26 225
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Roemenië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol; 's-Gravenhage, 5 maart 1998

nr. 12
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 15 september 1998

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 28 september 1998. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 28 oktober 1998.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 5 maart 1998 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Roemenië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol (Trb. 1998, 75).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).Het onderhavige Verdrag geeft regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende Staten, het Koninkrijk der Nederlanden en Roemenië, bevoegd is om, in overeenstemming met zijn nationale wetgeving, belasting te heffen van het inkomen en het vermogen van inwoners van een of van beide Staten; dit teneinde dubbele belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens. Het Verdrag past in het netwerk van vergelijkbare belastingverdragen die het Koninkrijk der Nederlanden met tal van landen ter wereld is aangegaan.

Het Verdrag dient ter vervanging van de bestaande, op 27 maart 1979 te Boekarest tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Republiek Roemenië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol (Trb. 1980, 50 en 189).

2. Verloop van de onderhandelingen

Met het oog op de verdere ontwikkeling van de economische relaties tussen Nederland en Roemenië en het bevorderen van wederzijdse investeringen is van Roemeense zijde voorgesteld om onderhandelingen aan te vangen over een herziening van de op het OESO-modelverdrag 1963 gebaseerde Overeenkomst van 27 maart 1979. Na een op 24 en 25 september 1996 te Boekarest gehouden verkennende bespreking, hebben vervolgens van 9 tot en met 13 februari 1997, eveneens te Boekarest, onderhandelingen over een nieuw verdrag plaatsgevonden.

Als basis voor de onderhandelingen diende een van Nederlandse zijde opgesteld ontwerp dat nagenoeg overeenkomt met het Nederlandse standaardverdrag, zoals dat op 3 december 1987 werd gepubliceerd als bijlage B bij de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (Kamerstukken II, 1987/88, 20 365, nr. 1). Dat ontwerp stemt, evenals het standaardverdrag in grote lijnen overeen met het OESO-modelverdrag van 1977, zoals dat nadien regelmatig is aangepast. De structuur, inhoud en bewoordingen van het Verdrag stemmen in het algemeen overeen met het gebruikelijke patroon van recente door het Koninkrijk voor Nederland gesloten verdragen op dit terrein. Van de in de afgelopen jaren door Nederland ontwikkelde wensen, die intussen feitelijk steeds deel uitmaken van het door Nederland gehanteerde ontwerp voor verdragsbesprekingen en die betrekking hebben op werkzaamheden buitengaats, de beslechting van geschillen omtrent toepassing en interpretatie van het verdrag (arbitrage-regeling) alsmede de bijstand bij invordering, is die betreffende werkzaamheden buitengaats eveneens in het Verdrag opgenomen. Met betrekking tot arbitrage en bijstand bij invordering is overeengekomen de opname daarvan in het Verdrag te bespreken zodra de Roemeense nationale wetgeving toepassing van arbitrage en bijstand bij invordering mogelijk maakt. Op enkele punten is van het vorenstaande patroon afgeweken teneinde rekening te houden met specifieke wensen van Roemenië. Deze specifieke wensen betroffen in het bijzonder de uitbreiding van de regeling voor in het internationaal verkeer behaalde scheep- en luchtvaartwinst tot railvervoer, de omschrijving van het royalty-begrip, alsmede de bronstaatheffing over deelnemingsdividenden, interest en royalty's.

De besprekingen zijn aangekondigd in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 13 november 1996, nr. 96/188. Bij de besprekingen is door Nederland zoveel mogelijk rekening gehouden met de wensen en opmerkingen die van de zijde van het bedrijfsleven naar aanleiding van het persbericht werden ontvangen. Van de zijde van het bedrijfsleven werd onder meer aangedrongen op het zekerstellen, in het Verdrag, van de aftrekbaarheid van de winst van advertentiekosten, reiskosten, en dergelijke.

Een en ander is uitgemond in de ondertekening van het hierbij ter goedkeuring voorgelegde Verdrag met bijbehorend Protocol. Naar de mening van de eerste ondertekenaar weerspiegelen de in het Verdrag neergelegde regelingen een resultaat dat in het licht van de over en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. De door Nederland naar voren gebrachte wensen konden bij de onderhandelingen nagenoeg geheel worden gerealiseerd. Daarvan kunnen worden genoemd:

– de woonplaats van pensioenfondsen (het vierde lid van artikel 4),

– de activiteiten van een «tekenagent» worden niet aangemerkt als een vaste inrichting (het vierde lid, onderdeel f, van artikel 5),

