26 228
Wijziging van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Bij deze wijziging van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) wordt een aantal zaken geregeld. De wetswijziging voorziet in:

a) de wijziging van de aanduiding voor Onze Minister in verband met de recente naamswijziging van het ministerie van Binnenlandse Zaken in het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

b) een bevoegdheid voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot het geven van aanwijzingen aan de gemeentebesturen als houders van de gemeentelijke basisadministraties in geval van een wijziging van de systeembeschrijving;

c) een wettelijke basis voor het periodieke overleg dat de minister met ingang van 1 januari 1998 met vertegenwoordigers van de gemeentebesturen als houders van de GBA en met de geautoriseerde gebruikers van gegevens uit de basisadministraties voert;

d) de correctie van een verwijzing in artikel 34;

e) een wijziging van het brondocumentenstelsel van artikel 36;

f) een juiste aanduiding van het voogdijregister dat sinds enige tijd is hernoemd tot gezagsregister;

g) de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat de persoonslijsten van ingeschrevenen die zijn vertrokken naar het buitenland of die zijn overleden op onderdelen kunnen worden bijgewerkt;

h) een wijziging van artikel 70 in verband met de mogelijkheden van de gemeentebesturen om spookbewoning tegen te gaan;

i) een correctie in de formulering van artikel 73, onderdeel b;

j) een wettelijke basis voor een door de gemeentebesturen verplicht periodiek uit te voeren audit naar de uitvoering van de regels met betrekking tot de technische en administratieve inrichting en werking en de beveiliging van de basisadministratie alsmede naar de juistheid van de in de basisadministratie opgenomen gegevens;

k) een aanpassing van artikel 140 omdat de Organisatiewet sociale verzekeringen is vervangen door de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;

l) Een aanpassing van onderdeel drie van Bijlage I in verband met de wijziging van het Burgerlijk Wetboek (Stb. 1997, 506).

Aanwijzingsbevoegdheid bij wijziging van de systeembeschrijving

Bij wijzigingen van de in artikel 6, eerste lid, van de Wet GBA bedoelde regels, dienen de gemeentebesturen in het algemeen hun GBA-systeem aan te laten passen. Hiertoe verstrekken zij een opdracht aan hun leverancier. De gemeentebesturen dienen als houder van hun gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens voor de inwerkingtreding van de gewijzigde regels hun systemen te hebben aangepast. De Wet GBA voorzag echter niet in een toetsingsmoment voorafgaande aan het moment dat aan de gewijzigde regels daadwerkelijk uitvoering moet worden gegeven.

Hierdoor was het niet mogelijk om tijdig te toetsen of gemeenten adequate voorzieningen hadden getroffen.

De Wet GBA kent de mogelijkheid tot toepassing van de toestemmingsprocedure. Het gebruik van deze procedure dient om een aantal redenen echter tot uitzonderingsgevallen beperkt te worden.

Toepassing van deze toestemmingsprocedure betekent een zware administratieve last voor het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties; alle gemeenten moeten immers gecontroleerd worden alvorens tot de afgifte van een toestemming kan worden overgegaan. Daarnaast betekent het niet verlenen van een toestemming aan een gemeente, dat deze gemeente geen uitvoering mag geven aan de gewijzigde regels. In de praktijk zou dit betekenen dat niet meer met de andere basisadministraties en afnemers gecommuniceerd kan worden. Dat ondermijnt het GBA-stelsel als geheel.

Om die reden is gezocht naar een andere mogelijkheid om het proces van aanpassing van de basisadministraties aan de gewijzigde regels te monitoren. De nieuwe leden vier, vijf en zes in artikel 13, voorzien in een nieuw toetsingsmoment, voorafgaande aan het moment waarop de gewijzigde regels moeten worden uitgevoerd, welk moment ligt op een datum na die van de inwerkingtreding van de regeling. Op dit toetsingsmoment dienen de gemeentebesturen de voor de gewijzigde regels benodigde voorzieningen gereed te hebben, waarna het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het in artikel 9 van de wet genoemde onderzoek kan verrichten. Dit onderzoek hoeft niet noodzakelijk bij alle gemeenten plaats te vinden maar kan worden afgestemd op de leveranciers van GBA-applicaties. Van iedere leverancier kunnen enkele gemeenten worden gecontroleerd. Indien uit het onderzoek naar voren zou komen dat de door een gemeente getroffen voorzieningen niet voldoen, dan kan de Minister op grond van het bepaalde in artikel 12 ingrijpen door een aanwijzing te geven. Zodoende kan nog voor het moment waarop de gewijzigde regels dienen te worden uitgevoerd een (nadere) voorziening worden getroffen.

Bij omvangrijke wijzigingen van de in artikel 6, eerste lid, van de Wet GBA bedoelde regels, staat overigens steeds de mogelijkheid open om de toestemmingsprocedure, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet GBA te hanteren.

Overleg met gemeenten en gebruikers

Voor de aan het beheer van het GBA-stelsel verbonden werkzaamheden is een bijzondere kennis en kundigheid vereist. De deskundigheid en bekendheid met het dagelijkse gebruik van het GBA-stelsel, die bij gemeenten en gebruikers aanwezig zijn, dienen zoveel mogelijk ten behoeve van dat stelsel te worden benut. Dit zal de kwaliteit van het stelsel en daarmee van de GBA-gegevens ten goede komen. Bij de behandeling van het rapport van de Algemene Rekenkamer over de GBA (Kamerstukken II 1996/97, 25 040, nr. 1 en 2), heeft de vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken te kennen gegeven de betrokkenheid van de gemeenten en gebruikers van het GBA-stelsel van groot belang te achten (Kamerstukken II 1996/97, 25 040, nr. 3 en 4).

Geregeld overleg met een vertegenwoordiging van gemeentebesturen en gebruikers heeft tot doel de uitvoerbaarheid, de haalbaarheid en de financiële consequenties van voorgenomen beleid te vernemen.

Dit is van belang met het oog op een goed functionerend GBA-stelsel dat kan rekenen op een breed draagvlak bij gemeenten en gebruikers.

Daarnaast biedt het overleg de gelegenheid om kennis te nemen van ontwikkelingen bij gemeenten en gebruikers die van invloed kunnen zijn op het GBA-stelsel.

In de aanvankelijke voorstellen voor de verzelfstandiging van het beheer van het GBA-stelsel, was voorzien in directe participatie van deze actoren in het bestuur van het in te stellen zelfstandig bestuursorgaan (ZBO). Omdat terughoudendheid bij de inperking van de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van de GBA is geboden, is besloten tot de instelling van een agentschap voor het GBA-beheer per 1 januari 1998. De Tweede Kamer is hiervan op 4 juni 1997 schriftelijk op de hoogte gesteld (Kamerstukken II 1996/97, 23 708, nr. 3). Binnen de agentschapstructuur is, in overleg met gemeenten en afnemers binnen het GBA-platform en de VNG, gezocht naar een methode om aan de betrokkenheid van deze organisaties vorm te geven.

Gelet op de uitgangspunten van het rapport «Raad op Maat» van de bijzondere commissie Vraagpunten Adviesorganen (Kamerstukken II 1992/93, 21 427, nr. 29) en het advies van de Raad van State (advies van 16 augustus 1996, nr. W04.96.0218) is gekozen voor een wettelijk verankerde overlegstructuur. Het overleg is periodiek van aard.

Het is niet mogelijk om met alle gemeenten en afnemers overleg te voeren. Het aantal is daarvoor te groot. Daarom is in artikel 23a vastgelegd dat met een vertegenwoordiging van hen zal worden gesproken. Van belang daarbij is uiteraard dat de vertegenwoordiging van de betrokken groepen representatief is. Dat betekent dat de vertegenwoordigers evenwichtig verdeeld dienen te zijn over de categorieën van gebruikers, bedoeld in artikel 23a. Daarnaast houdt de representativiteit in dat de vertegenwoordigers een juiste afspiegeling dienen te vormen van de overige gebruikers van de GBA binnen de categorie die zij vertegenwoordigen.

Het overleg zal – naar het zich nu laat aanzien – gevoerd worden met een tiental vertegenwoordigers van gemeenten en afnemers. Het definitieve aantal zal, in overleg met betrokkenen, worden vastgelegd in een ministeriële regeling. Indien nodig kan het aantal hoger of lager worden vastgesteld, mits de vertegenwoordiging representatief is en blijft voor de bij het GBA-stelsel betrokken actoren. In het verleden is in het GBA-platform gebleken dat betrokkenen in staat zijn zelf in een adequate vertegenwoordiging te voorzien. Een nadere regeling hiervan is dan ook overbodig.

In principe lenen alle onderwerpen met betrekking tot het GBA-stelsel zich voor bespreking. In ieder geval wordt overleg gevoerd over wijzigingen in en aanvullingen op het bepaalde bij of krachtens de wet. Dit betekent dat gesproken wordt over wijzigingen van de Wet GBA, het Besluit GBA, de daaronder liggende ministeriële regeling en de systeembeschrijving. Daarnaast wordt gesproken over de uitgangspunten van het te voeren kwaliteitsbeleid en de uitgangspunten van het beheer van het netwerk, alsmede de in verband daarmee door de gemeentebesturen en gebruikers te verstrekken bijdragen.

De tijdens het overleg door de vertegenwoordigers ingenomen standpunten, die schriftelijk worden vastgelegd, worden door de minister betrokken bij de besluitvorming over de betrokken onderwerpen.

Indien zaken ter kennis van of met het oog op besluitvorming in het parlement worden gebracht, wordt tevens het standpunt van de gesprekspartners vermeld. Indien bij de besluitvorming afgeweken wordt van deze standpunten, wordt dit met een nadere toelichting teruggemeld aan de overlegpartners.

Gekozen is voor een algemene regeling van het overlegstelsel in de Wet GBA, om daarmee het belang voor het GBA-stelsel tot uitdrukking te brengen. De nadere vormgeving van het overleg wordt in een ministeriële regeling uitgewerkt.

Onder andere zullen de periodiciteit van het overleg, het maximum aantal vertegenwoordigers, de secretariële ondersteuning en de wijze waarop de tijdens het overleg ingenomen standpunten bij de besluitvorming betrokken worden, een plaats in de ministeriële regeling krijgen.

Het brondocumentenstelsel

Het eerste lid van artikel 36 voorziet in de registratie van gegevens over de burgerlijke staat, indien het feiten betreft die zich in Nederland hebben voorgedaan. Deze gegevens worden zo mogelijk ontleend aan een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de burgerlijke stand in Nederland.

Indien een dergelijke akte niet voorhanden is, kunnen gegevens worden ontleend aan een besluit, een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak of een notariële akte over het desbetreffende feit. Tot op dit moment geldt bij deze laatste documenten de uitzondering dat indien de aan deze documenten te ontlenen gegevens moeten worden vermeld in een akte in de registers van de burgerlijke stand in Nederland, de gegevens aan die akte moeten worden ontleend. In uitzonderlijke gevallen komt het echter voor dat akten die zijn opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand of de in onderdeel b van het tweede lid van artikel 36 genoemde documenten (nog) niet kunnen worden opgenomen in akten in de registers van de burgerlijke stand in Nederland, bijvoorbeeld omdat in de registers geen geboorteakte van betrokkene voorkomt waarin de gegevens van het desbetreffende document kunnen worden verwerkt.

Zo kan ingeval van een persoon geen Nederlandse geboorteakte is opgemaakt en door de gemeente 's-Gravenhage ook geen akte van inschrijving van een buitenlandse geboorteakte is opgemaakt, een erkenning van die persoon (op grond van artikel 203, onderdeel a, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) niet in een akte in een register van de burgerlijke stand worden opgenomen. Een erkenning wordt gewoonlijk namelijk door middel van een latere vermelding toegevoegd aan de geboorteakte.

De erkenning is echter wel rechtsgeldig en dient derhalve in de basisadministratie te worden opgenomen. De wijziging van het eerste lid van artikel 36 voorziet in een wettelijke basis voor deze registratie in de GBA. Indien de akte van erkenning eventueel in een later stadium wel kan worden toegevoegd aan de geboorteakte, dan geldt deze geboorteakte als brondocument en niet de akte van erkenning.

In verband met de in de aanhef van het eerste lid gegeven rangschikking ten aanzien van de onder a en b genoemde documenten, komt daarnaast het laatste zinsdeel van onderdeel b van het eerste lid te vervallen. Indien er sprake is van een vermelding in een akte in de registers van de burgerlijke stand in Nederland, betekent dit automatisch dat er een sterker brondocument beschikbaar is, waaraan de gegevens kunnen worden ontleend.

Het tweede lid van artikel 36 voorziet in de registratie van gegevens over de burgerlijke staat indien het feiten betreft die zich buiten Nederland hebben voorgedaan. In onderdeel b van het tweede lid wordt gesproken over een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan. Op grond van die bepaling kan de akte van bekendheid (een door de kantonrechter afgegeven akte ten behoeve van een aan te gaan huwelijk, indien geen geboorteakte kan worden overgelegd (artikel 1:45 BW)) niet als brondocument worden gehanteerd. De akte vermeldt, op verklaring van vier meerderjarige getuigen, naast de oorzaken die beletten dat een geboorteakte kan worden overlegd, de naam, geboorteplaats en zo mogelijk het tijdstip van de geboorte. Ondanks de aanwezigheid van een dergelijke akte, diende voor de inschrijving in de GBA van de burgerlijke staat van betrokkene in voorkomende gevallen gebruik te worden gemaakt van de verklaring onder eed of belofte, bedoeld in onderdeel e van artikel 36, tweede lid, Wet GBA. De akte van bekendheid is namelijk geen rechterlijke uitspraak als in onderdeel b wordt bedoeld.

Indien een akte van bekendheid door de kantonrechter of een beëdigde verklaring bij de ambtenaar van de burgerlijke stand is opgemaakt (beide genoemd in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek), wordt de afzonderlijke verklaring onder eed of belofte echter overbodig geacht. Het feit dat een kantonrechter of de ambtenaar van de burgerlijke stand zich over de burgerlijke staat van betrokkene in het kader van een voorgenomen huwelijk heeft gebogen, biedt ten minste evenveel waarborgen omtrent de juistheid van de in de akte van bekendheid opgenomen gegevens als hetgeen daaromtrent door betrokkene bij een beëdigde verklaring ten overstaan van een daartoe door het gemeentebestuur aangewezen (GBA-)ambtenaar zou worden verklaard. Om die reden wordt onderdeel c van het tweede lid zodanig gewijzigd dat ook de gegevens over de burgerlijke staat die in een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zijn opgenomen daaraan kunnen worden ontleend voor de inschrijving in de GBA. Indien in een later stadium alsnog een geboorteakte uit het land van oorsprong beschikbaar komt, geldt die akte als brondocument en wordt de persoonslijst van betrokkene geactualiseerd.

Actualisering van algemene gegevens na vertrek of overlijden

Artikel 53 bepaalt dat na het vertrek of overlijden van een ingeschrevene in de GBA geen nieuwe algemene gegevens worden opgenomen, tenzij deze gegevens feiten betreffen die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan het vertrek of overlijden. Uitgangspunt is derhalve dat de persoonslijst in de staat blijft zoals die had moeten zijn ten tijde van het vertrek of het overlijden van de ingeschrevene. Vanaf die datum is de persoonslijst «opgeschort» . Achtergrond hiervan is dat wijzigingen in de algemene gegevens die feiten betreffen die zich in het buitenland hebben voorgedaan, zoals een huwelijk, echtscheiding, geboorte en dergelijke, niet altijd de basisadministratie bereiken waar betrokkene staat ingeschreven. Daarnaast is de betrouwbaarheid van deze wijzigingen buiten aanwezigheid van de ingeschrevene in het algemeen moeilijk vast te stellen. Bij terugkeer van betrokkene in Nederland, worden deze gegevens – na controle daarvan – wel in de dan te actualiseren persoonslijst verwerkt.

In sommige gevallen kunnen zich na opschorting van de persoonslijst feiten voordoen waarvan het toch wenselijk is dat deze in de basisadministratie worden verwerkt. Zo zal bijvoorbeeld een ingeschreven vreemdeling die beschikt over een vergunning tot vestiging in Nederland deze vergunning in beginsel verliezen indien hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland vestigt. Het is wenselijk dat deze wijziging in het verblijfsrecht van een ingeschreven vreemdeling alsnog op diens inmiddels opgeschorte persoonslijst wordt geactualiseerd. Uitvoeringsinstellingen verifiëren bijvoorbeeld sinds kort in de GBA het verblijfsrecht van de aanvrager van een voorziening. Het kan voorkomen dat deze aanvrager in een eerder stadium uit de basisadministratie is uitgeschreven als ingezetene met als reden «vertrek naar het buitenland». De instellingen krijgen in dat geval gegevens van de opgeschorte persoonslijst van de betrokken vreemdeling geleverd. Hoewel de opschorting van de persoonslijst voor de instelling kenbaar is, kan het op de persoonslijst vermelde, niet geactualiseerde, gegeven over het verblijfsrecht er toe leiden dat niettemin onterecht voorzieningen worden verstrekt. Het is dan ook wenselijk dat het verblijfsrecht van een ingeschrevene, ondanks een eventuele opschorting van de persoonslijst, toch kan worden bijgewerkt.

Bijwerking van het verblijfsrecht in de GBA geschiedt door middel van de automatische koppeling tussen het vreemdelingenadministratiesysteem (VAS) en de GBA.

Aangezien het gegeven over het verblijfsrecht rechtstreeks wordt aangeleverd door de instantie die tot verstrekking, opschorting en intrekking daarvan bevoegd is, is de juistheid daarvan gegarandeerd.

In de toekomst zou het tevens wenselijk kunnen zijn om andere persoonsgegevens dan het verblijfsrecht op een opgeschorte persoonslijst te kunnen bijwerken. Overwogen wordt bijvoorbeeld om het gegeven van overlijden in het buitenland eveneens in een opgeschorte persoonslijst te verwerken.

Om die reden wordt in de voorgestelde wijziging van artikel 53 een basis gecreëerd om bij algemene maatregel van bestuur te voorzien in de mogelijkheid om in opgeschorte persoonslijsten gegevens op te nemen betreffende feiten, die in de desbetreffende maatregel nader zijn omschreven.

Spookbewoning

Veel gemeenten hebben de laatste jaren maatregelen getroffen tegen het fenomeen spookbewoning. Een van de maatregelen is de verplichting om een huurovereenkomst of koopakte over te leggen alvorens tot inschrijving in de basisadministratie van een gemeente wordt overgegaan. Op deze wijze worden de op een bepaald adres ingeschreven bewoners, die niets weten van de voorgenomen inschrijving van een derde, beschermd tegen een ongewenste inschrijving op hun adres.

De Wet GBA bood reeds de mogelijkheid om bij een aangifte van adreswijziging om nadere inlichtingen en geschriften te verzoeken, voor zover die noodzakelijk zijn voor de bijhouding met betrekking tot de aangever in de basisadministratie.

Tot op heden bestond er echter geen eenduidigheid over de geoorloofdheid van de niet-inschrijving van personen in de basisadministratie, indien betrokkene niet bereid was aan de verplichting tot verstrekking van de gevraagde inlichtingen of tot overlegging van geschriften te voldoen. Het is namelijk de vraag of de verzochte inlichtingen of geschriften altijd noodzakelijk zijn voor de bijhouding van de basisadministratie, zodat een negatieve beslissing op een aangifte (op grond van artikel 83 en 85 Wet GBA) op het ontbreken van die inlichtingen of geschriften kan worden gebaseerd.

Gelet op het belang van een juiste registratie van personen in de basisadministratie en op het feit dat de hiervoor beschreven werkwijze een belangrijke bijdrage kan leveren aan de kwaliteit van de opgenomen persoonsgegevens, wordt het wenselijk geacht expliciet een regeling te treffen omtrent de geoorloofdheid van de door gemeenten in dit kader te nemen maatregelen. Door artikel 70 zo te wijzigen dat degene die een aangifte van verblijf en adres, adreswijziging of vertrek doet, de verplichting heeft om de inlichtingen te verschaffen of de geschriften over te leggen die van belang zijn voor de bijhouding met betrekking tot de aangever in de basisadministratie, wordt aan deze wens tegemoet gekomen.

Overwogen is, of enkele andere bepalingen waarin aan de burger een inlichtingenplicht is opgelegd eveneens wijziging behoefden. Een inlichtingenplicht komt onder andere voor in de artikelen 65, derde lid, 69 en 71. Deze artikelen zien op de verstrekking van gegevens betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit. De GBA regelgeving kent een gesloten systeem van registratie omtrent deze gegevens. Gegevens over de burgerlijke staat en de nationaliteit worden ontleend aan een van de brondocumenten genoemd in artikel 36, 42 en 43 van de Wet GBA. Het overleggen van (een van) de daar genoemde brondocumenten is noodzakelijk voor de bijhouding van de basisadministratie waar het de burgerlijke staat en de nationaliteit betreft. Een verruiming van de inlichtingenplicht is in de artikelen die daarop betrekking hebben niet aan de orde.

Ook voor het bepaalde in artikel 70, derde lid, is een uitbreiding van de inlichtingenplicht niet aan de orde. Daar wordt namelijk bepaald dat degene bij wie een briefadres wordt gehouden, verplicht is om op verzoek van het gemeentebestuur de inlichtingen te geven en de geschriften over te leggen die noodzakelijk zijn voor de bijhouding van de basisadministratie. Een briefadres kan slechts worden gekozen indien een persoon niet beschikt over een woonadres, dan wel indien een persoon in een instelling, bedoeld in artikel 67 van de Wet GBA, verblijft. Een briefadres kenmerkt zich hierdoor dat betrokkene daar niet daadwerkelijk woont, doch dat de voor hem bestemde geschriften op dat briefadres in ontvangst worden genomen en dat op dat adres ervoor zorg wordt gedragen dat (indien daartoe grond bestaat) geschriften of inlichtingen daarover betrokkene bereiken. Het bepaalde in artikel 70, derde lid, zorgt ervoor dat geen briefadres wordt gekozen op een adres waarvan de daadwerkelijke bewoner geen weet heeft van dat feit. Daarnaast kan aan de daadwerkelijke bewoner van het adres worden verzocht te verklaren dat hij ervoor zorg zal dragen dat de briefadreshouder indien daartoe grond bestaat de voor hem bestemde geschriften of inlichtingen daarover ontvangt. Het voorgaande is noodzakelijk voor de bijhouding van de basisadministratie, zodat een uitbreiding van de inlichtingenplicht in het derde lid van artikel 70 niet aan de orde is.

Ten slotte behoeft ook de inlichtingenplicht vervat in artikel 72 van de Wet GBA geen verruiming. Dit artikel ziet erop dat, indien een burger in gebreke is een aangifte van verblijf en adres of adreswijziging, bedoeld in de artikelen 65 tot en met 68, te doen, het gemeentebestuur alsnog aan hem kan verzoeken om de inlichtingen en geschriften over te leggen, die noodzakelijk zijn voor de bijhouding van de basisadministratie. In concreto betekent dit dat betrokkene alsnog aangifte zal moeten doen. Nadat deze aangifte is gedaan, kan het gemeentebestuur op basis van artikel 70, eerste lid, alsnog aanvullende informatie van betrokkene vragen die van belang is voor de bijhouding van de administratie.

Periodieke audit

In het kader van de kwaliteitsbevorderende maatregelen voor het GBA-stelsel, worden diverse activiteiten ontwikkeld. Eén daarvan is de periodieke controle (verder: periodieke audit) van zowel de kwaliteit van de processen rond de basisadministratie als van de inhoud van die administratie.

Niet alleen moeten de gebruikers van de basisadministratie kunnen vertrouwen op de betrouwbaarheid van de aan hen geleverde persoonsgegevens, in geval van een calamiteit moeten ook de procedures van beveiliging, uitwijk, back-up en herstel de gevolgen van die calamiteit afdoende kunnen opvangen. Deze zaken worden geregeld in de op grond van artikel 6, eerste lid, Wet GBA vastgestelde systeembeschrijving. De periodieke audit zal zich dan ook met name op de uitvoering van die systeembeschrijving toespitsen, naast de controle op de juistheid van de opgenomen gegevens.

Om zowel de kwaliteit van de processen rond de basisadministraties als van de inhoud daarvan te kunnen garanderen, dient de audit op regelmatige tijdstippen plaats te vinden.

Het doel van de inhoudelijke audit is inzicht te verschaffen in de kwaliteit van de gemeentelijke GBA bestanden. Op basis van de resultaten van de audit kunnen de gemeentebesturen vervolgens aanvullende maatregelen nemen. Daarnaast verschaft de audit de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties structureel inzicht in de kwaliteit van het stelsel als geheel.

De procesgerichte audit heeft tot doel vast te stellen of de gemeente voldoende maatregelen heeft genomen om beheer en beveiliging op de voorgeschreven wijze te kunnen uitvoeren.

De gemeentebesturen zijn de houders van en derhalve de verantwoordelijken voor de basisadministraties. Zij zullen dan ook de opdracht geven tot de uitvoering van het onderzoek en als gevolg daarvan zullen de onderzoeksresultaten aan hen worden bekendgemaakt.

Om te kunnen garanderen dat onderzoeksbureaus op een uniforme en correcte wijze de periodieke audit uitvoeren, zal in overleg met de Raad voor Accreditatie een aantal eisen worden geformuleerd.

Eén van de eisen zal in ieder geval betreffen dat een onderzoeksbureau ten aanzien van de onderzochte (persoons-)gegevens geheimhouding betracht. Een vereiste dat ook in de wetstekst nadrukkelijk naar voren wordt gebracht.

De minister wijst de onderzoeksbureaus aan die beschikken over een erkenning van de Raad voor Accreditatie als bedrijven die bevoegd zijn tot het uitvoeren van de periodieke audit. De bedrijven die over een accreditatie beschikken en derhalve door de minister zijn aangewezen, zullen worden geplaatst op een lijst die periodiek zal worden gepubliceerd in de Staatscourant. Het staat gemeenten vrij om uit de onderzoeksbureaus op deze lijst een keuze te maken ten behoeve van de uit te voeren audit.

De controleresultaten worden, zoals gezegd, aan het gemeentebestuur uitgebracht. De minister ontvangt, als verantwoordelijke voor het GBA-stelsel, een afschrift van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen onderdelen van deze onderzoeksresultaten. Het zal hierbij gaan om een managementsamenvatting van de aan het gemeentebestuur uitgebrachte rapportage.

De Registratiekamer krijgt in verband met haar toezichthoudende rol op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het kader van de gemeentelijke basisadministratie jaarlijks een uittreksel van de aan de minister toegezonden afschriften.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen eisen worden gesteld aan de audit. Bij ministeriële regeling wordt de vergoeding geregeld van de door de gemeente te maken kosten. De uitbetaling van de vergoeding zal geschieden op het moment dat de minister het betreffende afschrift van de onderzoeksresultaten heeft ontvangen.

Indien onverhoopt zou blijken dat een gemeente op onderdelen niet voldoet aan de te stellen kwaliteitseisen, dan dient binnen een jaar een heraudit te worden uitgevoerd op die onderdelen waar het resultaat onvoldoende voor was. Blijkt na deze heraudit dat de gemeente nog steeds niet voldoet aan de te stellen eisen, dan dient binnen een jaar wederom een heraudit uitgevoerd te worden en zo verder, tot het moment dat weer een reguliere audit uitgevoerd moet worden. De kosten van elke eventuele heraudit zijn voor rekening van de gemeente.

Ten behoeve van het onderzoek dienen de medewerkers van het bedrijf dat de controle uitvoert, toegang te hebben tot de basisadministratie. Tevens zullen zij geheimhouding dienen te betrachten ten aanzien van de persoonsgegevens waarvan zij kennis krijgen.

De toepassing van artikel 120a zal drie jaren na inwerkingtreding daarvan worden geëvalueerd.

Financiële gevolgen

De nieuw in te voeren periodieke audit heeft financiële gevolgen voor het GBA-stelsel.

Verspreid binnen een cyclus van drie jaren, zijn alle gemeentebesturen verplicht om hun gemeentelijke basisadministratie te laten controleren door een van de daartoe door de minister aangewezen bedrijven. Uitgangspunt is dat het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de door de gemeenten hiervoor te maken kosten volgens een normbedrag zal vergoeden.

De audit bestaat uit twee delen: een proces- en een inhoudelijk deel.

De procesaudit zal volgens de voorgestane opzet in iedere gemeente ongeveer 8 werkuren in beslag nemen. De aan de inhoudelijke audit te besteden tijd is afhankelijk van de omvang van de te controleren gemeente.

Afhankelijk van de grootte van de gemeente zal namelijk een grotere of kleinere steekproef uit het GBA-bestand worden getrokken. In de gekozen opzet leidt dit ertoe dat in gemeenten met een inwonertal van maximaal 20 000, de inhoudelijke audit is geïndiceerd op 12 uur, in gemeenten met een inwonertal tussen de 20 000 en 100 000, op 22 uur en in gemeenten met meer dan 100 000 inwoners op 32 uur. De tijdsduur van de totale audit is derhalve afhankelijk van de gemeentegrootte.

Gelet op de door adviesbureaus op dit moment gehanteerde tarieven, op de benodigde inspanning voor iedere audit, op de huidige samenstelling van de gemeenten en de spreiding van de audit over de gemeenten in een cyclische periode van drie jaren is een inschatting van de kosten van de audit gemaakt. De kosten van de audit zullen op grond van het voorgaande circa f 1 100 000 per jaar bedragen.

Deze kosten worden door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties volgens daartoe vast te stellen normbedragen aan de gemeenten vergoed. De hiervoor te maken kosten worden vervolgens doorberekend in het berichtentarief dat de gebruikers van het GBA-stelsel voor de gegevensuitwisseling via het netwerk moeten betalen. De audit zal leiden tot een verhoging van het berichtentarief met ruim 2 cent. Voor de rijksbegroting heeft de invoering van de audit derhalve geen gevolgen.

Een eventueel uit te voeren heraudit komt voor rekening van de gemeente die het aangaat. Een heraudit is slechts voorgeschreven indien blijkt dat de basisadministratie van die gemeente niet voldoet aan de vooraf vastgestelde kwaliteitseisen. Een heraudit blijft beperkt tot die onderdelen van de «normale» audit waarvoor de gemeente een onvoldoende resultaat heeft behaald.

Dit betekent dat de heraudit beperkter van omvang kan zijn en derhalve minder kost.

Artikelgewijze toelichting

Artikel I, A

In artikel 1 wordt de aanduiding voor «Onze Minister» vervangen door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in verband met de naamswijziging van het ministerie per 3 augustus 1998.

Artikel I, D

In het oorspronkelijke artikel 34 is per abuis een verkeerd nummer opgenomen van het Staatsblad waarin de Kieswet is gepubliceerd. Aangezien bij een verwijzing naar een wet met een citeertitel geen verwijzing naar het Staatsblad meer hoeft plaats te vinden is er voor gekozen deze verwijzing in het geheel te laten vervallen. Gelet hierop vervalt eveneens de verwijzing naar het Staatsblad waarin de Paspoortwet is gepubliceerd.

Artikel I, F

Het Besluit voogdijregisters is bij Besluit van 3 december 1997 houdende aanpassing van een drietal algemene maatregelen van bestuur aan wijzigingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (Stb. 1997, 613) gewijzigd in het Besluit gezagsregisters. In de Wet GBA wordt in een tweetal artikelen naar dit register verwezen. Om die reden dienden de artikelen 41 en 56 te worden aangepast in die zin dat voortaan verwezen wordt naar het gezagsregister.

Artikel I, I

De formulering van artikel 73, onderdeel b, van de Wet GBA was taalkundig niet juist en is om die reden gewijzigd.

Artikel I, K

Recentelijk is de Organisatiewet sociale verzekeringen vervangen door de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (Stb. 1997, 95). In artikel 140 van de Wet GBA wordt verwezen naar de (oude) Organisatiewet. Onderliggende wijziging voorziet in een verwijzing naar de nieuwe wet.

Artikel I, L

In verband met de wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de invoering van gezamenlijk gezag voor een ouder en zijn partner en van gezamenlijke voogdij (Stb. 1997, 506) diende Bijlage I, onderdeel 3, te worden aangevuld. Met ingang van 1 januari 1998 is het, gelet op artikel 282 en 292 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, namelijk mogelijk geworden dat de voogdij over een minderjarige aan twee derden, niet zijnde de ouders, wordt opgedragen.

Artikel II

De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Voor de onderdelen B en J van artikel I, betreffende een bevoegdheid voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot het geven van aanwijzingen aan de gemeentebesturen als houders van de gemeen-

telijke basisadministraties in geval van het niet (tijdig) voldaan zijn aan een wijziging van de systeembeschrijving en de periodieke audit kan een ander tijdstip van inwerkingtreding worden bepaald.

De Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid,

R. H. L. M. van Boxtel

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven