volgt nog een aantal voorbeelden van de berekening van de hoogte van de uitkering op grond van de huidige tekst van artikel 10 WIK. Tevens wordt aangegeven welke invloed het laten vervallen van het vierde en vijfde lid van artikel 10 hierop heeft.

I. Artikel 10, tweede en derde lid, WIK

Artikel 10, tweede lid en derde lid, regelen de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering na afloop van het kalenderjaar waarin uitkering is verstrekt. Hiervoor wordt het inkomen over het kalenderjaar waarin uitkering is verstrekt in aanmerking genomen. Als dat naar een gemiddeld maandbedrag omgerekende inkomen tezamen met het bedrag van de (ongekorte) uitkering hoger is dan de hiervoor genoemde bedragen, wordt het meerdere op de definitief vast te stellen uitkering in mindering gebracht.

Voorbeeld 3: een alleenstaande kunstenaar heeft over het hele jaar recht op WIK (uitkeringsbedrag: f 1 000,– per maand). Het gemiddelde netto-inkomen per maand over het kalenderjaar bedraagt ook f 1 000,–. Het uitkeringsbedrag per maand wordt definitief vastgesteld op f 1 000,– -/- f 190,– (uitkering +gemiddeld inkomen per maand is f 2 000,– -/- de vrijlating van f 1 810,–) = f 810,– per maand.

Voorbeeld 4: een alleenstaande kunstenaar heeft vanaf 1–7 tot en met 31–12 recht op WIK (uitkeringsbedrag: f 1 000,– per maand). Het inkomen over het gehele jaar (dus inclusief het inkomen verworven in de periode dat geen aanspraak op WIK bestaat) bedraagt f 12 000,–, waarvan f 2 000,– is verworven in de periode dat recht op uitkering bestaat. Gemiddeld inkomen per maand is dus f 1 000,–. Het uitkeringsbedrag per maand wordt definitief vastgesteld op f 1 000,– -/- f 190,– (uitkering + gemiddeld inkomen per maand is f 2 000,– -/- de vrijlating van f 1 810,–) = f 810,– per maand.

In beide voorbeelden blijft het bedrag van f 190,– renteloze geldlening en moet dus worden terugbetaald. De rest wordt omgezet in een bedrag om niet. De voorgestelde wijzigingen – met name het laten vervallen van de artikelleden 4 en 5 in artikel 10 van de WIK – leiden niet tot andere uitkomsten.

II. Artikel 10, vierde lid, WIK

Artikel 10, vierde lid, regelt de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering als de uitkering in de loop van een kalenderjaar eindigt. In dat geval wordt het inkomen in aanmerking genomen verworven in de periode van het kalenderjaar voorafgaande aan de eindiging van het recht. Dus niet het over het gehele kalenderjaar verworven inkomen.

Voorbeeld 5: een alleenstaande kunstenaar heeft vanaf 1-1-99 tot 1-7-99 recht op WIK (uitkeringsbedrag f 1 000,– per maand). Het inkomen over het gehele jaar bedraagt f 12 000,– waarvan f 2 000,– verworven is in de periode voorafgaande aan de eindiging van het recht en f 10 000,– in de periode daarna. Gemiddeld bedraagt het inkomen per maand over de periode voorafgaande aan de eindiging van de uitkering f 333,– (f 2 000,–:6). Het uitkeringsbedrag per maand wordt vastgesteld op f 1 000,–. Het gemiddelde inkomen per maand + uitkering is immers lager dan f 1 810,–.

Het laten vervallen van het vierde lid van artikel 10 leidt ertoe dat in dit voorbeeld de hoogte van de uitkering definitief wordt vastgesteld op f 810,– en betrokkene in vergelijking tot de kunstenaar die over de periode 1–1 tot 1–7 geen recht op WIK-uitkering had en in die periode een inkomen genoot van f 10 000,– (zie onder I. voorbeeld 4) niet beter af is.

Voorbeeld 6: een alleenstaande kunstenaar heeft vanaf 1–1 tot 1–10 van kalenderjaar (1) recht op WIK (uitkeringsbedrag f 1 000,– per maand). In die periode heeft hij een inkomen verworven van f 2 000,–. Gemiddeld bedraagt het inkomen per maand over de periode voorafgaande aan de eindiging van de uitkering f 222,– (f 2 000,– : 9). Het uitkeringsbedrag per maand wordt vastgesteld op f 1 000,–. Het gemiddelde inkomen per maand + uitkering is immers lager dan f 1 810,–. Na de eindiging van de WIK-uitkering ontvangt hij over de maanden oktober, november en december van dat kalenderjaar f 6 000,– aan inkomen. Dat inkomen blijft bij de definitieve vaststelling buiten beschouwing. Over de maanden januari, februari, maart van het volgend kalenderjaar (2) ontvangt hij ook een inkomen van f 6 000,– . In de maanden april tot en met juni heeft hij weer recht op WIK. Bij de definitieve vaststelling van de uitkering over de periode april tot en met juni wordt het inkomen over de eerste drie maanden van het kalenderjaar betrokken. Het gemiddelde inkomen per maand bedraagt f 1 000,–. (f 6 000,– : 6). Het uitkeringsbedrag per maand wordt definitief vastgesteld op f 1 000,– -/- f 190,– (uitkering + gemiddeld inkomen per maand is f 2 000 – de vrijlating van f 1 810,–) = f 810,– per maand.

Voorbeeld 7: alleenstaande kunstenaar heeft vanaf 1–1 tot 1–10 van kalenderjaar (1) recht op WIK (uitkeringsbedrag f 1 000,– per maand). In die periode heeft hij een inkomen verworven van f 2 000,–. Gemiddeld bedraagt het inkomen per maand over de periode voorafgaande aan de eindiging van de uitkering f 222,– (f 2 000,– : 9). Het uitkeringsbedrag per maand wordt vastgesteld op f 1 000,–. Het gemiddelde inkomen per maand + uitkering is immers lager dan f 1 810,–. Na de eindiging van de WIK-uitkering ontvangt hij over de maanden oktober, november en december van dat kalenderjaar (1) f 12 000,– aan inkomen in plaats van f 6 000,– over oktober, november en december en f 6 000,– over januari, februari en maart van het volgend kalenderjaar (2) zoals in het voorgaande voorbeeld. Als het inkomen van f 12 000 volledig wordt ontvangen in de maanden oktober, november en december van kalenderjaar 1 en betrokkene per 1 april van het volgend kalenderjaar (2) weer aanspraak maakt op WIK, dan is hij beter af. Dan wordt dat bedrag immers niet meegenomen bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering. Met andere woorden, de inkomsten worden noch bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering in kalenderjaar 1 meegenomen, noch bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering in kalenderjaar 2.

Het laten vervallen van het vierde lid van artikel 10 leidt ertoe dat in de voorbeelden 6 en 7 het inkomen over de kalendermaanden oktober, november en december van respectievelijk f 6 000,– en f 12 000,– wordt meegenomen bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering en het tijdstip van ontvangst hiervan niet langer van invloed is.

III. Artikel 10, vijfde lid, WIK

In artikel 10, vijfde lid, is bepaald, dat als de kunstenaar na de eindiging van een recht op uitkering in hetzelfde jaar opnieuw een recht op uitkering verwerft, bij de definitieve vaststelling uitgegaan wordt van het inkomen over het gehele kalenderjaar (impliceert dat eerdere definitieve vaststelling moet worden herzien).

Voorbeeld 8: een alleenstaande kunstenaar heeft vanaf 1–1 tot 1–7 recht op WIK (uitkeringsbedrag f 1 000,– per maand). Het inkomen over het gehele jaar bedraagt f 12 000,– waarvan f 2 000,– verworven is in de periode voorafgaande aan de eindiging van het recht en f 10 000,– in de periode daarna. Gemiddeld bedraagt het inkomen per maand over de periode voorafgaande aan de eindiging van de uitkering f 333,– (f 2 000 : 6). Het uitkeringsbedrag per maand wordt vastgesteld op f 1 000,–. Het gemiddelde inkomen + uitkering is immers lager dan f 1 810,–.

Het recht op WIK-uitkering herleeft met ingang van 1–11 en loopt door tot in het volgende kalenderjaar. Bij de definitieve vaststelling van de uitkering wordt uitgegaan van het naar een gemiddeld maandbedrag omgerekende inkomen over het gehele jaar (f 12 000,–: 12 = f 1 000,–). De eerdere definitieve vaststelling wordt herzien en het uitkeringsbedrag per maand wordt uiteindelijk vastgesteld op f 1 000,– -/- f 190,– (uitkering +gemiddeld inkomen per maand is f 2 000,– -/- de vrijlating van f 1 810,–) = f 810,– per maand.

Het laten vervallen van het vierde en vijfde heeft geen andere uitkomst tot gevolg.

Voorbeeld 9: alleenstaande kunstenaar heeft vanaf 1–1 tot 1–7 en van 1–11 tot 1–12 recht op WIK (uitkeringsbedrag f 1 000,– per maand). Het inkomen over het gehele jaar bedraagt f 12 000,– waarvan f 2 000,– verworven is in de periode 1–1 tot 1–7, f 6 000,– verworven is in de periode van 1–7 tot 1–11 en f 4000,– in de periode van 1–12 tot 31–12. Gemiddeld bedraagt het inkomen per maand over de periode voorafgaande aan de eerste eindiging van de uitkering f 333,– (f 2 000,– : 6). Het uitkeringsbedrag per maand wordt vastgesteld op f 1 000,–. Het gemiddelde inkomen per maand + uitkering is immers lager dan f 1 810,–.

Omdat het recht op WIK-uitkering herleeft met ingang van 1–11 moet op grond van artikel 10, vijfde lid, bij de definitieve vaststelling het gemiddelde inkomen over het gehele kalenderjaar in aanmerking worden genomen, dus inclusief de f 4 000,– verworven in de maand december. De eerdere definitieve vaststelling moet worden herzien en het uitkeringsbedrag per maand wordt uiteindelijk vastgesteld op f 1 000,– -/- f 190,– (uitkering + gemiddeld inkomen per maand is f 2 000,– -de vrijlating van f 1 810,–) = f 810,– per maand.

Ook hier heeft het laten vervallen van het vierde en vijfde lid geen andere uitkomst tot gevolg.

Voorbeeld 10: een alleenstaande kunstenaar heeft vanaf 1–1 tot 1–7 recht op WIK (uitkeringsbedrag f 1 000,– per maand). Het inkomen over het gehele jaar bedraagt f 12 000,– waarvan f 2 000,– verworven is in de periode voorafgaande aan de eindiging van het recht en f 10 000,– in de periode daarna. Gemiddeld bedraagt het inkomen per maand over de periode voorafgaande aan de eindiging van de uitkering f 333,– (f 2 000,– : 6). Het uitkeringsbedrag per maand wordt vastgesteld op f 1 000,–. Het gemiddelde inkomen + uitkering is immers lager dan f 1 810,–.

Het recht op WIK-uitkering herleeft met ingang van 1–1. Dus pas in het volgend kalenderjaar. De eerdere definitieve vaststelling van de uitkering wordt niet herzien. Betrokkene is in vergelijking tot de kunstenaar die over de periode 1–1 tot 1–7 en over de periode van 1–11 tot 1–12 recht op WIK-uitkering had en in dat kalenderjaar buiten de WIK-perioden een inkomen genoot van f 10 000,– (zie onder III. voorbeeld 9) beter af.

Het laten vervallen van het vierde en vijfde lid van artikel 10 voorkomt deze ongelijke uitkomst.

Naar boven