– de winsttoedeling ingeval van bedrijfsklare projecten (artikel IV van het Protocol),

– de bepaling inzake overeenkomsten tot verdeling van concern-kosten en corresponderende winstcorrecties (artikel 9),

– een matiging van bronheffingspercentages voor dividend, interest en royalty's (het tweede lid van de artikelen 10, 11 en 12), met dien verstande dat voor interest en royalty's feitelijk een vrijstelling geldt zolang Nederland geen bronbelasting van aan een inwoner van Roemenië betaalde interest of royalty's heft (artikelen IX en X van het Protocol),

– een vrijstelling van bronbelasting voor een groot aantal soorten interest (het derde lid van artikel 11),

– de heffing over de winst behaald met de vervreemding van aandelen behorende tot een zogenoemd aanmerkelijk belang (het vijfde lid van artikel 13), en

– de bronstaatheffing over afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten (het tweede lid van artikel 18) en de bronstaatheffing over sociale-zekerheidsuitkeringen (het derde lid van artikel 18).

De budgettaire gevolgen van het Verdrag kunnen bij verder aantrekken van de investeringen in Roemenië positief worden getaxeerd. Over de omvang ervan valt, gezien de huidige stand van de investeringen, nog geen concrete indicatie te geven. Voor het Nederlandse bedrijfsleven is het Verdrag voordelig. Hierna zullen de overeengekomen resultaten op hoofdlijnen worden uiteengezet.

3. Koninkrijkspositie

Het Verdrag wordt, wat het Koninkrijk betreft, uitsluitend aangegaan voor Nederland. In artikel 30 is evenwel, zoals gebruikelijk, geregeld dat het Verdrag hetzij in het geheel, hetzij gewijzigd, kan worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en Aruba. Indien tot uitbreiding wordt overgegaan, behoeft dit een afzonderlijk verdrag dat door het Koninkrijk ten behoeve van de Nederlandse Antillen en/of Aruba met Roemenië wordt aangegaan.

4. Hoofdlijnen van het Verdrag

Tijdens de onderhandelingen bleek dat het Roemeense nationale belastingstelsel nog volop in ontwikkeling is. Per 1 januari 1998 is nieuwe belastingwetgeving in werking getreden, waarmee wordt beoogd de verdere ontwikkeling naar een vrije markteconomie in Roemenië te stimuleren. Zo voorziet de nieuwe winstbelasting, geheven naar een uniform tarief van 38%, in een onbeperkte aftrekbaarheid van ondernemingskosten en in de mogelijkheid van versnelde afschrijving op bedrijfsmiddelen. Tevens is de tot 1 januari 1998 geheven branch profit tax van 6,2% afgeschaft en is het progressieve tarief van de loonbelasting (5 tot 60%) vervangen door een uniform tarief van 45%.

Van dividenden heft Roemenië een bronbelasting van 10%, tenzij sprake is van intercompany-dividenden tussen in Roemenië gevestigde lichamen. Van interest en royalty's wordt een bronbelasting van 15% geheven indien deze worden betaald aan niet-inwoners van Roemenië.

Roemenië heft thans geen vermogensbelasting. Wel wordt de invoering daarvan voorbereid. Omdat tijdens de onderhandelingen geen duidelijkheid kon worden verkregen over het karakter van deze belasting en van Roemeense zijde met het oog op de toekomst sterk werd gehecht aan het opnemen van bepalingen met betrekking tot de vermogensbelasting in het Verdrag (artikel 23), is in het Protocol de bepaling opgenomen (artikel XIII) dat die bepalingen slechts werking hebben indien en zolang zowel Nederland als Roemenië een algemene belasting naar het vermogen heffen. In verband hiermee is tevens voor de door Nederland te verlenen voorkoming van dubbele vermogensbelasting de verrekeningsmethode opgenomen (het derde lid van artikel 24).

Teneinde buiten twijfel te stellen dat als zodanig erkende pensioenfondsen, waarvan vaststaat dat zij inwoner zijn van een staat maar die in die staat in het algemeen zijn vrijgesteld van belastingheffing, aanspraak kunnen maken op de voordelen van het Verdrag is besloten deze fondsen uitdrukkelijk aan te merken als inwoner in de zin van artikel 4 van het Verdrag (vierde lid van artikel 4).

Voor de uitvoering van bouw-, constructie- of installatiewerken is overeengekomen dat een vaste inrichting wordt aangenomen indien de duur daarvan 12 maanden overschrijdt (derde lid van artikel 5). In dit verband is voorts overeenkomstig vast Nederlands beleid in het Protocol een bepaling opgenomen voor de toerekening van winst bij oplevering van bedrijfsklare projecten (artikel IV).

In het vierde lid, onderdeel f, van artikel 5 is bepaald dat de activiteiten van (tussen)personen (zogenoemde «tekenagenten») met betrekking tot het proces van afsluiten (waaronder begrepen het louter tekenen) van overeenkomsten betreffende leningen, betreffende de levering van goederen of koopwaar of betreffende het verlenen van technische diensten niet als vaste inrichting worden aangemerkt. Ter verduidelijking van deze bepaling is daaraan op verzoek van Roemenië toegevoegd dat dit activiteiten betreft die in Roemenië doorgaans door zogenoemde «representative offices» worden verricht.

De regeling inzake internationaal vervoer sterkt zich uit tot winsten behaald met de exploitatie van schepen, vliegtuigen en spoorwegvoertuigen (artikel 8). Hoewel dit laatste niet de voorkeur van Nederland heeft, is bij wijze van compromis met de Roemeense wens ermee ingestemd dat ook de voordelen uit de exploitatie van spoorwegvoertuigen slechts belastbaar zijn in de staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. Overigens zij opgemerkt dat de internationaal vervoersregeling in de Overeenkomst van 27 maart 1979 naast transport per spoor tevens wegtransport omvat.

Voor deelnemingsdividenden is een vrijstelling overeengekomen bij deelnemingen van ten minste 25% in het kapitaal van het uitkerende lichaam. Bij deelnemingen van ten minste 10% in het kapitaal van het uitkerende lichaam wordt de belastingheffing van dividend door de bronstaat beperkt tot ten hoogste 5%. Voor overige dividenden geldt een bronheffingspercentage van ten hoogste 15 (het tweede lid van artikel 10). Ten opzichte van de Overeenkomst van 27 maart 1979, op grond waarvan een bronheffingspercentage van 10 geldt voor deelnemingsdividenden bij deelnemingen van ten minste 25% in het kapitaal van het uitkerende lichaam en van 15 voor overige dividenden, betekent dit een substantiële verbetering. Gezien de onduidelijkheid over de behandeling van grensoverschrijdende deelnemingsdividenden en het relatief lage percentage in de nationale wetgeving in Roemenië is met het oog op het voorkomen van mogelijk oneigenlijk gebruik van de verdragsvoordelen van het tweede lid van artikel 10, op Nederlands voorstel in het zevende lid van artikel 10 een anti-misbruikbepaling opgenomen. Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid de verlaagde percentages voor deelnemings-dividenden buiten toepassing te laten indien de belangrijkste reden, althans een van de belangrijkste redenen, voor het creëren of aanhouden van de deelneming is gelegen in het verkrijgen van de desbetreffende verdragsvoordelen. In dat geval geldt derhalve ook voor deelnemingsdividenden een bronheffing van ten hoogste 15%. Een bepaling van gelijke strekking is onder andere opgenomen in het Nederlands-Letse belastingverdrag (Trb. 1994, 83 en 166). Indien een van beide Staten voornemens is deze anti-misbruikbepaling toe te passen dient de andere Staat vooraf geconsulteerd te worden.

Omdat onder de Roemeense wetgeving voordelen uit winstdelende leningen worden beschouwd als interest zijn de winstdelende leningen overeenkomstig het OESO-modelverdrag 1977 uitgesloten van de definitie voor dividend en opgenomen in het vijfde lid van artikel 11. In verband daarmee is in artikel VI van het Protocol bepaald dat Nederland inkomsten uit winstdelende leningen onder het Verdrag als dividend kan behandelen.

Voor interest is een bronheffingspercentage overeengekomen van 3 (het tweede lid van artikel 11), met dien verstande dat dit percentage op 0 wordt gesteld zolang Nederland geen bronbelasting op aan een inwoner van Roemenië betaalde interest heft (artikel IX van het Protocol). Voorts zijn op Nederlands verzoek vrijstellingen voor de belangrijkste vormen van interest overeengekomen. Zo wordt geen bronheffing geheven van interest die wordt betaald door of ontvangen van de overheid of de centrale bank, interest die wordt betaald op leningen die zijn toegekend, goedgekeurd, gegarandeerd of verzekerd door de overheid, de centrale bank of financiële instellingen die door de overheid worden beheerst, interest die wordt betaald op bankleningen of leningen van andere financiële instellingen zoals verzekeringsmaatschappijen, interest die wordt betaald op leningen met een looptijd van langer dan twee jaar alsmede interest die wordt betaald wegens aankoop op krediet van nijverheids- en handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting. Ten opzichte van de Overeenkomst van 27 maart 1979, waarin een bronheffing van ten hoogste 10% en een vrijstelling voor een beperkt aantal soorten interest zijn opgenomen, betekent dit een substantiële verbetering.

Ook voor royalty's is een bronheffingspercentage overeengekomen van 3 (het tweede lid van artikel 12), met dien verstande dat dit percentage op 0 wordt gesteld zolang Nederland geen bronbelasting op aan een inwoner van Roemenië betaalde interest heft (artikel X van het Protocol). Ten opzichte van de Overeenkomst van 27 maart 1979, waarin een bronheffing van ten hoogste 10% is opgenomen, betekent dit een substantiële verbetering.

Verder is er op Roemeens verzoek voor gekozen het royalty-begrip nader te omschrijven met betrekking tot vergoedingen wegens het (recht van) gebruik van films, bandopnamen voor radio en film en dergelijke alsmede met vergoedingen wegens het (recht van ) gebruik van auteursrechten op computerprogramma's (het vierde lid van artikel 12).

In artikel 13 betreffende de vermogenswinsten is op Nederlands verzoek een bepaling opgenomen inzake de winst behaald met de vervreemding van aandelen behorende tot een zogenoemd aanmerkelijk belang. In overeenstemming met het Nederlandse beleid zoals dat op dit punt sinds 1 januari 1997 geldt, is de termijn voor een bronstaatheffing over deze winst gesteld op 10 jaar (het vijfde lid van artikel 13).

Voorts is in het Protocol (artikel VIII) een bepaling opgenomen op grond waarvan voordelen uit de (gedeeltelijke) liquidatie van een vennootschap en uit de inkoop van eigen aandelen door een vennootschap niet als vermogenswinsten worden behandeld maar als dividenden.

Aan artikel 17 betreffende artiesten en sportbeoefenaren is op verzoek van Roemenië een derde lid toegevoegd, met een werkstaatvrijstelling ingeval sprake is van een door de overheid van de woonstaat van de artiest of sportbeoefenaar geheel of vrijwel geheel gesubsidieerd bezoek aan de werkstaat of van optredens of sportevenementen die plaatsvinden in het kader van een tussen Nederland en Roemenië gesloten culturele of sportovereenkomst. Een vergelijkbare bepaling is onder andere opgenomen in het Nederlands-Oekraïnse belastingverdrag (Trb. 1995, 285).

Ingevolge het eerste lid van artikel 18 geldt voor pensioenen en lijfrenten een woonstaatheffing. Omdat pensioenen en lijfrenten ingevolge de nationale wetgeving van Roemenië zijn vrijgesteld van belastingheffing, is op Nederlands verzoek in artikel XII van het Protocol echter vastgelegd dat Nederland zijn nationale wetgeving ten aanzien van dergelijke uitkeringen mag toepassen. Nadat de Roemeense bevoegde autoriteiten de Nederlandse bevoegde autoriteiten hebben geïnformeerd dat pensioenen en lijfrenten ingevolge de nationale wetgeving van Roemenië niet langer zijn vrijgesteld, zal in onderlinge overeenstemming worden bepaald in welke mate het eerste lid van artikel 18 kan worden toegepast.

Met het oog op een zo spoedig mogelijke ondertekening van het Verdrag en het Protocol is overeengekomen slechts de Engelse tekst als authentieke tekst te laten gelden.

5. Inwerkingtreding

Het Verdrag treedt in overeenstemming met het Nederlandse standaardverdrag in werking op de dertigste dag na de laatste van de beide data waarop de onderscheiden regeringen elkaar schriftelijk hebben medegedeeld dat aan de in hun staat geldende grondwettelijke vereisten is voldaan. De bepalingen ervan vinden, zowel voor de bronbelasting als voor de andere belastingen waarop het Verdrag van toepassing is in beide landen toepassing voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin het Verdrag in werking is getreden. Vanaf dat moment vinden de bepalingen van de Overeenkomst van 27 maart 1979 geen toepassing meer, met dien verstande dat deze bepalingen toepassing blijven vinden voor belastingjaren en -tijdvakken die zijn verstreken vóór het moment waarop de bepalingen van het Verdrag toepassing vinden.

6. Beëindiging

Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Na verloop van een periode van 5 jaren na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag kan het echter door elk van beide staten worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste 6 maanden vóór het verstrijken van een kalenderjaar. Het Verdrag houdt in dat geval op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op de datum waarop het tijdvak van toepassing volgens de kennisgeving van beëindiging is verlopen.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven