Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 26219 nr. 15 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 26219 nr. 15 |
Ontvangen 2 november 2001
Inleiding, doelstelling en werkingssfeer | 2 | |
Mijnbouwklimaat | 3 | |
Bodembeweging | 7 | |
Milieu | 7 | |
1. | Algemeen | 9 |
2. | Liberalisering Gasmarkt | 9 |
5. | Aansluiting en controle door parlement | 12 |
6. | Stabiel mijnbouwklimaat, rechtszekerheid | 16 |
7. | Integrale mijnbouwregelgeving, samenhang met andere wetgeving | 16 |
9. | Opslag algemeen | 21 |
10. | Technische commissie bodembeweging | 22 |
11. | Mijnraad | 26 |
12. | Eigendom van delfstoffen | 26 |
12a. | Toezicht veiligheid | 27 |
13. | Milieu als weigerings- en intrekkingsgrond | 28 |
15. | Inspraak en advies bij vergunningen | 28 |
17. | Onrendabele winning, ontginningsplicht | 29 |
21. | Betekenis concessie en vergunning | 31 |
22. | Eeuwigdurende concessies, schadevergoeding bij intrekking | 31 |
24. | Mijnbouwbesluit | 32 |
25. | De mijnbouwmilieuvergunning | 34 |
27/28. | Schade door bodembeweging | 39 |
29. | Sluiting van gebieden | 42 |
32. | Mijnbouwklimaat, flexibel financieel regime | 43 |
33. | Bonus oppervlakterechten | 44 |
35. | Staatsdeelneming | 44 |
Artikelsgewijze toelichting | 46 | |
Artikel 3 | 46 | |
Artikelen 4 en 5 | 46 | |
Artikel 12 | 47 | |
Artikel 18 | 47 | |
Artikel 19 | 47 | |
Artikel 21 | 48 | |
Artikel 24 | 48 | |
Artikel 31 en 33 | 49 | |
Artikel 34a | 49 | |
Artikel 34b | 50 | |
Artikel 34b, lid 2f | 51 | |
Artikel 34c | 51 | |
Artikel 37 | 51 | |
Artikel 38 | 52 | |
Artikel 43 (lees: 34) | 52 | |
Artikel 43f (lees: 34f) | 52 | |
Artikel 44 | 52 | |
Afdeling 5.2.1 | 53 | |
Artikel 68b | 53 | |
Artikel 68e | 53 | |
Artikel 88 | 54 | |
Artikel 98 | 54 | |
Artikel 98b (lees: 98, tweede lid, onder b) | 54 | |
Artikel 99 | 55 | |
Artikel 99a | 56 | |
Artikel 99c | 57 | |
Artikel 104 | 57 | |
Artikel 110 | 58 | |
Artikel 111b | 58 | |
Artikel 124 | 59 | |
Artikel 137 | 59 |
Inleiding, doelstelling en werkingssfeer
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het tweede nader verslag van de vaste commissie voor Economische Zaken, vastgesteld op 8 oktober 2001. Tot mijn genoegen heb ik daaruit kunnen opmaken dat de leden van een aantal fracties het standpunt van het kabinet over het nut en de noodzaak om te komen tot een nieuwe en geïntegreerde Mijnbouwwet onderschreven en de leden van andere fracties zich waarderend uitten over het bij wet regelen van de Technische commissie bodembeweging (hierna: Tcbb). Ook met andere onderwerpen die deel uitmaken van de tweede nota van wijziging, zoals het bij wet regelen van het winningsplan en staatsdeelneming in het opsporen van koolwaterstoffen is, zij het in diverse toonaarden, instemmend gereageerd.
Alvorens nader in te gaan op de concrete vragen en opmerkingen van de in het tweede nader verslag aan het woord zijnde fractieleden, heb ik er behoefte aan het volgende op te merken. De discussie, tot op heden gevoerd bij de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel, heeft geleid tot een overzichtelijk en coherent wetsvoorstel. De tijd die sinds het aanhangig maken van het voorstel voor een nieuwe Mijnbouwwet is verstreken, beschouw ik in het licht van die discussie zeker niet als verloren tijd. Integendeel zelfs, naar mijn mening is op het gebied van de mijnbouwactiviteiten de laatste jaren het nodige bereikt. De verbetering van het mijnbouwklimaat heeft er toe bijgedragen, dat na een aantal magere jaren de mijnbouwmaatschappijen inmiddels weer uiterst actief zijn, zoals blijkt uit het aantal boringen, nieuwe winningslocaties en vergunningaanvragen.
Maar er dient voor te worden gewaakt, dat het mijnbouwklimaat in Nederland goed is en goed blijft. Het vastleggen en uitwerking van een werkbaar stelsel bij of krachtens de Mijnbouwwet is essentieel voor een goede voortzetting van mijnbouwactiviteiten in Nederland. Tegen de achtergrond van de Europese voorzieningszekerheid en de verslechterende economische situatie is het van extra groot belang dat in Nederland snel zo'n werkbaar stelsel wordt ingevoerd. Zo is het toenemen van de eenvoud en daarmee van het tempo van vergunningverlening, naast maatregelen in de financiële sfeer, van groot belang voor een goed mijnbouwklimaat. Ik hecht er daarom aan dat de parlementaire behandeling van de Mijnbouwwet, inhoudende, kort gezegd, een coherent en overzichtelijk systeem van wetgeving voor de Nederlandse mijnbouwactiviteiten, met gezwinde spoed wordt afgerond.
Sinds de indiening van het voorstel voor een Mijnbouwwet (hierna: het voorstel voor een Mbw) in september 1998 is een aantal onderwerpen uitgebreid aan de orde geweest. Ik denk hierbij aan de regeling van het milieubelang, de gevolgen van bodembeweging, het mijnbouwklimaat, de doelmatige winning en de rechtsbescherming. Over al deze onderwerpen bestaat nu meer helderheid en zijn ten aanzien daarvan structurele oplossingen gevonden. Oplossingen zijn voor een deel al via interimvoorzieningen in werking getreden en inmiddels verwerkt in het wetsvoorstel. Inmiddels heeft de Raad van State advies uitgebracht over een wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 met het oog op de volledige implementatie van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. Naar het zich thans laat aanzien, zal dat wetsvoorstel omstreeks 1 december 2001 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig gemaakt kunnen worden.
Van deze gelegenheid maak ik gebruik om alvast aan te kondigen, dat op korte termijn een derde nota van wijziging zal worden nagezonden waarbij een aantal onderdelen van het voorstel voor een Mbw zal worden aangepast. Het leeuwendeel van deze aanpassingen wordt gevormd door een nieuw «Hoofdstuk 5. Financiële bepalingen», op de inhoud waarvan in de nota naar aanleiding van het nader verslag al uitvoerig is ingegaan. Aangezien ik uit het tweede nader verslag niet heb kunnen afleiden dat de vaste commissie ter zake een afwijzende opvatting heeft– integendeel leden van enkele fracties hebben zelfs een positief signaal afgegeven – heb ik besloten dat nieuwe hoofdstuk deel te laten uitmaken van het wetsvoorstel. In hoofdlijnen gaat het hierbij, kort aangeduid, om de volgende wijzigingen:
– voor de berekening van de grondslag voor de heffing van het winstaandeel wordt aangesloten bij de berekening van de grondslag voor de vennootschapsbelasting;
– de uitvoerende taken en bevoegdheden (maar niet het beleid ter zake), neergelegd in het financiële hoofdstuk, worden grotendeels overgedragen aan de rijksbelastingdienst.
De in het tweede nader verslag gestelde vragen zijn deels aanvullend op het (eerste) nader verslag, deels nieuw. In de onderstaande beantwoording zijn vragen die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, tezamen genomen, voor zover dat de lijn van het betoog ten goede komt.
Daarbij merk ik al direct op dat de vraag gesteld door de leden van de PvdA-fractie over de wijze van uitvoering van de motie-Dijsselbloem, hierna onder het kopje «Milieu» aan de orde komt, terwijl op de vragen over de door Nogepa voorgestelde wetstechnische wijzigingen en over het opnemen van een evaluatiebepaling in het voorstel voor een Mbw aan het einde van dit punt zal worden ingegaan. Hetzelfde geldt voor de vraag van de leden van SP-fractie over de voortgang van het wetsvoorstel. De vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie komen aan de orde in het nu volgende onderdeel Mijnbouwklimaat.
Welke gevolgen zullen de vorig jaar getroffen maatregelen ter verbetering van het mijnbouwklimaat hebben – zo vroegen de leden van de PvdA-fractie – op de productie, winstgevendheid, werkgelegenheid en investeringen in de offshoresector? Voorts vroegen zij naar een concretisering van het oordeel van de regering dat de Nederlandse voorwaarden voor mijnbouw-activiteiten in de internationale context weer concurrerend zijn. In dit verband werd door dezelfde leden gevraagd naar een reactie op de opmerkingen van Nogepa in haar brief van 15 augustus 2001 aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken. Verder vroegen deze leden waaraan het te wijten is dat de totale investeringssom van de upstream-industrie dit jaar fl. 400 miljoen minder is dan afgelopen jaar, zoals door Nogepa wordt gesteld in een artikel in het Financiële Dagblad van 4 september 2001.
Mijnbouwondernemingen worden bij het nemen van beslissingen omtrent investeringen in mijnbouwactiviteiten hoofdzakelijk geleid door technische, fiscale en economische factoren, die in belangrijke mate worden bezien in de internationale context. Gaffney, Cline & Associates heeft vorig jaar de concurrentiepositie van Nederland vergeleken met die van de vier andere landen rond de Noordzee met activiteiten in olie- en gaswinning: het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen, Denemarken en Duitsland. Uit het rapport van dit vergelijkende onderzoek dat op 29 mei 2000 aan de Tweede Kamer is toegezonden, blijkt dat Nederland na de maatregelen in de financiële sfeer die vorig jaar zijn getroffen om het mijnbouwklimaat offshore te verbeteren, een van de meest gewilde opsporingsgebieden in het Noordzeegebied is geworden. Met behoud van de voorsprong op het terrein van geologische omstandigheden, prospectiviteit, infrastructuur en afzetgarantie, is nu ook een aantal belangrijke voorwaarden op het terrein van de afdrachten en de staatsparticipatie meer in overeenstemming gebracht met de in genoemde landen geldende condities. Met deze maatregelen is derhalve een belangrijke stimulans gegeven aan mijnbouwondernemingen die daadwerkelijk willen investeren in de opsporing en winning van de Nederlandse gasreserves. Ook de mijnbouwindustrie heeft in eerdere instantie, onder meer in de brief van Nogepa van 9 maart 2000 aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, aangegeven dat met name de maatregel ten aanzien van de staatsdeelneming in opsporingsvergunningen van koolwaterstoffen bijdraagt aan een verdere stimulering en toename van de mijnbouw-activiteiten op het continentaal plat.
Uit gegevens van Energie Beheer Nederland (hierna: EBN) blijkt, dat er, vergeleken met vorige jaren, sprake is van een grote toename van het aantal exploratieboringen in opsporingsvergunningen: van 3 boringen in 2000 naar 10 in 2001. Deze toename is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de deelname van EBN aan boringen in opsporingsvergunningen sedert 1 juli 2000. Ook het aantal aanvragen voor opsporingsvergunningen is toegenomen: op 1 januari 2000 was er geen aanvraag voor een opsporingsvergunning, op 1 januari 2001 waren er 5 aanvragen – ingediend in de tweede helft van 2000 – voor een opsporingsvergunning in behandeling. Deze aanvragen hebben inmiddels geresulteerd in verlening van de vergunning. Overigens kan nu al worden gezegd, dat 2001 wat betreft de exploratie een bijzonder succesvol jaar zal zijn met veel relatief grote vondsten en een aantal kleinere. Terwijl van een aantal boringen het resultaat nog niet bekend is, staat nu al vast dat dit jaar voor ruim meer dan 40 miljard m3 aan aardgasreserves is aangetoond. Voorts leidt het nultarief voor de cijnsheffing offshore ertoe dat een veld langer economisch rendabel kan produceren. Winstgevendheid, werkgelegenheid en investeringen in de mijnbouwsector worden positief beïnvloed door de stimulerende maatregelen die leiden tot toenemende activiteiten, maar zijn voor een belangrijk deel ook afhankelijk van onzekere factoren als de olieprijs en ontwikkelingen op de markt. De effecten zullen pas op termijn zichtbaar zijn. Het behoeft geen betoog dat de huidige gespannen internationale situatie, ontstaan door de aanslagen op New York en Washington op 11 september 2001, tot grotere onzekerheden kunnen leiden. De aangebrachte verbeteringen in het afdrachtensysteem dat van toepassing is op de olie- en gaswinning in Nederland leveren een belangrijke bijdrage aan de verbetering van de positie van het Nederlandse mijnbouwklimaat en zijn met name van belang voor mijnbouw-ondernemingen die actief willen zijn in de exploratie en exploitatie op het Nederlands deel van het continentaal plat.
De vermindering van de totale investeringssom van de upstream-industrie in 2001 ten opzichte van het vorig jaar wordt in het hiervoor genoemde krantenartikel door Nogepa toegeschreven aan de verwachting dat er dit jaar drie nieuwe platforms zullen worden geplaatst tegenover zes in het vorige jaar. Anderzijds wordt in hetzelfde artikel de verwachting uitgesproken dat de exploratie- en exploitatie-activiteiten zullen stijgen. Zowel het seismisch onderzoek als het aantal exploratieboringen nemen in aantal aanzienlijk toe in vergelijking tot voorgaande jaren. Uiteindelijk zal succesvolle exploratie hoogstwaarschijnlijk leiden tot investeringen in de exploitatie. Inmiddels zijn er dan ook voor 2002 plannen in ontwikkeling voor de bouw van rond de tien platforms. De opmerking dat ondanks de stimulerende maatregelen voor het jaar 2001 geen belangrijke beslissingen tot additionele investeringen zijn genomen, zoals door Nogepa wordt gesteld in haar brief van 15 augustus 2001 aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, verbaast mij dan ook zeer. Gegeven het belang dat ik hecht aan een goed mijnbouwklimaat en de resultaten die ik de afgelopen periode heb gezien, brengt de opmerking van Nogepa mij dan ook niet tot de conclusie dat deze maatregelen geen onderdeel zouden hoeven uit te maken van het voorstel voor een nieuw Mbw.
Verder wilden de hier aan het woord zijnde leden weten of de batenderving als gevolg van deze stimulerende maatregelen daadwerkelijk de geschatte 10 miljoen heeft bedragen.
In mijn eerder aangehaalde brief van 29 mei 2000 wordt de batenderving van de daarin aangekondigde maatregelen geraamd op 100 miljoen gulden per jaar. Daarbij zijn de positieve effecten van de aantoning van nieuwe reserves en de daaruit plaatsvindende additionele winning buiten beschouwing gelaten. Op langere termijn wordt hiervan evenwel een positief resultaat verwacht voor de staatsbaten. De batenderving van 10 miljoen gulden waarnaar deze leden verwezen, is gerelateerd aan de aanpassingen in de sfeer van de systematiek van afdrachtenstelsel die waren opgenomen in het voorstel voor een Mbw. Op pagina 37 van de memorie van toelichting (paragraaf 7.9) is hierover opgemerkt, dat door de wijzigingen in het afdrachtenregime in totaliteit sprake is van een batenderving in de orde van grootte van 10 miljoen gulden per jaar. Wat deze ramingen betreft, is er op dit moment geen aanleiding om tot andere verwachtingen te komen, zij het dat de hierboven eerder naar voren gebrachte gespannen internationale situatie deze ramingen kunnen beïnvloeden.
De leden van de PvdA-fractie vroegen verder in hoeverre het opnemen van de financiële voorwaarden in de wet in plaats van in de vergunningvoorschriften afbreuk doet aan de beleidsflexibiliteit om ten aanzien van kleine en marginale velden specifieke afdrachtregelingen te treffen.
Het afdrachtenstelsel voor mijnbouwactiviteiten is in het wetsvoorstel zodanig vormgegeven (en zal bij derde nota van wijziging in die zin worden aangepast dat aansluiting wordt gezocht bij fiscale regelgeving), dat het wetsvoorstel naar mijn oordeel niet in de weg staat aan investeringen in de opsporing en ontwikkeling van de kleine en marginale velden. Door de aan het gekozen systeem inherente materiële flexibiliteit is iedere mijnbouwonderneming er op voorhand van verzekerd dat zijn mijnbouwafdrachten op vooraf kenbare en voor ieder gelijke wijze correleren met zijn financiële en economische positie. Pas bij een behoorlijke winstmarge is winstaandeel verschuldigd. Indien de economische rentabiliteit van de mijnbouwactiviteiten onder druk komt te staan, zal de desbetreffende vergunninghouder op het continentaal plat in de positie komen dat in het geheel geen mijnbouwafdrachten meer verschuldigd zijn (ook het cijnstarief staat immers op nul). In de gevallen waarin toch al geen afdrachten meer verschuldigd zijn, kan met het treffen van de door deze leden voorgestelde specifieke financiële arrangementen voor kleine en marginale velden geen materieel belang van de desbetreffende mijnbouwonderneming zijn gediend. Overigens merk ik nog op, dat ik niet de kennelijke opvatting van deze leden deel dat het opnemen van de financiële voorwaarden in de wet in plaats van in vergunningvoorschriften afbreuk doet aan de flexibiliteit om maatregelen te kunnen treffen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of, gelet op de maatregelen ter verbetering van het mijnbouwklimaat, het stimuleren van mijnbouwactiviteiten en verhogen van de gasproductie ook een doel is van de herziening van de mijnwetgeving. Valt daardoor de totale productie hoger uit dan de gemiddelde gasproductie van 80 miljard m3 waar de Derde Energienota en het Energierapport 1999 vanuit gaat ? Ook vroegen deze leden of de stimulerende maatregelen aansluiten bij de Lange Termijn Visie Energievoorziening en het Europese Groenboek inzake de Energievoorziening.
Met de maatregelen die vorig jaar zijn getroffen om het mijnbouwklimaat te verbeteren, is beoogd mijnbouwondernemingen te stimuleren tot het doen van investeringen in exploratie- en exploitatie-activiteiten in het continentaal plat teneinde de nog aanwezige gasreserves op te sporen en tot ontwikkeling te brengen. Deze maatregelen zijn opgenomen in het wetsvoorstel. Bij het produceren uit de nieuw aangetoonde gasvelden zal zo lang mogelijk gebruik worden gemaakt van de aanwezige fysieke infrastructuur in het continentaal plat en de balansfunctie van het Groningenveld.
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het nader verslag (blz. 12) in antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie, wordt voor de komende jaren een nationaal productieniveau van 70 miljard m3 verwacht, waarvan circa 50 miljard m3 afkomstig is uit kleine velden. De vraag of de totale productie hoger uitvalt dan de gemiddelde gasproductie van 80 miljard m3, wordt dus door mij ontkennend beantwoord.
De diverse stimulerende maatregelen sluiten zeker aan bij de recent uitgebrachte Lange Termijn Visie Energievoorziening en het Europese Groenboek inzake voorzieningszekerheid. In de transitiefase zullen fossiele brandstoffen nog een belangrijke rol spelen. Gas is de schoonste fossiele brandstof en in dat licht zal het Nederlandse gas nog geruime tijd een belangrijke rol spelen in de Nederlandse en Europese energievoorziening. Het stimuleren van de eigen productie van gas is een belangrijk onderwerp uit het Groenboek. Het mijnbouwbeleid is er op gericht dat bij de exploitatie van kleine en marginale velden op het continentaal plat zo lang mogelijk gebruik kan worden gemaakt van de balansfunctie van het Groningenveld. Voorts is het van belang dat de productie uit nieuwe, naar verwachting kleine velden nog kan aansluiten op de in het continentaal plat nog aanwezige fysieke infrastructuur. De levensduur van de infrastructuur in het continentaal plat, die in stand wordt gehouden door de aanwezigheid van naburige gasvelden, is eindig. Dat maakt de stimulering van mijnbouwactiviteiten offshore urgent. Met de desbetreffende maatregelen is daarom prioriteit gegeven aan het stimuleren van de exploratie en exploitatie in het continentaal plat.
De vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie of de toelichting die in de brief van 29 mei 2000 is gegeven op de instelling van het nultarief voor de cijnsheffing offshore kan worden gelezen als toelichting op het desbetreffende onderdeel van de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel wordt bevestigend beantwoord ik bevestigend. De tweede nota van wijziging introduceert in dit verband geen nieuwe elementen, maar formaliseert deze, in 2000 genomen, maatregel in het hier aan de orde zijnde wetsvoorstel.
Voorts wilden de leden van de fractie van de ChristenUnie weten aan welke internationale ontwikkelingen de instelling van het nultarief voor de cijnsheffing refereert. Daarnaast vroegen deze leden naar het effect van de vorig jaar getroffen maatregelen op de winstgevendheid van de olie- en gasindustrie en de gevolgen voor het productieniveau. Ook vroegen deze leden of te verwachten valt, dat de stimulering van mijnbouwactiviteiten op zee ten koste gaat van mijnbouwactiviteiten op land en of dit een gewenste ontwikkeling is. In dit verband stelden de leden van de fractie van de PvdA in punt 32 de vraag of te overwegen valt ook voor de velden op land de cijnsheffing op een nultarief te stellen.
Cijns is in het wetsvoorstel vormgegeven als een aan de omzet gerelateerde afdracht die verschuldigd is vanaf de aanvang tot en met het einde van de productie, ongeacht de winstgevendheid van het project. In die zin doet de cijnsheffing zich met name bij het begin en het einde van de productiefase in het continentaal plat als een relatief zware kostenpost gelden. Omdat iedere kostenverlaging bijdraagt aan het eerder en langer economisch winbaar zijn van met name de kleine en marginale velden op zee, is of wordt ook in de met Nederland concurrerende landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen en Denemarken, overgegaan tot afschaffing of vermindering van cijns of daarmee vergelijkbare heffingen. Evenals de andere in 2000 getroffen maatregelen beoogt de aanpassing in de cijnsheffing een verbetering van de verwachtingen van mijnbouwondernemingen ten aanzien van het rendement en de winstgevendheid van mijnbouwactiviteiten. Al deze maatregelen moeten er uiteindelijk toe leiden dat meer van de in de Nederlandse ondergrond aanwezige gasreserves zullen worden aangetoond en tot ontwikkeling worden gebracht. Voor de verwachte effecten op het productieniveau verwijs ik naar het in de inleiding gegeven antwoord op een vraag van de leden van de fractie de PvdA over dit aspect.
Zoals hierboven is aangegeven, kan uit kleine velden op het continentaal plat vaak alleen economisch rendabel worden gewonnen vanwege de reeds aanwezige fysieke infrastructuur. Met de getroffen maatregelen, waaronder het nultarief voor de cijnsheffing, is daarom prioriteit gegeven aan het stimuleren van de exploratie en exploitatie in het continentaal plat. Gelet op deze urgentie is er thans geen aanleiding ook op land de cijnsheffing op nul te stellen. Dat het stimuleren van mijnbouwactiviteiten op zee ten koste zou gaan van mijnbouwactiviteiten op land valt niet te verwachten.
De leden van de PvdA-fractie merkten op dat de Vereniging van door delfstofwinning gedupeerde eigenaren (VGE) diverse kritische opmerkingen hebben gemaakt bij de taakuitbreiding van de Tcbb. Zij vroegen zich af of de VGE betrokken is geweest bij het tot stand komen van het instellingsbesluit van de Tcbb en vroegen de regering om een nadere toelichting.
Ik breng deze leden in herinnering dat ik bij de beantwoording van vragen van de vaste commissie voor Economische Zaken tijdens een algemeen overleg inzake het instellingsbesluit van de Tcbb dat ik op 11 juli 2001 naar Tweede Kamer heb verzonden, hierover onder meer het volgende heb opgemerkt. Bij de totstandkoming van het instellingsbesluit van de Tcbb is de VGE nadrukkelijk betrokken geweest. De voorzitter van de Tcbb (dhr. Tommel) en de VGE hebben uitvoerig met elkaar van gedachten gewisseld over de inhoud van een nieuwe, uniforme regeling voor heel Nederland. Tijdens het gesprek is overeenstemming tussen beide gesprekspartners bereikt over de hoofdlijnen van een nieuwe regeling. In een reactie per e-mail van 12 mei 2001 op de publicatie van het instellingsbesluit, heeft de VGE vastgesteld dat deze regeling een stap in de goede richting is. Wel heeft de VGE nog enkele kritische kanttekeningen geplaatst. De Tcbb zal in november 2001 met de VGE verder van gedachten wisselen over de kritische opmerkingen van de VGE. De VGE heeft daarnaast periodiek overleg met de directie Energieproductie van mijn ministerie.
De leden van de fracties van de PvdA, D66 en de ChristenUnie twijfelden aan de tijdige inwerkingtreding van de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 ter implementatie van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. De leden van de PvdA-fractie pleitten daarom voor opname van artikel 6 van de Habitatrichtlijn in de Mijnbouwwet. In het verlengde hiervan vroegen de laatstgenoemde leden op welke wijze de uitvoering van de motie Dijsselbloem vorm zal krijgen. De leden van de D66-fractie verzochten om heropname van artikel 7 van het oorspronkelijke wetsvoorstel dan wel een andere interimoplossing vooruitlopend op de inwerkingtreding van de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998. De leden van de ChristenUnie vroegen om een toezegging dat de Mijnbouwwet niet in werking zal treden voordat de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn volledig zijn geïmplementeerd in de Natuurbeschermingswet 1998.
Zoals hiervoor voorafgaande aan het onderdeel «Mijnbouwklimaat» is meegedeeld wordt thans verwacht dat eind november, begin december 2001 een wetsvoorstel tot wijziging van Natuurbeschermingswet 1998 aanhangig gemaakt bij de Tweede Kamer. Nu dit wetsvoorstel voorziet in het in onze nationaal regelgeving opnemen van die richtlijnen, ga ik ervan uit dat het wetsvoorstel snel zal worden aanvaard en tot wet verheven. Daarom wordt afgezien van opneming van een interim-regelgeving hieromtrent in het voorstel voor een Mbw.
In dit verband vroegen de leden van de PvdA-fractie of geconcludeerd mag worden dat de Nogepa, als overkoepelende belangenorganisatie van de gas- en olie-industrie, geen overwegende bezwaren heeft tegen interimregelgeving, gelet op het feit dat de Nogepa daaraan geen aandacht heeft geschonken tijdens de hoorzitting, gehouden op 28 juni 2001 noch in haar recente schriftelijke reactie gericht aan de vaste commissie van Economische Zaken.
Gezien het feit dat het rapport van de heer Tommel de instemming heeft gekregen van alle daarin genoemde betrokkenen, waaronder de Nogepa, en gezien het feit dat de Nogepa – zoals de leden van de PvdA-fractie opmerkten – in schriftelijk en mondeling commentaar op het voorstel voor een Mbw hieraan geen aandacht heeft gegeven, kan mijns inziens worden geconcludeerd dat de Nogepa geen overwegende bezwaren heeft, indien een tijdelijke noodoplossing voor implementatie van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn opgenomen zal worden in de Mijnbouwwet.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen of de regering de mening deelt dat de tweede nota van wijziging op een aantal punten wetstechnisch verbeterd zou kunnen worden, zoals Nogepa heeft aangegeven in haar brief aan de vaste commissie van Economische Zaken van 15 augustus 2001. Zo ja, hoe zou de regering daar gevolg aan willen geven? Ook vroegen deze leden of de regering een evaluatieartikel in de wet wenst op te nemen.
Wijzigingsvoorstellen van Nogepa die betrekking hebben op kennelijke misslagen in de tweede nota van wijziging, zullen worden verwerkt in de derde nota van wijziging, die op korte termijn zal worden nagezonden. Ook zullen enkele van de door Nogepa voorgestelde wijzigingen die onduidelijkheden wegnemen worden overgenomen.
Evenals de leden van de PvdA-fractie hecht ik veel belang aan een goede werking van de Mijnbouwwet. Ik ben dan ook bereid om een evaluatiebepaling in het wetsvoorstel op te nemen. Bij de eerder aangekondigde derde nota van wijziging zal worden geregeld dat iedere vijf jaar een evaluatie zal plaatsvinden.
Ik streef er met kracht naar – dit naar aanleiding van een vraag van de leden van de SP-fractie over de voortgang van de afhandeling van het wetsvoorstel – het wetsvoorstel nog in deze kabinetsperiode af te doen handelen en ga ervan uit dat de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet met de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling op 1 januari 2003 mogelijk is. In dit verband merk ik nog op dat ik met genoegen kennis heb genomen van de uitspraak van de leden van de PvdA-fractie dat zij zeer hechten aan een afhandeling gedurende deze kabinetsperiode.
Op de vragen van de leden van de fractie van de PvdA, gesteld in het kader van Gasunie en het kleine-veldenbeleid, ga ik in paragraaf 2, liberalisering gasmarkt, in.
De leden van de PvdA-fractie vroegen zich verder af of het initiatief van de Minister van Economische Zaken voor een «ronde tafel»-conferentie heeft opgeleverd dat er inderdaad een groen nationaal offshore overleg komt.
Dit initiatief is inderdaad door de markt opgepakt. Nogepa heeft een Overlegraad Olie en Gas (OOG) ingesteld, met vertegenwoordigers van de industrie, milieuorganisaties, werknemers en ministeries. In mijn ogen is hiermee een goede stap gezet om een groen offshore overleg van de grond te krijgen. De overlegraad is in oktober 2001 voor de eerste keer bij elkaar gekomen.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen of zij het goed begrepen hebben, dat de liberalisering van de gasmarkt kan leiden tot grotere onvoorspelbaarheid ten aanzien van de staatsinkomsten, indien er meer sprake zal zijn van gas-to-gas-competition. Daarnaast stelden de leden van de PvdA-fractie de vraag of de kosten van het marginale veld inderdaad afhankelijk zijn van de prijsvorming door vraag en aanbod, en dat het wel of niet marginaal zijn van een veld dus afhankelijk is van de hoogte van de gasprijs. Tenslotte verzochten deze leden of een wettelijke verankering van het winningsplan in relatie tot het mijnbouwactiviteitenplan nuttig zou zijn.
Het is niet zo dat de liberalisering van de gasmarkt kan leiden tot een grotere onvoorspelbaarheid ten aanzien van de staatsinkomsten indien er meer sprake zal zijn van gas-to-gas-competition dan in de periode daarvoor. Door de huidige koppeling aan de olieprijs en de dollarkoers zijn ook nu in achterliggende jaren grote verschillen zichtbaar tussen de ramingen en de uiteindelijke resultaten.
Het antwoord op de tweede vraag luidt ontkennend. De prijs van gas wordt bepaald door vraag- en aanbodverhoudingen op de Europese markt. De kosten van het Nederlandse klein (marginale) veld zijn afhankelijk van de afstand tot de infrastructuur, omvang en geologische eigenschappen van het desbetreffende voorkomen. Of een veld daadwerkelijk in productie wordt genomen, is afhankelijk van de kosten, de prijsverwachting van de producent en de mogelijkheden om het gas daadwerkelijk af te zetten. Doordat producenten in Nederland altijd de garantie hebben hun gas te kunnen afzetten, valt de investeringsbeslissing in Nederland vaak positief uit. Door het kleine veldenbeleid worden meer kleinere velden in productie genomen dan in bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk.
Het winningsplan is een plan dat een individuele onderneming indient ter goedkeuring bij de Minister van Economische Zaken. Het mijnbouwactiviteitenplan op grond van artikel 58 van de Gaswet is een feitelijke rapportage over mijnbouwactiviteiten in Nederland. Als alle winningsplannen worden uitgevoerd conform planning, vormt de optelsom van de winningsplannen het mijnbouwactiviteitenplan. In dat opzicht is er een relatie. Wettelijke verankering van deze relatie acht ik echter niet zinvol.
De leden van de fracties van de ChristenUnie, D66, PvdA, VVD en het CDA hebben diverse vragen gesteld met betrekking tot het kleine veldenbeleid, de gevolgen van de splitsing van Gasunie en de gevolgen van de liberalisering voor de tuinders. Deze vragen betreffen onder meer het functioneren van het Groningenveld en de toekomst van het kleine veldenbeleid.
Allereerst wil ik duidelijk stellen, dat het kleine veldenbeleid slechts mogelijk is door het bestaan van het Groningenveld. De NAM heeft indertijd, door middel van de concessie Groningen, het recht gekregen om het Groningenveld te exploiteren. In de Overeenkomst van Samenwerking die in 1963 gezamenlijk door EBN (toen nog Staatsmijnen), Shell, het huidige ExxonMobil en de staat is gesloten, hebben genoemde partijen (allen ook aandeelhouders van Gasunie) afgesproken, dat zij gezamenlijk zorg zouden dragen voor een gecoördineerd en geïntegreerd gasbeleid. Het gas uit het Groningenveld wordt door NAM exclusief geleverd aan Gasunie. De flexibiliteit van het Groningenveld stelt Gasunie in staat om zonder problemen het kleine veldengas wat haar aangeboden wordt, in te nemen. Producenten kunnen aan anderen dan Gasunie hun gas verkopen. Mocht dat om wat voor reden dan ook niet lukken, dan kunnen de producenten het altijd aan Gasunie verkopen. Het is dan ook niet zo, zoals werd gesuggereerd in sommige vragen, dat producenten zélf een beroep op het Groningenveld kunnen doen.
Het kleine veldenbeleid, zoals neergelegd in de artikelen 53 tot en met 57 van de Gaswet, zal ook in de toekomst gehandhaafd blijven. De liberalisering noch de Europees rechtelijke toets die destijds bij de Gaswet is uitgevoerd, heeft aanleiding gegeven voor veranderingen.
De door Gasunie aangekondigde splitsing zou volgens de leden van de fractie van de VVD leiden tot veel onrust en onzekerheid bij marktpartijen.
Deze splitsing is een direct gevolg van de signalen die Gasunie bereiken dat de markt niet gelooft in de werking van de «firewalls» binnen Gasunie en is dus juist bedoeld om eventuele onzekerheden in dezen weg te nemen. Aldus zou een eind gemaakt kunnen worden aan het wantrouwen dat leeft over de (on)mogelijkheid van met name Gasunie Transport om op een non-discriminatoire wijze in de markt te staan. Over de opmerking dat er onvoldoende wettelijke waarborgen zouden zijn, kan ik kort zijn. In zaken als hiervoor bedoeld, kunnen Nma en Dte krachtens de Mededingingswet respectievelijk de Gaswet optreden. Mochten er klachten zijn over misbruik van machtspositie dan zullen deze door die toezichthoudende instanties zorgvuldig worden beoordeeld en zullen, indien noodzakelijk, de benodigde maatregelen worden getroffen.
In reactie op opmerkingen van de leden van de fracties van het CDA en de VVD over de toegang tot het hogedruknet merk ik het volgende op.
Bij de totstandkoming van de Gaswet is uitvoerig en diepgaand gesproken over het toegangsregime voor het gasnet. Partijen in de markt en de Dte, als toezichthouder, zijn op dit front werkzaam op basis van de bepalingen uit de Gaswet. Ik constateer dat toegang tot het net wel degelijk tot stand komt: er zijn nieuwe toetreders in de markt die kennelijk zonder problemen transportcontracten kunnen afsluiten. Een aanzienlijk deel van de «vrije» klanten wordt inmiddels door die nieuwe toetreders beleverd. Dit is duidelijk zichtbaar in het verlies van Gasunie van haar marktaandeel: 35% van het tot nu toe geliberaliseerde deel van de markt. Wel is er nog discussie over de tarieven en voorwaarden waartegen de transportdiensten worden geleverd. In dit verband zijn met name de richtlijnen voor transport- en opslagdiensten relevant, die de Dte eind augustus 2001 heeft gepubliceerd. Op basis hiervan moeten transportbedrijven hun indicatieve tarieven voor 2002 vaststellen, die vervolgens weer door de Dte worden getoetst. Ongetwijfeld zal het nog enige tijd vergen voor er over tarieven en voorwaarden meer duidelijkheid bestaat. In het begin van een transitieproces is een dergelijke periode vaak onvermijdelijk (zie bijvoorbeeld de telecommunicatiesector en de elektriciteitssector). Maar op grond van de ontwikkelingen in de afgelopen twee jaar zie ik de uitkomst daarvan met vertrouwen tegemoet en is er mijns inziens nu geen aanleiding om het in de Gaswet vastgelegde kader ter discussie te stellen.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD stelden voorts uitvoerig artikel 14, vierde en vijfde lid, van de Gaswet aan de orde. Deze leden meenden in het bijzonder dat het advies van de Raad van State ten aanzien van dat artikel onjuist is.
Alhoewel de vraag van de leden van de fracties van het CDA en de VVD geen relatie heeft met het wetsvoorstel, zal ik er hier toch op ingaan, zij het summier.
Het advies van de Raad van State is, tezamen met het nader rapport, aan de vaste commissie voor Economische Zaken gezonden. Daarbij wordt aangekondigd dat het voornemen bestaat om bij een eerstvolgende, bruikbare gelegenheid artikel 14, vierde en vijfde lid, van de Gaswet te schrappen. Aan dat voornemen zal gevolg worden gegeven in het kader van een wetsvoorstel dat de wettelijke eisen bij privatisering van energiebedrijven regelt. Kortom, ik meen dan ook dat de vaste commissie andere geschikte gelegenheden zal krijgen om met mij over het advies van de Raad van State en de in het nader rapport neergelegde visie daarop van gedachten te wisselen. Het is naar mijn oordeel wenselijk noch noodzakelijk om deze discussie te voeren in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel, dat, als gezegd, geen verband houdt met deze problematiek.
De leden van de fractie van het CDA deden het verzoek om de liberalisering van de sector van de tuinders met een jaar uit te stellen. Als redenen noemden deze leden de stormachtige ontwikkelingen in de gasmarkt en het gebrek aan voldoende wettelijke waarborgen ter bescherming van hun positie als afnemer.
In de Gaswet is bepaald, dat afnemers die meer dan 1 miljoen m3 per jaar verbruiken per 1 januari 2002 vrij worden om hun leverancier te kiezen. Ik acht het niet wenselijk, en uit mededingingsoptiek ook onmogelijk, om hierop voor een bepaalde groep afnemers een uitzondering te maken. De door de leden van de fractie van het CDA genoemde «stormachtige» ontwikkeling op de markt vind ik nogal sterk verwoord. De ontwikkelingen op de gasmarkt zijn voor iedere groep afnemers gelijk, al kunnen de effecten voor de ene groep afnemers sterker zijn dan voor de andere als gevolg van bijvoorbeeld het afnameprofiel. De afnemers hebben inmiddels een paar jaar de tijd gehad om daarop in te spelen.
Als tweede reden wordt een gebrek aan voldoende wettelijke waarborgen ter bescherming van hun positie als afnemer genoemd. Ik ben van mening dat in de Gaswet voldoende waarborgen zijn opgenomen. Van groot belang is overigens ook, welke waarborgen een afnemer in zijn contract met zijn leverancier opgenomen wil zien. Verder houden de DTe en de NMa toezicht op de naleving van de Gaswet en Mededingingswet. Ik ben ervan overtuigd dat hiermee de posities van de afnemers voldoende zijn gewaarborgd.
Tenslotte wil ik nog opmerken dat de groep afnemers, die minder dan 1 miljoen m3 per jaar verbruiken, voorlopig tot 1 januari 2004 beschermde afnemer zal blijven.
5. Aansluiting en controle door parlement
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de periode van vertrouwelijkheid van gegevens.
Voor zover het gaat om gegevens met een vertrouwelijk karakter (dit zijn in het algemeen gegevens met een commerciële waarde) zal in het Mijnbouwbesluit, wat betreft de vertrouwelijkheid daarvan, een periode van vijf jaar worden aangehouden. De gegevens zijn dan niet langer commercieel gevoelig, terwijl het in het belang van een voortvarende opsporing en winning kan zijn om deze gegevens openbaar te maken.
Deze leden vroegen het kabinet voorts inzicht te geven in het winningsplan, het opslagplan, het verwijderingsplan en het werkplan.
Het opslagplan is vergelijkbaar met het winningsplan. Met opslag zullen commerciële belangen gemoeid zijn; het plan zal in ieder geval openbare informatie moeten geven over de stoffen die worden opgeslagen, de plaats in geologische zin waar wordt opgeslagen en, wanneer de opslag op land of in de kuststrook plaats vindt, de eventuele gevolgen voor bodembeweging. Verwijderingsplannen zijn verplicht voor vaste mijnbouwinstallaties. De inhoud van het plan bevat informatie over de wijze van verwijdering en de wijze van afvoeren en de eindbestemming van de installatie en van daarop aanwezige stoffen. Deze informatie zal in beginsel openbaar zijn. Het werkplan is een plan, waarin de vergunninghouder aangeeft welke activiteiten hij voornemens is in de komende vijf jaren uit te voeren. Het plan is niet bindend en is bedoeld als planningsinstrument voor het Staatstoezicht op de Mijnen. De inhoud van het werkplan is in aanleg bedrijfsvertrouwelijk.
De leden van de PvdA-fractie wensten een voorhangprocedure voor het Mijnbouwbesluit. Ook de leden van de VVD-fractie gaven in het artikelsgewijze deel van het tweede nader verslag met betrekking tot artikel 44 aan, te hechten aan een dergelijke procedure.
Bij de verdeling van te regelen onderwerpen over enerzijds de ontwerp-Mijnbouwwet en anderzijds het ontwerp-Mijnbouwbesluit zijn, in lijn met de Aanwijzingen voor de regelgeving (nrs. 22 en 24), in het wetsvoorstel de hoofdelementen opgenomen, terwijl in het Mijnbouwbesluit de nadere uitwerking daarvan zal plaatsvinden. Tot de bedoelde hoofdlijnen behoren, bijvoorbeeld, de reikwijdte van de regeling, voorschriften die de grondslag vormen van een vergunningenstelsel, voorschriften betreffende rechtsbescherming en voorschriften die aan de burger procedurele waarborgen bieden ten aanzien van het gebruik van bevoegdheden door de overheid. Zo bevat het voorstel voor een Mbw bepalingen over de eigendom en eigendomsovergang van delfstoffen, het vergunningsysteem voor opsporing, winning en opslag, een aanvullende vergunningplicht met oog op het milieu, een opruimverplichting, en een uitgebreide regeling met betrekking tot schade door bodembeweging (meetverplichting, zekerheidsstelling voor schade, een aansprakelijkheidsregeling en instelling Technische commissie bodembeweging). Ook zijn in het wetsvoorstel de afdrachten voor koolwaterstoffen geregeld, het toezicht, de sancties en de rechtsbescherming. Mede naar aanleiding van opmerkingen van de leden van diverse fracties is bovendien de regeling van het winningsplan van het ontwerp-Mijnbouwbesluit overgeheveld naar het wetsvoorstel, omdat het winningsplan bij nader inzien een essentieel onderdeel uitmaakt van de toestemming om tot winning over te gaan. De essentiële onderwerpen zijn kortom in het wetsvoorstel opgenomen en bovendien zodanig genormeerd dat de uitwerking van de desbetreffende onderwerpen veelal zal neerkomen op het vastleggen van technische en/of administratieve vereisten. De marges waarbinnen het beleid nader kan worden uitgewerkt in het ontwerp-Mijnbouwbesluit, zijn dan ook niet groot. In het besluit zal, bijvoorbeeld, nadere invulling worden gegeven aan het winningsplan en aan de wettelijke meetverplichting; er zullen daarin voorschriften worden opgenomen betreffende de technische eisen waaraan mijnbouwinstallaties moeten voldoen, voorschriften met betrekking tot het leggen van pijpleidingen en zo meer. In dit verband wijs ik erop dat onder punt 24 van de nota naar aanleiding van het nader verslag per hoofdstuk inzicht is verschaft in de desbetreffende inhoud, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen. Een voorhangprocedure is mijns inziens bij deze onderwerpen niet aangewezen. Een voorhangprocedure is immers een bijzonder instrument, bedoeld om de medewetgever in staat te stellen bij zwaarwichtige onderwerpen directe invloed uit te oefenen op het daaraan ten grondslag liggende beleid. Ik ben dan ook van mening dat op nagenoeg alle onderwerpen die bij het ontwerp-Mijnbouwbesluit een nadere uitwerking zullen krijgen, niet het predikaat van zwaarwichtigheid van toepassing is. Er is evenwel een uitzondering, te weten afdrachten voor andere stoffen dan koolwaterstoffen, waarop ik hierna in mijn reactie op een vraag van de leden van ChristenUnie-fractie inga. Wellicht ten overvloede merk ik op dat ik bereid blijf, zoals door mij in eerdere fasen van de schriftelijke behandeling gezegd, om desgevraagd over (delen van) het ontwerp-besluit overleg te voeren met de vaste commissie van Economische Zaken.
In aansluiting op het bovenstaande verzoek van de leden van de PvdA-fractie, wil ik ingaan op de vraag van de leden van de Christenunie-fractie die zich afvroegen waarom wel voor de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 88, voor zover daarin regels worden gesteld met betrekking tot afdrachten in verband met andere vergunningen dan die voor opsporing- en winning van koolwaterstoffen, een voorhangprocedure is voorgeschreven, terwijl dat niet het geval is zover het regels betreft met betrekking tot afdrachten in verband met vergunningen voor opsporing of winning van koolwaterstoffen.
In artikel 88 wordt onderscheid gemaakt tussen regels op te nemen in een algemene maatregel van bestuur ten aanzien van het afdrachtensysteem voor vergunningen voor opsporing en winning van koolwaterstoffen, en regels (eveneens op te nemen in een algemene maatregel van bestuur) ten aanzien van het afdrachtensysteem voor andere vergunningen dan voor opsporing en winning van koolwaterstoffen en wel in die zin dat uitsluitend voor laatstbedoelde regels de voorhangprocedure is voorgeschreven. Achtergrond hiervan is dat het afdrachtensysteem ten aanzien vergunningen voor de winning en opsporing van koolwaterstoffen gedetailleerd, dus afdoende genormeerd, in de wet is geregeld, zodat de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels slechts een technisch en uitvoerend karakter hebben. Daarentegen is het afdrachtensysteem voor andere vergunningen dan voor opsporing en winning van koolwaterstoffen slechts summier in de wet geregeld, met als gevolg dat bij algemene maatregel van bestuur de essentiële onderdelen ervan zullen moeten worden uitgewerkt. Dit rechtvaardigt voor laatstgenoemde onderdeel van een algemene maatregel van bestuur dan ook een voorhangprocedure.
Op verzoek van de leden van de PvdA-fractie is hieronder een systematisch overzicht van in het voorstel voor een Mbw aangekondigde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen opgenomen.
In het wetsvoorstel wordt op diverse plaatsen de mogelijkheid gegeven om onderwerpen bij algemene maatregel van bestuur dan wel ministeriële regeling te regelen. Aan het merendeel van de delegatiebepalingen zal uitvoering worden gegeven in één algemene maatregel van bestuur (zie eerste schema), het Mijnbouwbesluit, en in een ministeriële regeling, de Mijnbouwregeling (zie tweede schema). De delegatiebepalingen ten aanzien van het financiële hoofdstuk zijn apart weergegeven (zie derde schema). Oorspronkelijk was ervan uitgegaan dat in het Mijnbouwbesluit uitvoering gegeven zou worden aan de artikelen 88 en 123 van het wetsvoorstel. Dit zal niet gebeuren. Artikel 123 zal bij derde nota van wijziging vervallen en aan artikel 88 zal voorlopig geen uitvoering worden gegeven. Voor een eventuele algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 88, eerste lid, onder h, geldt een voorhangprocedure.
Basis algemene maatregel van bestuur | Onderwerp | Uitgevoerd in |
---|---|---|
Artikel 1, onderdeel n | Definitie mijnbouwwerk | |
Artikel 1, onderdeel o | Definitie mijnbouwinstallatie | |
Artikel 6, tweede lid | Uitzonderingsmogelijkheid vergunningplicht opsporing en winning aardwarmte | |
Artikel 19 | Splitsen en samenvoegen van opsporings- en winningsvergunningen | |
Artikel 26, tweede lid | Uitzondering vergunningplicht voor het opslaan van stoffen | |
Artikel 34b, tweede lid | Nadere regels winningsplan | |
Artikel 36, eerste lid | Metingen van bodembeweging en rapportage van metingen | |
Artikel 38, tweede lid (bij derde nota van wijziging toe te voegen) | Ontheffing veiligheidszone | MIJNBOUWBESLUIT |
Artikel 44, eerste lid | Regels met betrekking tot mijnbouwactiviteiten | |
Artikel 46, eerste lid | Regels met betrekking tot gesteentemechanische veiligheid in groeven | |
Artikel 87 | Aanwijzing defensierestrictiegebieden | |
Artikel 101, vijfde lid | Verstrekking, beheer en gebruik van gegevens verkregen bij mijnbouwactiviteiten | |
Artikel 106a | Verplicht vervoer toezichthouder | |
Artikel 117 | Overgangsrecht bestaande vergunningen | |
Bij derde nota van wijziging toe te voegen: artikel 147a (verzelfstandiging artikel 44, tweede lid, onder e) | Regels ter uitvoering van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties | |
Basis ministeriële regeling | Onderwerp | Uitgevoerd in |
Artikel 10, derde lid | Beslissing op aanvraag opsporings- of winningsvergunning | |
Artikel 12, vierde lid | Afbakening van gebied | |
Artikel 18, derde en vierde lid) | Wijziging van gebied | |
Artikel 12, vijfde lid | Indeling in blokken | |
Artikel 15 | Wijze waarop aanvraag opsporings- en winningsvergunning dient te geschieden | |
Artikel 28, derde lid | Beslissing op aanvraag opslagvergunning | MIJNBOUWREGELING |
Artikel 33 | Wijze waarop aanvraag om opslagvergunning dient te geschieden | |
Artikel 35, zesde lid | Wijze waarop aanvraag van mijnbouwmilieuvergunning dient te geschieden | |
Aanwijzing bestuursorganen die gelegenheid krijgen te adviseren of anderszins bij de besluitvorming betrokken moeten worden | ||
Artikel 99b | Tcbb: wijziging bijdrage adviesaanvrager | Mogelijke ministeriële regeling |
Artikel 100a (abusievelijk bij algemene maatregel van bestuur; wordt in de derde van nota van wijziging in ministeriële regeling gewijzigd) | Tcbb: nadere regels omtrent de bij de adviesaanvraag te verstrekken gegevens en omtrent de adviesprocedure |
Delegatiebepaling | Onderwerp | Uitvoerbaar in: |
---|---|---|
Artikel 52, derde lid(wordt bij derde nota van wijziging vernummerd tot artikel 51, derde lid) | Indexering tarieven oppervlakterecht | Ministeriële rege-ling (Jaarlijks vast te stellen) |
Artikel 56 (wordt bij derde nota van wijziging vernummerd tot artikel artikel 68c, tweede lid) | Indexering tarieven afdrachten aan provincie | Ministeriële rege-ling (Jaarlijks vast te stellen) |
Artikel 68 (wordt bij derde nota van wijziging vernummerd tot artikel 61, vierde lid) | Regels met betrekking tot heffingsmaatstaf winstaandeel (ter aansluiting bij regels voor vennootschapsbelasting) | Mogelijke algemene maat-regel van bestuur/ Mogelijke ministe-riële regeling |
Bij derde nota van wijziging toe te voegen: artikel 56, vierde lid | Regels met betrekking tot bepaling gewogen gemiddelde van de waarde van ingevoerde ruwe olie | Ministeriële rege-ling (betreft detail-lering, waarschijnlijk eenmalig vast te stellen) |
Artikel 88, eerste lid | Nadere regels ter uitvoering hoofdstuk 5 | Mogelijke algemene maat-regel van bestuur (heeft voorhangprocedure, voor zover het andere delfstoffen dan koolwaterstoffen betreft) |
Artikel 123 (vervalt bij derde nota van wijziging) | Regels ten aanzien van vaststelling van verschuldigd bedrag aan winstaandeel over eerste boekjaar na inwerkingtreding van de Mbw | Algemene maat-regel van bestuur (regels zullen bij derde nota van wijziging echter in de Mbw worden opgenomen) |
De leden van de fractie van de PvdA vroegen daarnaast op welke wijze kennis genomen kan worden van aanvragen van winningsvergunningen.
Aanvragen worden bekend op het moment van verlening van de winningsvergunningen. Artikel 110 regelt de mogelijkheid van beroep.
De leden van de fractie van D66 stelden dat de Mijnbouwwet een raamwet is die verder ingevuld wordt aan de hand van algemene maatregelen van bestuur. Zij vroegen zich af wat hiervoor de overwegingen zijn geweest en of, vanuit een oogpunt van rechtszekerheid, opname in de wet niet de voorkeur had verdiend.
De mening van de leden van de fractie van D66 dat de beoogde Mijnbouwwet een raamwet is, deel ik niet. Hiervoor is aangegeven dat de Mijnbouwwet alle normen bevat die essentieel zijn voor het goed functioneren van de mijnbouw en dat de regels die krachtens de Mijnbouwwet bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden vastgesteld, daarvan slechts een nadere uitwerking zijn. Het opnemen van deze regels in de Mijnbouwwet zou de overzichtelijkheid van het geheel niet ten goede komen.
De leden van de fractie van D66 vroegen voorts om een tweejaarlijkse geïntegreerde rapportage Mijnbouwwet/Gaswet.
Conform eerdere toezeggingen aan de Tweede Kamer zal ik samen met het Energierapport dat komend voorjaar verschijnt, een rapportage geven. Ik beraad mij op de vraag op welke wijze deze rapportage zal kunnen worden uitgebracht en op de frequentie ervan. In het Energierapport zal ik hier op ingaan. Overigens wijs ik er op dat op dit moment reeds jaarlijks over opsporing en winning van olie en gas en over gasreserves wordt gepubliceerd in «Olie en Gas in Nederland». Deze publicatie is te vinden op Internet www.olieengas.nl, onder jaarboek.
6. Stabiel mijnbouwklimaat, rechtszekerheid
De leden van de fractie van de PvdA stelden een aantal vragen over Shell en Exxon als aandeelhouders van NAM.
Bij de oprichting van de Nederlandse Aardolie Maatschappij in 1947 is tussen de aandeelhouders Shell en ExxonMobil (destijds Esso) overeengekomen, dat uitsluitend Shell (in 2001: Shell Nederland B.V.) het bestuur over NAM zou gaan voeren. De aandelen van NAM zijn in handen van Shell Nederland B.V. en Exxon Mobil Holding Company Holland LLC, ieder voor 50%. In 1947 werd eveneens besloten tot oprichting van een Raad van Commissarissen NAM. Deze raad bestaat heden uit drie door Shell en drie door Exxon benoemde leden; deze leden worden door de algemene vergadering van aandeelhouders NAM benoemd. Het bestuur van NAM is derhalve in handen van Shell, en het toezicht op het bestuur ligt bij genoemde Raad van Commissarissen, een en ander in overeenstemming met de statuten van de NAM. Voor belangrijke besluiten (zoals in de Statuten vermeld), heeft het bestuur goedkeuring of machtiging van de Raad van Commissarissen nodig.
7. Integrale mijnbouwwetgeving, samenhang met andere wetgeving
De leden van de PvdA-fractie vroegen om nogmaals in te gaan op de mogelijkheid om de opsporings- dan wel winningsvergunning met de milieuvergunning en de vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 samen te voegen. Deze leden vroegen hoe wordt voorkomen dat de mijnbouwvergunning (dat wil zeggen een opsporings-, winnings- of opslagvergunning) en de (mijnbouw)milieuvergunning tegenstrijdige voorschriften bevatten.
Ook de leden van de SP-fractie vroegen of een samenvoegen van mijnbouwvergunningen met milieu- en natuurvergunningen niet toch mogelijk is teneinde het aantal vergunningen te beperken en verkokering te voorkomen.
Het systeem van het wetsvoorstel is dat er voor het verrichten van mijnbouwactiviteiten twee verschillende typen vergunningen nodig zijn. Het eerste type is dat van opsporings- en winningsvergunningen. Deze geven de vergunninghouder een alleenrecht om binnen een gebied als enige onderneming delfstoffen op te sporen of te winnen. Deze vergunningen hebben als doel marktordening en waarborging van een doelmatige en voortvarende winning van delfstoffen uit de diepe ondergrond. De vergunningen geven geen toestemming voor daadwerkelijke winning op een specifieke locatie; een beoordeling van natuur en milieu komt daarom in deze fase nog niet aan de orde. Gebruik van een locatie wordt geregeld in het tweede type, de (mijnbouw)milieuvergunning. Deze vergunningen hebben als doel de bescherming van het milieu en de natuur. Na de integrale inwerkingtreding van de Natuurbeschermingswet 1998 zullen de milieuvergunning en de natuurbeschermingswetvergunning (hierna: Nb-wetvergunning) worden samengevoegd in die zin dat het natuurbelang onderdeel uitmaakt van de beslissing op de aanvraag om de milieuvergunning. Het natuurbelang wordt dan bewaakt via een verklaring van geen bedenkingen van de Minister van LNV in de milieuvergunning (artikel 46 Natuurbeschermingswet 1998 in samenhang met artikel 8.39b Wet milieubeheer, nog niet in werking getreden). Een dergelijke samenvoeging zal na de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet ook van toepassing zijn op de mijnbouw(milieu)vergunning en de Nb-wetvergunning (artikel 35, negende lid, onder b, voorstel voor een Mbw). De integratie van de opsporings- of winningsvergunning met de (mijnbouw)milieuvergunning heeft ook een praktisch probleem, te weten dat bij de aanvraag om de opsporings-, dan wel winningsvergunning de locatie niet vaststaat. Dit klemt vooral als de vergunninghouder tot een tweede activiteit binnen zijn vergunninggebied besluit, maar ook voor de eerste locatie kan de aanvrager van de opsporings-, dan wel winningsvergunning vaak niet vooraf zeggen, waar de locatie precies zal komen te liggen, omdat vaak eerst nog nader onderzoek nodig is, bijvoorbeeld aan de hand van seismologisch onderzoek. In de praktijk is een scheiding van vergunningen ook geen bezwaar. In tegendeel de activiteiten volgen elkaar op in de tijd.
Voor een toets op hoofdlijnen met betrekking tot milieu- en natuuraspecten in het kader van de opsporings- of winningsvergunning – zoals de leden van de SP-fractie voorstelden – is welbewust niet gekozen, omdat een dergelijke toets een gedeeltelijke doublure zou inhouden met de (mijnbouw)milieuvergunning. Bovendien is het praktisch onmogelijk aan de hand van een algemene toets in de fase van de aanvraag van een opsporings- of winningsvergunning, waarbij meestal nog te weinig kennis is over de aanwezigheid en de kenmerken van de delfstofvoorkomens en de effecten van de te eventuele mijnbouwactiviteiten op de te beschermen milieubelangen, een definitieve conclusie te trekken over het al dan niet toestaan van mijnbouwactiviteiten. Omdat de opsporings- en winningsvergunningen niet worden beoordeeld op milieuaspecten kan er geen sprake zijn van tegenstrijdigheid in de vergunningvoorschriften met die van de (mijnbouw)milieuvergunningen.
De leden van de PvdA-fractie verzochten om een toelichting bij de opmerking in de nota naar aanleiding van het nader verslag dat het verleend zijn van een opsporingsvergunning geen «druk» op de beslissing omtrent de verlening van een (mijnbouw)milieuvergunning betekent. Deze leden vroegen of het juist is dat de hoge bedragen die gemoeid zijn met het opsporen van voorkomens, kunnen worden genoemd als argument om een natuur- of milieuvergunning te bemachtigen, en of deze druk verminderd zou kunnen worden, door een andere minister, bijvoorbeeld die van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer (hierna: VROM), het bevoegd gezag met betrekking tot de (mijnbouw)milieuvergunning te laten zijn.
Er gaat van de verlening van een opsporingsvergunning geen druk uit om een (mijnbouwmilieu)vergunning te verlenen. De afweging in het kader van de beslissing op een aanvraag om een (mijnbouw)milieuvergunning staat volledig op zichzelf. De hoge bedragen die gemoeid zijn met het opsporen van voorkomens, is geen belang dat in dit kader wordt meegewogen. De «druk», die wordt bedoeld in de nota naar aanleiding van het nader verslag (blz. 24), heeft dan ook geen betrekking op de vraag wie het bevoegd gezag is, maar op de vraag of er reeds bij de verlening van de mijnbouwvergunning sprake is geweest van enige milieutoets, waardoor de verwachting is gewekt dat de (mijnbouw)milieuvergunning niet meer kan worden geweigerd. Kortom, de aanvraag om een opsporings- of winningsvergunning wordt niet beoordeeld op milieuaspecten en de aanvraag om een (mijnbouw)milieuvergunning wordt niet beoordeeld op aspecten van eerder gedane investeringen.
De leden van de PvdA-fractie wilden ook weten waarom gekozen is voor de Minister van Economische Zaken als bevoegd gezag voor het verlenen van de milieuvergunning. Hierbij verwezen deze leden naar de bevoegdheden van de Minister van LNV bij natuurbescherming en de overdracht van de fiscale aangelegenheden inzake mijnbouwactiviteiten aan de Minister van Financiën.
In de Wet milieubeheer is de algemene regel dat milieuvergunningen worden verleend op de gemeentelijk, dan wel provinciaal niveau. Een uitzondering is gemaakt voor mijnbouwwerken; hiervoor is de Minister van Economische Zaken aangewezen als bevoegd gezag (artikel 8.2, derde lid, Wet milieubeheer). Ook voor de vergunningverlening voor het oprichten en instandhouden van winningsinstallaties in het continentaal plat is de Minister van Economische Zaken reeds het bevoegde gezag (artikel 30a van het Mijnreglement continentaal plat). Voor de verlening van de mijnbouwmilieuvergunning op grond van de Mijnbouwwet is deze bevoegdheidsverdeling gecontinueerd. De aanwijzing als bevoegd gezag van de Minister van Economische Zaken vloeit voort uit de verantwoordelijkheid van deze minister voor het energiebeleid in het algemeen en de delfstoffenwinning in het bijzonder. Hierbij breng ik in herinnering dat de Minister van Economische Zaken ook onder het huidige recht al bevoegd gezag ter zake van de milieuvergunning is. Er zijn geen aanwijzingen dat dit in het verleden niet goed heeft gefunctioneerd. De bevoegdheid tot verlening van de milieuvergunning verschilt in dit opzicht met die tot verlening van de Nb-wetvergunning die onder het huidige recht immers bij de Minister van LNV berust. De overdracht van de heffing en invordering van mijnbouwafdrachten aan de rijksbelastingdienst is evenmin op één lijn te stelen met de verlening van een milieuvergunning. Dit betreft immers overdracht van uitvoerende taken en bevoegdheden aan een aangewezen hoofd van de eenheid van de rijksbelasting, niet de overdracht van bevoegdheden aan de Minister van Financiën. Het vorenstaande betekent overigens niet dat de Minister van VROM geen enkele rol speelt. Hij is via de regionale inspectie milieuhygiëne immers adviseur in de procedure voor verlening van de milieuvergunning voor een mijnbouwwerk.
De leden van de PvdA-fractie achtten het vooralsnog niet wenselijk dat de provincies worden uitgeschakeld met betrekking tot de uitvoering van de Natuurbeschermingswet inzake mijnbouwactiviteiten. Het enkele argument dat er nationale belangen op het spel staan achtten deze leden onvoldoende om provincies geheel en al buiten spel te zetten. Zij vroegen of iets zich verzette tegen een adviesrecht of een instemmingsrecht voor de provincies.
Er is geen sprake van het uitschakelen van de provincies in de besluitvorming om een aanvraag van een Nb-wetvergunning. Op grond van artikel 12 van de huidige Natuurbeschermingswet is de Minister van LNV het bevoegd gezag voor het verlenen van alle Nb-wetvergunningen. Na integrale inwerkingtreding van de Natuurbeschermingswet 1998 zullen in beginsel gedeputeerde staten van de provincie waarin de vergunningplichtige handeling plaatsvindt het bevoegd gezag zijn voor het verlenen van de Nb-wetvergunning (artikel 16, eerste lid). De Minister van LNV blijft het bevoegd gezag met betrekking tot bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen beschermde natuurmonumenten en handelingen (artikel 16, zesde lid). Het voornemen is dat op grond van deze algemene maatregel van bestuur de Minister van LNV bevoegd gezag zal blijven met betrekking tot mijnbouwactiviteiten die beschermde natuurmonumenten kunnen aantasten. Dit betekent dat die minister in voorkomende gevallen een verklaring van geen bedenkingen moet verlenen in het kader van de verlening van een (mijnbouw)milieuvergunning voor mijnbouwactiviteiten die beschermde natuurmonumenten kunnen aantasten. Het bevoegdheidsniveau is analoog aan dat voor de vergunning op grond van de Wet milieubeheer waarvoor de Minister van Economische Zaken is aangewezen als bevoegd gezag ten aanzien van mijnbouwactiviteiten. De betrokkenheid van de provincie waar de vergunningplichtige handeling geschiedt, is gewaarborgd doordat het bevoegd gezag een afschrift van een vergunningaanvraag aan gedeputeerde staten zendt, waarna gedeputeerde staten acht weken de gelegenheid hebben een zienswijze uit te brengen (artikel 44, eerste en derde lid, Natuurbeschermingswet 1998).
De leden van de D66-fractie vroegen wat moet worden verstaan onder de opmerking in de nota naar aanleiding van het nader verslag dat «slechts om redenen van openbaar belang» mag worden afgeweken van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn en of hiervan concrete voorbeelden kunnen worden gegeven.
De vraag van de leden berust op een misverstand omtrent desbetreffende passage. Artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn kent namelijk zelf de uitzondering van «dwingende redenen van groot openbaar belang». De tekst van de eerste zin van het vierde lid luidt: «Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de Lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.» In een poging een en ander te verduidelijken heeft het directoraat-generaal Milieu van de Europese Commissie hierover gezegd: Men mag redelijkerwijs aannemen dat de «dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van reden van sociale of economische aard» betrekking hebben op situaties waarin de voorgenomen plannen of projecten aantoonbaar onontbeerlijk zijn:
– in het kader van maatregelen of beleidsopties die gericht zijn op de bescherming van voor het leven van de burger fundamentele waarden (gezondheid, veiligheid, milieu)
– in het kader van fundamentele beleidsmaatregelen voor de staat en de samenleving;
– in het kader van de uitvoering van economische of maatschappelijke activiteiten waardoor specifieke openbare dienstverplichtingen worden nagekomen. (uit leidraad: Beheer van «Natura 2000»-gebieden, De bepalingen van artikel 6 van de Habitatrichtlijn).
Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat bij mijnbouwactiviteiten in de buurt van speciale beschermingszones niet per se sprake zal zijn van (mogelijke) significante effecten op het gebied. Een dwingende reden van groot openbaar belang om – ondanks verwachte significante effecten van de activiteit op een speciale beschermingszone – een mijnbouwactiviteit toe te staan, zou kunnen zijn dat zonder die winning de Nederlandse energievoorziening in gevaar dreigt te komen.
De leden van de SP-fractie meenden dat mijnbouw sowieso strijdig is met de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn en dat daarom speciale beschermingszones op voorhand voor mijnbouwactiviteiten moeten worden gesloten. Hiermee wordt voorkomen, dat aanvragen in behandeling moeten worden genomen die aan het einde van de rit toch niet tot een vergunning zullen leiden.
Een algemene uitspraak over de aanvaardbaarheid van mijnbouwactiviteiten in speciale beschermingszones is niet mogelijk en op grond van de genoemde richtlijnen is een dergelijke uitspraak ook niet nodig. De richtlijnen spreken immers niet van het op voorhand sluiten van speciale beschermingszones voor bepaalde activiteiten, maar van een zorgvuldige afweging voor iedere activiteit die significante effecten kan hebben op een speciale beschermingszone. Ik zie geen reden waarom de mijnbouw hierin anders zou moeten worden behandeld dan andere activiteiten, zoals de aanleg van een auto- of spoorweg.
Duidelijk is dat het afwegingskader ook voor mijnbouwactiviteiten zwaar is. Hiervan gaat dan ook een signaalwerking in de richting van mijnondernemingen uit. Aan de andere kant is een booractiviteit van beperkte duur en zou, bijvoorbeeld aangepast kunnen worden aan broed- of trekseizoenen, waardoor er geen sprake zal zijn significante schade aan het gebied.
De leden van de SP-fractie vroegen om een bevestiging van de veronderstelling dat, mocht de definitieve aanwijzing van de 76 gebieden die zijn aangemeld in het kader van de Habitatrichtlijn niet plaatsvinden vóór de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet, de vergunningverlening voor aanvragen binnen deze gebieden plaats zal vinden als waren zij reeds aangewezen.
Naar het zich thans laat aanzien, zal omstreeks 1 december 2001 het voorstel van wet tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de implementatie van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Ik ga ervan uit, dat dat wetsvoorstel dat strekt tot volledige implementatie van de genoemde richtlijnen eerder in werking zal treden dan de beoogde Mijnbouwwet. Indien dit onverhoopt niet het geval mocht zijn, zal ik mij beraden op welke wijze een adequate voorziening in de Mijnbouwwet kan worden opgenomen om te voorkomen dat deze gebieden minder bescherming genieten dan de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn beogen.
De leden van de SP-fractie deden de suggestie gebiedsgerichte prestatiecriteria te ontwikkelen, waaraan aanvragen van opsporingsvergunningen vooraf getoetst moeten worden.
In algemene zin zijn gebiedsgerichte prestatiecriteria al aanwezig in de vorm van beleidsnota's en planologische kernbeslissingen. Ook via de aanwijzing van speciale beschermingszones op grond van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn is gebiedsgerichte bescherming geregeld. Ik ben van mening dat een apart systeem voor mijnbouwactiviteiten naast het algemene systeem geen toegevoegde waarde heeft. Dit oordeel hangt ook samen met het feit dat mijnbouwactiviteiten vooraf moeilijk voorspelbaar zijn (is er een delfstof, hoeveel en waar ligt de delfstof precies, op welke wijze kan de delfstof gewonnen worden, zijn er effecten aan de oppervlakte) en met de technische mogelijkheden (waarvan bekend is dat nieuwe technieken zich ontwikkelen). Gezien de veelheid van «variabelen» is er voor gekozen om de milieutoets integraal in het kader van de milieuvergunning, dan wel de mijnbouwmilieuvergunning te doen. De mijnbouwondernemingen zijn zich er bewust van dat daarmee twee soorten van vergunningen nodig zijn, maar aanvaarden het systeem vanwege de praktische uitvoerbaarheid. In het wetsvoorstel komt deze scheiding van mijnbouw- en milieubelangen duidelijk tot uitdrukking in de criteria op grond waarvan aanvragen beoordeeld moeten worden. Bij de mijnbouwvergunningen is het milieubelang niet het criterium van beoordeling.
De leden van de SP-fractie vroegen waarom niet in de wet wordt opgenomen dat aan de verlening van een mijnbouwvergunning geen rechten kunnen worden ontleend met betrekking tot de verlening van andere benodigde vergunningen en waarom de conclusie van Tommel niet in het voorstel voor een Mbw opgenomen kan worden.
Het is niet ongebruikelijk dat voor dezelfde activiteit meerdere vergunningen vereist zijn. Dit hangt samen met in het bestuursrecht geldende beginselen als het specialiteitsbeginsel en het verbod van détournement du pouvoir (artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb). Het uitgangspunt is dat verlening van de ene vergunning de beslissing omtrent verlening van een andere vergunning onverlet laat. Dit is slechts anders als in een wet zelf een koppeling tussen beide vergunningen wordt gelegd. De vergunningen beogen immers verschillende (algemene) belangen te beschermen en kennen eigen toetsingskaders. Dat het ene belang zich niet tegen een activiteit verzet, betekent geenszins dat een ander belang zich daartegen niet verzet (vergelijk Rechtbank Leeuwarden 17 juli 1998, AB 1998, 405). Het is in dit licht dus niet nodig uitdrukkelijk in het wetsvoorstel vast te leggen dat aan verlening van een mijnbouwvergunning geen rechten kunnen worden ontleend met betrekking tot verlening van andere voor de desbetreffende mijnbouwactiviteit benodigde vergunningen. Bovendien kan dit tot onduidelijkheid leiden in andere gevallen waarin sprake is van samenloop van vergunningsstelsels en een dergelijke wettelijke bepaling ontbreekt.
De leden van de PvdA-fractie verzochten de regering in te gaan op het ondergronds storten in relatie tot de implementatie van een EU-richtlijn storten.
De Richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182, hierna: richtlijn storten) is inmiddels in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd door middel van het Besluit van 5 juli 2001 tot wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en enige andere besluiten ter uitvoering van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182).
De richtlijn storten heeft als doel het ongecontroleerd storten tegen te gaan en legt de lidstaten de verplichting op ervoor zorg te dragen dat veilig en gecontroleerd wordt gestort. De richtlijn ziet, gelet op haar totstandkomingsgeschiedenis en het doel en de strekking daarvan, niet op stoffen die bij de opsporing en winning uit de diepe ondergrond naar boven worden gehaald en daarin, inclusief de daarvan redelijkerwijs niet af te scheiden mijnbouwhulpstoffen, weer teruggevoerd worden. Het Stortbesluit bodembescherming en het Besluit stortverbod afvalstoffen zijn dan ook niet van toepassing op zogenoemde «injectieactiviteiten». De richtlijn en genoemde besluiten zijn wel van toepassing op de andere vormen van het in de ondergrond brengen van afvalstoffen.
De leden van de fractie van de PvdA wilden weten of voor een opslagvergunning hetzelfde beschermingsregime geldt ten aanzien van natuur en milieu als bij opsporing en winning. Voorts vroegen deze leden alsmede de leden van de fractie van D66 naar het moment van beschikbaar komen van het kabinetsstandpunt inzake de opslag van kernafval in de diepe ondergrond.
In het voorstel voor een Mbw is het wettelijk verstrekken van een opslagvergunning nieuw. Voor het beschermingsregime van opslag ten aanzien van natuur en milieu geldt, evenals dit voor opsporing en winning het geval is, dat dit in eerste aanleg is neergelegd in de specifiek daarop toegesneden wetgeving, te weten de Wet milieubeheer en de Natuurbeschermingswet. Bij opslag in het Nederlands continentaal plat, zullen de genoemde belangen behartigd worden door middel van de mijnbouwmilieuvergunning op grond van de Mijnbouwwet. Kortom, voor opsporing, winning en opslag geldt hetzelfde beschermingsregime.
Voor het opslaan van radioactief afval in een delfstofhoudend voorkomen is naast een opslagvergunning op grond van de Mijnbouwwet een vergunning op grond van Kernenergiewet vereist. In deze laatstgenoemde vergunning komen alle milieu- en veiligheidsaspecten verbonden aan de opslag van radioactief materiaal in diepe ondergrond aan de orde. De opslagvergunning regelt de technische en economische aspecten van de opslagactiviteit.
Het kabinetsstandpunt inzake de opslag van kernafval in de diepe ondergrond kan naar het zich laat aanzien begin 2002 tegemoet worden gezien. Zoals ik de Tweede Kamer bij brief van 12 juli 2001, nr. ez 00 000 414, heb laten weten, is de zorg voor het onderzoek naar de terugneembare berging van radioactief afval naar de Minister van VROM overgegaan. Die minister zal dan ook primair verantwoordelijk zijn voor het uitbrengen van een kabinetsstandpunt inzake het CORA-eindrapport.
Het door Novem gecoördineerde onderzoek naar opslag van CO2 in steenkoollagen waarbij methaangas geproduceerd wordt – de leden van de fractie van D66 vroegen daarnaar – is in de eerste fase afgesloten in februari 2001. Dit eerste onderzoek had een verkennend karakter en is met een positief resultaat afgesloten. Dat wil zeggen dat in theorie deze optie in Nederland zou kunnen worden toegepast. Op dit moment wordt gewerkt aan de voorbereidingen voor een eerste praktijkproef. Daarbij wordt samengewerkt in Europees verband. De doorlooptijd van deze tweede fase is tot juli 2002.
10. Technische commissie bodembeweging
De leden van de PvdA-fractie vroegen of deskundigheid en onafhankelijkheid van de leden van de Tcbb daadwerkelijk van elkaar te scheiden zijn. Verder wilden deze leden weten of oud-medewerkers van mijnbouwmaatschappijen in aanmerking komen voor het lidmaatschap van de Tcbb.
Deskundigheid en onafhankelijkheid zijn twee los van elkaar staande grootheden. Bepalend voor het lidmaatschap van de Tcbb is zowel deskundigheid, als onafhankelijkheid. Deskundigheid is vast te stellen aan de hand van opleiding, loopbaan en praktijkervaring. De onafhankelijkheid, in de betekenis van onpartijdigheid, van de leden wordt in eerste instantie gewaarborgd doordat een lid van de Tcbb geen (economische) binding mag hebben met een instelling die partij kan worden of zijn in een schadeclaimprocedure. Omdat het arsenaal aan deskundigen in bepaalde disciplines (zeer) beperkt is, is het niet geheel uit te sluiten dat er een zekere organisatorische betrokkenheid zal zijn bij het door de Tcbb te behandelen onderwerp. Dit laatste hoeft zeker niet te betekenen, dat dus sprake is van afhankelijkheid. Overigens merk ik nog op, dat in het wetsvoorstel is voorgeschreven dat zowel de leden van de Mijnraad (artikel 93) als die van de Tcbb (artikel 100) zich onthouden van stemming over een advies, indien dit een zaak betreft waarbij zij persoonlijk belang hebben. In dit verband wijs ik ook nog op de toelichting op artikel 90 van het voorstel voor een Mbw (blz. 84), alsmede naar het artikelsgewijze gedeelte van deze nota met betrekking tot artikel 99.
Het is zeker niet uitgesloten dat oud-medewerkers van mijnbouwmaatschappijen lid kunnen worden van de Tcbb, mits zij voldoen aan bovengenoemde criteria.
De leden van de PvdA-fractie stelden daarnaast enkele vragen over de nulmeting. Zo vroegen zij zich af of het juist is dat, gezien het standpunt van de regering inzake de nulmeting, er in geen enkel geval op het territoir nieuwe aardolie- of aardgasvelden in productie genomen zullen worden. Verder zagen de aan het woord zijnde niet in waarom het niet zinvol is om tijdens de productie een nulmeting te verrichten. Een afwijking van de nulsituatie zou een belangrijke indicatie zijn voor de mogelijkheid van schade als gevolg van gaswinning, zo meenden deze leden.
De veronderstelling dat op het territoir geen nieuwe aardolie- of aardgasvelden in productie zullen worden genomen is niet juist.
Aangezien onder het begrip bodembeweging zowel bodemtrilling als bodemdaling valt, zal hierna de zogeheten nulmeting in relatie tot beide gevallen worden besproken.
Bij bodemtrilling zal de ontstane schade direct of nagenoeg direct zichtbaar zijn. Een nulmeting zal dus voor een gelaedeerde in zulke situaties geen toegevoegde waarde hebben. Bij bodemtrilling ligt het probleem op een ander vlak, te weten het aantonen van een causaal verband tussen de ontstane schade en de mijnbouwactiviteiten. Over het al dan niet bestaan van een causaal verband kan tussen gelaedeerde en de mijnbouwonderneming verschil van inzicht bestaan. Om die reden is de Tcbb in het leven geroepen die desgevraagd de gelaedeerde kosteloos, na betaling van een geringe bijdrage (artikel 99b), ondersteunt bij het aantonen van dat causale verband. Ik concludeer dan ook dat voor bodemtrilling een nulmeting niet zinvol is.
Met het begrip bodemdaling wordt geduid op een bodembeweging waarbij een deel van de bodem van redelijke omvang gedurende langere tijd, geleidelijk en langzaam aan daalt. Naar verwachting zal bodemdaling, als hiervoor omschreven, in de praktijk geen schade veroorzaken, mits de juiste waterstaatkundige maatregelen zijn uitgevoerd. Dus ook in het geval van bodemdaling zal het doen van nulmetingen geen betekenis hebben. Overigens merk ik op, dat het verrichten van nulmetingen een relatief kostbare aangelegenheid is.
De leden van de PvdA-fractie meenden dat het intern en extern klachtrecht van toepassing is op de Tcbb omdat deze commissie een bestuursorgaan in de zin van de Awb is en vroegen of dit duidelijker in de wet tot uitdrukking kon worden gebracht.
Zoals in de toelichting op de tweede nota van wijziging is uiteengezet, is de Tcbb geen bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb, omdat deze commissie geen orgaan is van een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon noch een ander persoon of college met openbaar gezag bekleed. De Tcbb heeft uitsluitend informerende en adviserende taken. Het intern en extern klachtrecht is dus, anders dan de leden van de PvdA-fractie meenden, niet van toepassing op de Tcbb. Hieruit volgt tevens, dat ten aanzien van gedragingen van de Tcbb niet de mogelijkheid bestaat een klacht bij de Nationale Ombudsman in te dienen.
Anders dan de kennelijke opvatting van de leden van de PvdA-fractie, ben ik van mening dat degene die schade door bodembeweging heeft geleden en de mijnbouwonderneming veelal een beroep zullen doen op de Tcbb. Gezien de onafhankelijke positie die de Tcbb inneemt, mag ervan uit worden gegaan, dat een door haar uit te brengen advies aan de hiervoor genoemde partijen een goede basis biedt om tot een schikking te komen. Ik heb er het volste vertrouwen in dat in de praktijk zoveel gezag van een advies van de Tcbb uitgaat, dat in veel gevallen de gelaedeerde en de mijnbouwonderneming zullen afzien van een gang naar de civiele rechter.
De mening van de hier aan het woord zijnde leden dat het de voorkeur verdiende het advies van de Tcbb een bindend karakter te geven, deel ik niet. Ook de leden van de fractie van D66 spraken eenzelfde voorkeur uit onder punt 27/28 van het tweede nader verslag.
Een bindend advies kan worden omschreven als de vaststelling door een derde van een tussen partijen bestaande rechtstoestand ter voorkoming of beëindiging van een geschil, welke wordt neergelegd in een tussen partijen gesloten overeenkomst (artikel 900, Boek 7, van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Van een bindend advies kan slechts gebruik worden gemaakt indien de betrokken partijen zulks zijn overeengekomen, blijkens artikel 17 van de Grondwet, waarin is bepaald dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. De burgerlijke rechter kan het geschil na bindend advies namelijk niet meer in volle omvang beoordelen, maar alleen marginaal toetsen (artikel 904, Boek 7, BW). Het voorgaande zou betekenen dat een burger die schade heeft geleden de Tcbb slechts kan inroepen, als de mijnbouwonderneming daarmee instemt. Dat is niet de bedoeling. De toegankelijkheid tot de Tcbb zou daardoor immers sterk worden beperkt. Uiteraard staat het partijen vrij zelf tevoren overeen te komen dat zij het advies van de Tcbb als bindend zullen aanmerken.
Verder meenden de leden van de PvdA-fractie dat in civiele zaken over schadeclaims in verband met mijnbouwactiviteiten omkering van bewijslast zou moeten gelden, in die zin dat schade geacht wordt te zijn veroorzaakt door de mijnbouwactiviteiten, tenzij de mijnbouwonderneming bewijst dat dit niet het geval is. Ook de leden van de CDA-fractie hadden een soortgelijke opvatting, zoals blijkt uit hun vragen onder punt 27/28. De eerstgenoemde fractieleden vroegen verder of een informatieplicht in de richting van mijnbouwmaatschappijen een waardevolle bijdrage zou leveren aan verbetering van de positie van de burger.
Allereerst wil ik benadrukken dat de nu voorgestelde adviestaak van de Tcbb over het oorzakelijk verband tussen geleden schade en mijnbouwactiviteiten niet verenigbaar is met omkering van bewijslast. In een stelsel met omgekeerde bewijslast geldt immers een wettelijk vermoeden dat bepaalde schade aan een zaak door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt. Advies van de Tcbb ten behoeve van de benadeelde partij over dat oorzakelijk verband is dan overbodig.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is toegelicht onder punt 27, ligt omkering van bewijslast ook niet in de rede. Enerzijds biedt het bestaande bewijsrecht (artikel 177 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) voldoende flexibiliteit om te komen tot een billijke, op de omstandigheden van het geval afgestemde bewijslastverdeling. Anderzijds kleven aan een wettelijke omkering van de bewijslastverdeling ernstige juridische bezwaren. Zo staat een omkering van bewijslast op gespannen voet met het uitgangspunt van het Nederlandse bewijsrecht, dat een partij die een ander aansprakelijk stelt voor geleden schade slechts een vordering heeft, wanneer hij kan aantonen dat die ander zijn schade heeft veroorzaakt (adagium: «wie stelt, bewijst»). Omkering van bewijslast ligt des te minder in de rede als dit betekent dat een partij wordt belast met een negatieve bewijsplicht, dat wil zeggen moet bewijzen dat de schade niet door hem is veroorzaakt. Zulk bewijs is immers nauwelijks te leveren. De ontstane schade kan zijn veroorzaakt door andere oorzaken, zoals wateronttrekking, verkeerstrilling, bouwwerkzaamheden, slechte constructie of gebrekkig onderhoud van een gebouw. De mijnbouwonderneming zal dan om zich te disculperen moeten bewijzen, dat de schade het gevolg is van zo'n andere oorzaak, maar heeft daarover geen gegevens. Dit plaatst deze onderneming in een zeer moeilijke bewijspositie. Gevolg hiervan is waarschijnlijk dat zij in een niet onaanzienlijke aantal gevallen schade zal moeten vergoeden die niet door haar is veroorzaakt. Mede om zulke onbillijkheden te voorkomen, komt, anders dan de aan het woord zijnde leden meenden, omkering van bewijslast ten aanzien van het oorzakelijk verband in het nationale en Europese buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht niet voor.
Om toch de bewijspositie van de burger die schade heeft geleden te verbeteren, zonder dat wordt gegrepen naar het verstrekkende middel van omkering van bewijslast, heb ik daarom na overleg met maatschappelijke groeperingen besloten de adviestaak van de Tcbb uit te breiden, in die zin dat een benadeelde de Tcbb kan verzoeken te bezien of een schadegeval door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt. De Tcbb verricht daartoe onderzoek, al dan niet met behulp van door haar ingehuurde deskundigen. Wat de verstrekking van gegevens betreft – waarnaar de aan het woord zijn leden informeerden – deel ik mee dat de verschillende mijnbouwondernemingen zich bij overeenkomsten met de staat, in deze vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken, hebben verplicht tot het verstrekken van alle door de Tcbb gewenste informatie met betrekking tot de bodembeweging. Als de Tcbb concludeert dat de schade veroorzaakt is door mijnbouwactiviteiten, adviseert zij ook over de hoogte van het schadebedrag. Hierdoor kan de benadeelde burger op snelle en goedkope wijze laten vaststellen of hij aanspraak op schadevergoeding kan maken. Ik meen dan ook dat hiermee een bevredigende oplossing is bereikt en houd dan ook vast aan deze in het wetsvoorstel neergelegde lijn die ook juridisch aanvaardbaar is.
De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de Tcbb geen onderzoek mag doen voor de Tweede Kamer. Tevens wilden deze fractieleden weten of ze ervan uit mogen gaan dat de adviezen van de Tcbb aan de minister openbaar zullen zijn.
Er wordt vanuit gegaan dat wordt gedoeld op de taken van de Tcbb, genoemd onder artikel 98, tweede lid, onder a en b, van het wetsvoorstel, te weten het adviseren over te nemen beschikkingen en het verstrekken van inlichtingen over de uitvoerbaarheid van voorgenomen wettelijke voorschriften. Gelet op het feit dat het hier gaat om uitvoeringsaspecten ligt het, evenals bij de Mijnraad (nota naar aanleiding van het verslag, blz. 22 en nota naar aanleiding van het nader verslag, blz. 34), niet in de rede, dat de Tcbb advies aan de Tweede Kamer verstrekt. Met betrekking tot de openbaarheid van de adviezen merk ik op dat, zodra een advies bij de minister berust, daarop de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is. Dit betekent dat het advies in beginsel openbaar is, tenzij zich één van de wettelijke uitzonderingsgronden voordoet (bijvoorbeeld als sprake is van bedrijfsvertrouwelijke gegevens).
De leden van de fractie van de ChristenUnie informeerden naar de relatie tussen de Tcbb en de minister. Ook wilden zij weten op welke wijze de kamer zal worden geïnformeerd inzake de werkzaamheden van de Tcbb en in hoeverre gevolg wordt gegeven aan haar adviezen.
De Tcbb neemt in haar adviserende en informerende taken een onafhankelijke positie in ten opzichte van de minister en is ter zake geen rekening en verantwoording aan hem verschuldigd. Dit hangt nauw samen met de aard van haar werkzaamheden. Met het oog hierop is bijvoorbeeld bepaald dat de personen die met het secretariaat zijn belast daarover uitsluitend aan de Tcbb verantwoording verschuldigd zijn (artikel 100 in samenhang met artikel 92, tweede lid). De Minister van Economische Zaken heeft wel een beheersmatige verantwoordelijkheid voor de Tcbb. Hiertoe heeft hij een aantal bevoegdheden. Zo benoemt, schorst en ontslaat hij de leden (artikel 99, tweede lid), wijst hij personen aan die met het secretariaat zijn belast (artikel 100 in samenhang met artikel 92, eerste lid) en behoeft het bestuursreglement zijn goedkeuring (artikel 100 in samenhang met artikel 94, tweede lid). De Tcbb is gehouden de minister informatie te verschaffen. Zo is de commissie verplicht haar jaarverslag toe te zenden (artikel 100 in samenhang met artikel 95) en desgevraagd inlichtingen vertrekken (artikel 100 in samenhang met artikel 96). De minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak nodig is (artikel 100 in samenhang met artikel 96). Gelet op de positie van de Tcbb ligt het in de rede dat de minister van zijn bevoegdheden een terughoudend gebruik zal maken. Gebruikmaking ervan lijkt aangewezen in geval van bijvoorbeeld aanhoudend disfunctioneren van de commissie of stelselmatig financieel wanbeheer. Het spreekt voor zich dat het parlement de minister hierover ter verantwoording kan roepen. Het bovengenoemde jaarverslag van de Tcbb is openbaar. Dit verslag geeft een beeld van de werkzaamheden van de commissie en de doelmatigheid en doeltreffendheid daarvan, alsmede van haar werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar (artikel 95 in samenhang met artikel 100).
De leden van de SP-fractie vroegen om in de Mijnbouwwet zekerheden in te bouwen ten aanzien van een evenwichtige vertegenwoordiging van belangen.
De mening van de hier aan het woord zijnde leden dat de Mijnraad zodanig zou moeten worden samengesteld, dat daarin ook belangenvertegenwoordigers zitting kunnen hebben, deel ik niet. De taak van de Mijnraad (artikel 90) is nu juist het geven van advies op grond van zijn specifieke deskundigheid. Het voorstel van deze leden strekt er kennelijk toe de taakomschrijving van de Mijnraad in die zin aan te passen, dat in het kader van zijn advisering ook een belangenafweging plaatsvindt. Ik meen dat een dergelijke aanpassing de onafhankelijke oordeelsvorming van de leden van de Mijnraad zou ondergraven en daarmee afbreuk wordt gedaan aan de waarde van het door de raad uit te brengen deskundige oordeel (zie ook artikelsgewijze toelichting op artikel 90, blz. 84). Aan dit verzoek van deze leden geef ik dan ook geen gevolg.
De leden van de fractie van de PvdA meenden dat de nieuwe regeling met betrekking tot de overgang van het eigendom ook zou moeten gelden voor oude concessiehouders. Zij vroegen of het juist is dat de oude concessiehouders in het algemeen niet tot winning zijn overgegaan vanwege ontbrekende vergunningen, waardoor toepassing van de nieuwe regeling materieel geen verschil maakt.
De concessiehouder is onder huidige mijnwetgeving door verlening van de concessie eigenaar van de delfstoffen geworden. Op grond van artikel 3 van het wetsvoorstel gaat de eigendom van delfstoffen pas over op de vergunninghouder door daadwerkelijke winning. Het is niet wenselijk de regeling van het wetsvoorstel onverkort toe te passen op de oude concessiehouder, omdat dit zou leiden tot eigendomsontneming. Met het oog hierop is in artikel 111, vierde lid, een overgangsrechtelijke voorziening getroffen, inhoudende dat een oude concessiehouder eigenaar blijft van de niet gewonnen delfstoffen. Ik merk op dat de opvatting van de aan het woord zijnde leden niet juist is, welke opvatting inhoud dat oude concessiehouders over het algemeen niet tot winning zijn overgegaan vanwege het ontbreken van vergunningen en dat het daarom weinig verschil zou maken dat de nieuwe regeling wordt toegepast is. De genoemde overgangsrechtelijke bepaling strekt er immers toe om een inbreuk op het aan de oude concessiehouders onder het huidige recht toekomende eigendomsrecht op de niet gewonnen delfstoffen te voorkomen.
De leden van de PvdA-fractie wierpen voorts de vraag op wie eigenaar is van de holte zelf, waarin gas of andere stoffen worden opgeslagen.
De bepalingen van het BW brengen met zich dat de eigendom van de holte bij de grondeigenaar berust (artikel 20, onderdeel b, Boek 5, BW), met dien verstande dat hij het gebruik ervan door anderen in het kader van de Mijnbouwwet zal moeten dulden, indien het gebruik zo diep onder de oppervlakte plaatsvindt dat hij geen belang heeft om zich daartegen te verzetten (artikel 21, tweede lid, Boek 5, BW). In artikel 4 van het voorstel voor een Mbw is die laatste norm geconcretiseerd. De grondeigenaar moet mijnbouwactiviteiten (opslag van stoffen) dulden, voor zover deze activiteiten plaatsvinden op een diepte van meer dan 100 meter, onverminderd het recht op vergoeding van eventuele schade die door die activiteiten wordt veroorzaakt. Uiteraard dient degene die de stoffen opslaat wel te beschikken over alle benodigde vergunningen, zoals een opslagvergunning en een milieuvergunning.
De leden van de fracties van de PvdA en D66 hebben naar aanleiding van een brief van 5 september 2001 van de gemeente Valkenburg aan de Geul aan de vaste kamercommissie vragen gesteld over het toezicht op de veiligheid in kalksteengroeven. Zij wilden weten of de rijksoverheid en in het bijzonder het Staatstoezicht op de Mijnen zich inderdaad zal terugtrekken als toezichthouder op de veiligheid in groeven na beëindiging van winningswerkzaamheden en wat hiervoor de redenen waren. De leden van de beide fracties toonden zich bezorgd over een dergelijke overheveling van verantwoordelijkheden gezien het gegeven dat de expertise ten aanzien van de veiligheid van groeven nu ligt bij het Staatstoezicht op de Mijnen en drongen er bij de minister op aan nader overleg te voeren met die gemeenten.
In artikel 1 van het – op artikel 9, tweede lid, van de Mijnwet 1903 gebaseerde – Groevenreglement is bepaald, dat ondergrondse kalksteengroeven slechts mogen worden ontgonnen of voor andere doeleinden in gebruik worden genomen met een vergunning van de Minister van Economische Zaken. Deze vergunning kan slechts worden geweigerd in verband met de veiligheid; aan de vergunning kunnen alleen ter verzekering van de veiligheid voorwaarden worden verbonden.
Ik vestig er de aandacht op dat artikel 46 van het wetsvoorstel daarin in zoverre verandering brengt, dat bij algemene maatregel van bestuur alleen nog regels gesteld kunnen worden met betrekking tot het gevaar van instorting of inzakking bij winningsactiviteiten in ondergrondse groeven. Het zogeheten «ander gebruik» zal niet langer onder het bereik van de nieuwe Mijnbouwwet vallen. Het gebruik van de groeven nadat winningsactiviteiten gestopt zijn, zoals rondleidingen en kerstmarkten, is een zaak van de betrokken gemeenten en de eventuele particuliere eigenaren van de groeven. Dit neemt niet weg dat, zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven, bij ander gebruik wel een beroep kan worden gedaan op de expertise van het Staatstoezicht op de Mijnen. Over de verantwoordelijkheden van de betrokken gemeenten en de toekomstige rol van het Staatstoezicht op de Mijnen ten aanzien van groeven is reeds overleg gevoerd met de gemeenten Maastricht, Margraten, Meerssen en Valkenburg aan de Geul. Op 25 juli 2001 is met deze gemeenten afgesproken dat in onderling overleg de overgang van verantwoordelijkheden van mijn departement op deze gemeenten op zorgvuldige wijze dient te geschieden. Zo zullen het Ministerie van Economische Zaken en het Staatstoezicht op de Mijnen assistentie verlenen bij het opstellen van de door de gemeenten reeds gestarte beheersplannen voor de groeven met betrekking tot het aspect van de veiligheid van groeven. Ik zeg toe – naar aanleiding van vragen van de voornoemde fractieleden – dat de gemeenten kosteloos gebruik kunnen maken van de diensten van het Staatstoezicht op de Mijnen. Aldus is geen stijging in de kosten voor de betrokken gemeenten te verwachten. Overigens wijs ik erop, dat veiligheidsmaatregelen die genomen worden ten behoeve van een of andere vorm van ander gebruik ook onder de werking van het huidige recht door de eigenaar (gemeente of particulier) zelf bekostigd dienen te worden.
De leden van de PvdA-fractie wilden voorts weten of de rijksoverheid zich ook zal terugtrekken als toezichthouder op veiligheid zodra, bijvoorbeeld lege gasvelden worden gebruikt voor «ander» gebruik.
Mij lijkt het niet wel mogelijk om lege gasvelden aan te wenden voor ander gebruik zoals bij kalksteengroeven. Ik ga er dan ook vanuit dat lege gasvelden slechts aangewend kunnen worden voor opslag van stoffen. Het spreekt voor zich dat in het laatstbedoeld geval de Mijnbouwwet van toepassing is en dus het toezicht daarop wordt uitgeoefend door het Staatstoezicht op de Mijnen.
13. Milieu als weigerings- en intrekkingsgrond
De leden van de SP-fractie vroegen om een extra zekerheid in te bouwen, in die zin dat daarmee wordt bereikt dat opsporings- of winningsvergunningen kunnen worden ingetrokken indien de houder van deze vergunning(en) herhaalde en/of ernstige overtredingen van de milieuvergunning(en) heeft gemaakt.
Nog los van de vraag of het uit een oogpunt van rechtsgelijkheid wenselijk is voor mijnbouwactiviteiten ten opzichte van andere activiteiten een extra sanctiebevoegdheid in geval van milieuovertredingen op te nemen, stel ik vast dat de milieuwetgeving een effectief kader biedt, waarbij milieuvergunningen kunnen worden ingetrokken met als gevolg dat de activiteiten niet meer rechtmatig kunnen plaatsvinden. De kennelijke opvatting van de aan het woord zijnde leden is dat herhaalde en/of ernstige overtreding van de milieuvoorschriften op één locatie tot intrekking van een opsporings- of winningsvergunning voor het gehele gebied zou moeten kunnen leiden. Ik ben van mening dat dit een te vergaande sanctionering is, die ook in de Wet milieubeheer in dergelijke vorm niet voorkomt. De ratio voor een dergelijke sanctionering ontbreekt naar mijn mening ook omdat er geen causaal verband aanwezig is tussen de plaats van overtreding en de plaats waar de sanctie betrekking op heeft. Tekortschietende handhaving en gedoogbeleid worden niet tegengegaan door het scheppen van nieuwe bevoegdheden, maar door adequaat toezicht en daadwerkelijke toepassing van bestaande handhavingsbevoegdheden.
15. Inspraak en advies bij vergunningen
De leden van de SP-fractie drongen er met klem op aan om de aanvragen in het kader van de Mijnbouwwet breder maatschappelijk te toetsen dan nu door de regering wordt voorgesteld.
Het bieden van gelegenheid tot inspraak of advies ligt naar mijn oordeel alleen in de rede als te verwachten is dat daaruit inzichten naar voren zullen komen en belangen kunnen worden ingebracht die van wezenlijke betekenis zijn voor de besluitvorming. Bij de opsporings- en winningsvergunning is dit niet het geval, gelet op het beperkte afwegingskader. Het gaat bij deze vergunningen uitsluitend om een afweging van het (algemene) belang van de rijksoverheid bij een doelmatige en voortvarende winningen van de op haar territoir aanwezige delfstoffen en het belang van de mijnbouwonderneming bij economisch rendabele winning van die delfstoffen. Dit betekent overigens niet dat voor burgers tegen deze besluiten geen bezwaar en beroep openstaat. Daarvoor is volgens staande jurisprudentie immers voldoende dat zij feitelijk in hun belangen kunnen worden geraakt. Bij de (mijnbouw)milieuvergunning en het besluit tot instemming met een winningsplan ligt het anders. Die besluiten hebben betrekking op een concrete activiteit op een bepaalde locatie. De inzichten van burgers en medeoverheden kunnen in de besluitvorming daarover een belangrijke rol spelen. Met het oog hierop worden deze besluiten voorbereid met toepassing van de zogeheten uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.5 Awb). Deze procedure biedt ruime mogelijkheden tot advies voor medeoverheden, alsmede tot inspraak en bedenkingen voor burgers.
17. Onrendabele winning, ontginningsplicht
De leden van de PvdA-fractie wilden geïnformeerd worden over de winning van verliesgevende en onrendabele voorkomens en vroegen zich met name af of het introduceren van een winningsplicht mogelijk zou zijn om onrendabele velden toch in productie te brengen.
Ook onder de huidige wetgeving is altijd het uitgangspunt geweest, dat het initiatief voor mijnbouwactiviteiten bij marktpartijen ligt. De concessionaris of vergunninghouder bepaalt of tot winning wordt overgegaan. Het invoeren van een winningsplicht zou een wezenlijke wijziging van het systeem betekenen. Voor mijnbouwmaatschappijen zou dit een ernstige verslechtering van het mijnbouwklimaat betekenen, omdat deze tot activiteiten gedwongen zouden kunnen worden, waartoe zij op basis van eigen criteria niet zouden overgaan. Er zullen altijd velden zijn die vanwege omvang, positie, geologische omstandigheden, niet gewonnen worden omdat ze alleen maar verliesgevend geëxploiteerd kunnen worden. Daarnaast is vanuit de optiek van delfstofvoorziening een winningsplicht ook niet nodig.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen welke criteria worden gehanteerd bij «doelmatige winning».
Voor doelmatige winning (of «planmatig beheer», zoals geformuleerd in artikel 34c) is een aantal criteria van belang, zoals kennis omtrent het delfstofvoorkomen (wat is de omvang van de delfstoffen en welke is de precieze ligging van het voorkomen), wijze van winning (zoals het aantal putten, de plaats en ligging ervan), de te gebruiken winningstechniek (kan de winning gestimuleerd worden), gebruik van installatie (subsea installatie, satelliet-platform of zelfstandig platform, combinatie met andere activiteiten, gebruik van bestaande infrastructuur), kostenbeheersing (hergebruik van installaties, toepassing van nieuwe technieken, samenvoegen van projecten) en tijdschema's. De criteria zijn van toepassing op alle voorkomens. Het moge duidelijk zijn dat de afweging per voorkomen zal plaatsvinden en per geval anders kan uitpakken.
De leden van de fractie van de VVD maakten een aantal opmerkingen over winningsplannen. Zij merkten op dat de staat een rechtstreeks belang heeft bij een optimale ontginning van de hem in eigendom toekomende delfstoffen en dat het in het voorstel voor een nieuwe Mbw gekozen systeem inhoudt dat de vergunninghouder beslist of een bepaald delfstofvoorkomen wordt ontgonnen. Zij vroegen zich af of de staat wel voldoende mogelijkheden had de vergunninghouder tot winning te dwingen. De leden van de CDA-fractie wilden weten waarom de houder van een winningsvergunning niet wordt verplicht in principe alle delfstoffen in het gebied te ontginnen, voor zover de winning rendabel is.
Ik meen te kunnen vaststellen dat de genoemde leden het systeem van winningsplannen zoals neergelegd in het wetsvoorstel onderschrijven. Op de vraag of de overheid dwingend zou moeten kunnen voorschrijven dat een veld gewonnen moet worden, verwijs ik naar hetgeen ik in de aanvang van dit punt in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de PvdA heb meegedeeld. Ten aanzien van opsporingsvergunningen is geregeld, dat aan de vergunning als voorschrift wordt verbonden welke verkenningsonderzoeken en opsporingsactiviteiten binnen daarbij aangegeven termijnen moeten worden verricht (artikel 13). Bij winningsvergunningen is het systeem dat een winningsvergunning alleen wordt verleend als er zicht is op economische winning (artikel 9) en de feitelijke winning alleen mogelijk is op basis van een vooraf goedgekeurd winningsplan (artikel 34a e.v.). De Minister van Economische Zaken heeft de bevoegdheid om de winningsvergunning in te trekken als «de vergunning niet langer nodig is voor de activiteiten waarvoor zij geldt» (artikel 22, eerste lid, onder b). Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is uiteengezet, geldt daarnaast dat houders van winningsvergunningen gehouden zijn om te winnen conform het winningsplan. Indien deze houders dit niet doen, kan daartegen bestuursrechtelijk (bestuursdwang, dwangsom, intrekking van de goedkeuring) en strafrechtelijk worden opgetreden.
Ik wijs er op dat, indien de uitvoering van het winningsplan in de praktijk verliesgevend blijkt te worden, de mogelijkheid bestaat om een wijziging van het plan ter goedkeuring aan de Minister van Economische Zaken voor te leggen. Met deze opzet wordt bereikt dat ten aanzien van opsporing en winning een zo groot mogelijke druk op de vergunninghouder wordt gelegd om tot een maximale inspanning te komen, zonder dat de vergunninghouder verplicht wordt tot het verrichten van in zijn ogen economisch onaanvaardbare activiteiten.
Het verband dat de leden van de VVD-fractie, evenals de leden van de fractie van het CDA, legden tussen winningsplannen en het systeem van flexibele afdrachten is naar mijn mening niet direct aanwezig. In het algemeen geldt dat een systeem van flexibele afdrachten kan bijdragen aan een voortvarende winning. Ik meen dat het systeem van afdrachten deze flexibiliteit reeds kent. In geval van verliesgevende winning hebben maatregelen in de sfeer van de afdrachten geen materiële betekenis. Er worden in die situatie immers toch al geen afdrachten meer geheven. Ik verwijs hiervoor verder naar punt 32 in de nota naar aanleiding van het nader verslag en hetgeen ik in deze nota onder «Inleiding, doelstelling en werkingssfeer», onder het kopje Mijnbouwklimaat heb opgemerkt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen welke effecten de regering verwacht van de beschrijving van de verwachte bodembeweging in het winningsplan op het aantal adviesaanvragen aan de Tcbb.
De beschrijving van de verwachte bodembeweging in het winningsplan leidt ertoe dat vooraf bekend wordt welke effecten (kunnen) optreden en in welke mate deze effecten zich zullen voordoen. Op basis van de verkregen informatie kunnen vooraf afspraken gemaakt worden over bijvoorbeeld (te nemen) maatregelen in het geval van schade aan infrastructurele werken (dijken, sluizen, en dergelijke). Ook voor particulieren zal vooraf meer duidelijkheid ontstaan. Het kan ertoe leiden dat het aantal adviesaanvragen van particulieren aan de Tcbb daardoor vermindert.
21. Betekenis concessie en vergunning
De leden van de PvdA-fractie wierpen de vraag op of concessies die vóór 1965 zijn verleend omgezet kunnen worden in winningsvergunningen voor onbepaalde tijd.
Het algemene uitgangspunt is dat concessies verleend op grond van artikel 5 van de Mijnwet 1810 na het in werking treden van de nieuwe Mijnbouwwet van rechtswege als winningsvergunningen beschouwd worden (artikel 111, tweede lid). Het maakt dus niet uit of de concessie vóór of na 1965 is verleend. De omzetting in een winningsvergunning betekent dat de duur van de concessie/vergunning dezelfde blijft. Een eeuwigdurende concessie wordt omgezet in een winningsvergunning voor onbepaalde tijd. Op deze winningsvergunning zijn wel de bepalingen van artikel 22 van toepassing, hetgeen betekent dat de winningsvergunning op verzoek van de houder, dan wel ambtshalve door de minister kan worden ingetrokken. Daarnaast is voor concessies die vóór 1965 zijn verleend nog een bijzondere overgangsregeling getroffen. Deze houdt in dat als winningsvergunning voortgezette concessies van vóór 1965 twee jaar na de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet van rechtswege vervallen, indien gedurende vijf jaren vóór de inwerkingtreding geen opsporing of winning heeft plaatsgevonden, tenzij de concessiehouder binnen die termijn aan de Minister van Economische Zaken kenbaar maakt de concessie/winningsvergunning te willen behouden (artikel 116, tweede en derde lid).
De leden van de PvdA-fractie stelden vast dat voor verkenningsonderzoek, uitgezonderd het gebruik van explosieven, geen vergunning nodig is en vroegen of ervan uitgegaan mag worden dat op grond van de juiste implementatie van de Habitatrichtlijn een vergunning ingevolge de aangepaste Natuurbeschermingswet nodig zal zijn zodra het seismologisch onderzoek plaatsvindt in zogeheten Habitatgebieden.
De Habitatrichtlijn eist dat voor elk plan of project in een speciaal beschermingsgebied dat significante gevolgen voor dat gebied kan hebben een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied (artikel 6, derde lid). Dit betekent dat, als seismologisch onderzoek significante gevolgen voor een speciale beschermingszone heeft, bij een juiste implementatie van de Habitatrichtlijn een passende beoordeling moet plaatsvinden. Het voorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 zal duidelijkheid bieden over de vraag in welk wettelijk kader die beoordeling moet worden verricht. Naar het zich thans laat aanzien zal eind november, begin december 2001 het wetsvoorstel ter volledige implementatie van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
22. Eeuwigdurende concessies, schadevergoeding bij intrekking
Naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van de PvdA of ook zogeheten eeuwigdurende concessies in de Waddenzee met toepassing van artikel 22, eerste lid, onder b, van het wetsvoorstel kunnen worden ingetrokken, merk ik het volgende op.
Een concessie wordt op grond van artikel 111, tweede lid, onder a, van het wetsvoorstel als winningsvergunning voortgezet. Dit betekent dat zulke concessies met toepassing van artikel 22, eerste lid, onder b, kunnen worden ingetrokken, indien zij niet langer nodig zijn voor een goede uitvoering van de activiteiten waarvoor zij gelden. Wat betreft de concessies voor het Waddengebied gaat het om de concessie Groningen en Noord-Friesland. In deze concessies wordt nog volop gewonnen en is dus geen intrekkingsgrond aanwezig. Indien de activiteiten overeenkomen met hetgeen is bepaald in artikel 22, eerste lid, onder b, ontstaat een intrekkingsbevoegdheid, geen plicht. Van deze discretioniare bevoegdheid zal door de Minister van Economische Zaken zorgvuldig en prudent gebruik gemaakt worden, aangezien inbreuk wordt gemaakt op bestaande rechten. Indien tot intrekking mocht worden besloten, vereist artikel 116, eerste lid, van het wetsvoorstel dat schadeloosstelling volgt (die eventueel nihil kan bedragen).
Deze leden vroegen voorts een reactie op hun stelling dat een concessionaris geen recht op schadevergoeding heeft, aangezien deze, evenals de grondeigenaar, geen beschikkingsrecht over de delfstoffen heeft en zijn schade dus nihil is.
Een concessie heeft tot gevolg dat de houder eigenaar is geworden van de delfstoffen in het gebied waarop de concessie betrekking heeft, alsmede het beschikkingsrecht over de delfstoffen heeft gekregen, dat wil zeggen het (exclusieve) recht die delfstoffen te winnen. Dat de concessiehouder soms nog andere vergunningen nodig heeft, voordat hij daadwerkelijk tot exploitatie over kan gaan, doet aan dit aan de concessie ontleende beschikkingsrecht rechtens geen afbreuk. De rechten die de houder aan een concessie kan ontlenen, worden op grond van artikel 111, tweede lid, onder a, en vierde lid, van het wetsvoorstel geëerbiedigd. Indien een dergelijke vergunning op grond van artikel 22, eerste lid, onder b, wordt ingetrokken, is mitsdien sprake van ontneming van eigendom, waarvoor schadeloosstelling moet worden betaald. Anders dan deze leden meenden, verschilt de positie van een grondeigenaar wezenlijk van die van een concessiehouder. Daargelaten of de grondeigenaar onder de huidige mijnwetgeving eigenaar is van de in de grond voorkomende delfstoffen, beschikt hij, anders dan de concessionaris, niet over een beschikkingsrecht, dat wil zeggen een (publiekrechtelijk) recht om die delfstoffen te winnen. Dit betekent dat zijn schade nihil zal zijn, zodat geen aanspraak op schadevergoeding bestaat.
Voorts wilden de hier aan het woord zijnde fractieleden weten of voortzetting van de concessies in Noord-Friesland en Groningen als winningsvergunningen niet in strijd is met de uitkomst van het debat over nieuwe mijnbouwactiviteiten in de Noordzee en vroegen of het voornemen bestond de aldus verkregen winningsvergunningen in te trekken en zo ja, of daardoor een recht op schadevergoeding zou ontstaan.
De voortzetting van de concessies in Noord-Friesland en Groningen als winningsvergunningen is niet in strijd met de uitkomst van het debat over nieuwe mijnbouwactiviteiten in de Waddenzee. In deze concessies vindt nog steeds winning plaats en de uitkomst van het debat in december 1999 is niet dat nieuwe winningsactiviteiten in het Waddengebied op voorhand zonder meer verboden zijn. Indien de vergunningen zouden worden ingetrokken, zou inderdaad een recht op schadevergoeding kunnen ontstaan, maar er zijn op dit moment geen voornemens om in te trekken.
Aan het opstellen van het ontwerp-Mijnbouwbesluit – de fractieleden van de PvdA vroegen wanner het ontwerp kan worden verwacht – wordt binnen mijn departement hard gewerkt. Ik streef er naar dat het ontwerp-Mijnbouwbesluit zo spoedig mogelijk na het moment van aanvaarding van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer voor advies aan de Raad van State wordt toegestuurd. Overigens merk ik op, dat in punt 5 van deze is uiteengezet, dat een voorhangprocedure zal worden gevolgd voor zover het gaat om regels als bedoeld in artikel 88 met betrekking tot afdrachten voor andere vergunningen dan die voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen.
De leden van de PvdA-fractie wilden weten waarom het meetplan is gebaseerd op een periode van tenminste vijf jaar. Deze leden pleitten ervoor de periode waarop het meetplan betrekking heeft te laten uitstrekken over de winningsperiode plus 30 jaar na stopzetting van de winning. Voorts vroegen deze leden of het meetplan en de uitvoering ervan openbaar zijn, gelet op de mogelijk directe gevolgen voor mens en natuur.
Op grond van het Mijnbouwbesluit zullen mijnbouwondernemingen worden verplicht aan de hand van een door de Minister van Economische Zaken goedgekeurd meetplan metingen te verrichten naar bodembeweging. Het betreft een jaarlijks door de onderneming op te stellen voortschrijdend plan, waarin telkens voor een periode van tenminste 5 jaar de meetfrequentie en de meetpunten van het betreffende gebied zijn neergelegd. Ieder jaar schuift deze planning mee in de tijd, tijdens de gehele duur dat er een meetplicht geldt. De duur van de meetplicht is neergelegd in het wetsvoorstel. Op grond van artikel 36, eerste lid, moeten metingen worden verricht vóór de aanvang van het winnen van delfstoffen, tijdens het winnen en tot vijf jaar na het beëindigen van de winning. De plicht tot het verrichten van metingen is in principe beperkt tot vijf jaar na het stopzetten van de winning. In het algemeen treedt na die periode geen bodembeweging als gevolg van die winning meer op. De Minister van Economische Zaken kan echter, indien daartoe aanleiding bestaat, de meetplicht na die vijf jaar nog verlengen. De mededeling van deze leden dat alom bekend is dat eerst na verloop van 30 jaar rust in de ondergrond kan worden verwacht heeft mij verrast. Gaarne verneem ik dan ook op welk onderzoek of welke documenten die uitspraak is gebaseerd.
De Wet openbaarheid van bestuur is van toepassing op het meetplan en de meetresultaten. De meetresultaten worden opgenomen in het NAP-register.
De leden van de D66-fractie vroegen of nader ingegaan kan worden op de soorten milieuvoorschriften die opgenomen zullen worden in het Mijnbouwbesluit.
Krachtens artikel 44 van het wetsvoorstel zullen in het ontwerp-Mijnbouwbesluit regels worden opgenomen – de leden van de fractie van D66 informeerden naar de daarin op te nemen soorten milieuvoorschriften – ter bescherming van het milieu bij het verrichten van mijnbouwactiviteiten. Het gaat hier met name om algemeen verbindende voorschriften ter implementatie van internationale regels ten aanzien van mijnbouwactiviteiten, zoals bepaalde OSPARCOM-besluiten, en om regels voor zover die niet op grond van de generieke milieuwetgeving van toepassing zijn op mijnbouwactiviteiten of plaatsvinden buiten de territoriale zee. Naast deze algemeen geldende voorschriften is voor het oprichten en in stand houden van mijnbouwwerken een (mijnbouw-)milieuvergunning vereist, waaraan de locatiespecifieke voorschriften worden verbonden.
25. De mijnbouwmilieuvergunning
De leden van de PvdA-fractie stelden een aantal vragen met betrekking tot de milieuvergunning, de plaats van afvalstoffen daarin en de bevoegdheid tot vergunningverlening.
Allereerst moet een onderscheid gemaakt worden tussen ondergrondse opslag van (afval)stoffen als een op zichzelf staande activiteit en injectie-activiteiten in het kader van delfstofwinning.
Ondergrondse opslag van afvalstoffen
Het betreft hier inrichtingen bestemd voor de ondergrondse opslag van afvalstoffen. Tot op heden heeft in Nederland niet eerder een dergelijke opslag van afvalstoffen plaatsgehad. Onder de huidige regelgeving zijn gedeputeerde staten van de provincie waar de afvalstoffen in de ondergrond gebracht worden, het bevoegd gezag voor het verlenen van de milieuvergunning. De milieuvergunning is onderworpen aan een verklaring van geen bedenkingen (hierna: VVGB) van de Minister van VROM (artikel 8.36 van de Wet milieubeheer).
Op grond van artikel 142, onderdeel A, van het Mijnbouwwetsvoorstel wordt artikel artikel 8.2, derde lid, van de Wet milieubeheer aldus gewijzigd dat de Minister van Economische Zaken bevoegd gezag wordt ten aanzien van het verlenen van milieuvergunningen voor het in de diepe ondergrond brengen van afvalstoffen. Hij zal daarbij rekening moeten houden met het op artikel 10.3 van de Wet milieubeheer, zoals gewijzigd bij Wet van 21 juni 2001, Stb. 2001, 346 (structuur beheer afvalstoffen), gebaseerde Landelijk Afvalbeheersplan (hierna: LAP). Het LAP geldt voor heel Nederland en zowel voor gevaarlijk, als voor niet-gevaarlijk afval. Het wordt door de Minister van VROM vastgesteld met nauwe betrokkenheid van provincies en gemeenten. Een van de kernpunten van het kabinetsstandpunt (Kamerstukken II 1996/97, 25 157) naar aanleiding van het advies van de Commissie Toekomstige Organisatie Afvalverwijdering (Commissie-Epema) is dat de verantwoordelijkheid voor de sturing van afvalstoffen meer centraal komt te liggen. De toedeling aan de Minister van Economische Zaken van de bevoegdheid de milieuvergunning te verlenen voor het in de diepe ondergrond brengen van afvalstoffen past in dit beleid. Naar het oordeel van kabinet is een besluit om over te gaan tot opslag van afvalstoffen in de ondergrond – mede gelet op tegengestelde maatschappelijke opvattingen daarover – zo ingrijpend dat de bevoegdheid daartoe behoort te liggen op nationaal niveau. Die verantwoordelijkheid strekt zich in dat geval niet alleen uit tot het beginselbesluit doch ook tot het formuleren van de condities waaronder in een concreet geval tot een dergelijke opslag zou kunnen worden overgegaan.
Voor het in de ondergrond brengen van stoffen in het kader van delfstofwinning geldt nu een complex stelsel van bevoegdheden.
Op grond van artikel 8.2, derde lid, van de Wet milieubeheer is de Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag voor het verlenen van de milieuvergunning voor «een bij een mijn gelegen bovengronds gelegen inrichting». Op grond van artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 en Bijlage I, onder 28 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (hierna: Ivb) zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van het in de ondergrond brengen van gevaarlijke stoffen en stoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn. Voor zover het gevaarlijke stoffen betreft is daarvoor een VVGB van de Minister van VROM vereist.
Op grond van artikel 3, vierde lid, van het Lozingenbesluit bodembescherming is de Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag voor het verlenen van een ontheffing voor het in de ondergrond brengen van vloeibare afvalstoffen. De ontheffing dient te worden verleend in overeenstemming met de Minister van VROM (artikel 25, derde lid, van het Lozingenbesluit bodembescherming).
Het wetsvoorstel beoogt een vereenvoudiging van dit stelsel. De Minister van Economische Zaken zal de milieuvergunning niet alleen voor het bovengrondse, maar ook voor het ondergrondse deel van de inrichting verlenen. Dit betekent dus één bevoegd gezag voor één inrichting. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dient de Minister rekening te houden met het LAP. Ook de rol van de Minister van VROM wordt eenduidiger. Het voornemen bestaat het Ivb aldus te wijzigen dat deze minister een VVGB moet verstrekken voor het injecteren van in beginsel alle, dus zowel gevaarlijke als niet-gevaarlijke, afvalstoffen.
Het Lozingenbesluit zal niet van toepassing worden verklaard.
Gedeputeerde staten van de provincie waarin inrichting is gelegen, hebben een adviesrol. Deze adviesrol blijft bestaan ten aanzien van de «nieuwe» milieuvergunning. Door de betrokkenheid bij het opstellen van het LAP, door zijn adviesrol, alsmede de mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden, blijft de provinciale overheid invloed houden op de vergunningverlening omtrent het in de ondergrond brengen van afvalstoffen.
De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts waarom gedeputeerde staten geen adviesrecht en burgers geen inspraakrecht krijgen bij de verlening van vergunningen voor opsporing, winning en opslag. Deze leden wilden weten op welke wijze wordt gegarandeerd dat burgers, organisaties en medeoverheden daadwerkelijk gebruik maken van hun inspraakbevoegdheid bij winningsplannen. Zij vroegen hoe een actieve openbaarmaking kan worden geregeld en hoe dat geregeld zal worden bij andere activiteiten inzake de diepe ondergrond, zoals gasopslag.
Zoals in punt 15 uiteengezet moet onderscheid worden gemaakt tussen de opsporings-, winnings- en opslagvergunning enerzijds en de (mijnbouw-)milieuvergunning anderzijds. Het aanvragen van een opsporings-, winnings- of opslagvergunning is de eerste stap die een mijnbouwonderneming moet zetten. Het gaat daarbij om het belang van marktordening en een doelmatige en voortvarende delfstoffenwinning. Gelet op dit beperkte toetsingskader, ligt een adviesrecht voor medeoverheden en inspraak voor burgers niet in de rede. Een opsporings-, winnings- of opslagvergunning geeft niet het recht om concrete activiteiten te verrichten; daarvoor is de (mijnbouw)milieuvergunning vereist. Naast de (mijnbouw)milieuvergunning is in het geval van winning nog een winningsplan en in het geval van opslag nog een opslagplan vereist. Ten aanzien van de (mijnbouw)milieuvergunning, het winningsplan, dan wel opslagplan is verder nog een coördinatiebepaling in de wet (artikel 34e) opgenomen, waarmee wordt bereikt dat deze vergunningen in samenhang met elkaar kunnen worden beoordeeld. Uit de systematiek wordt duidelijk dat de belangen van burgers en medeoverheden met name bij de (mijnbouw)milieuvergunning en het winningsplan c.q. het opslagplan liggen. Daarom is ervoor gekozen deze besluiten voor te bereiden met toepassing van de zogeheten uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.5 Awb). Deze procedure voorziet wel in ruime mate in advies door medeoverheden en inspraak door burgers.
Bodemdaling komt uitdrukkelijk aan de orde in het winningsplan. De geschetste samenhang met de milieuvergunning (artikel 34e) waarborgt dat de bepalingen in beide gevallen op elkaar zijn afgestemd (zie ook het advies van de heer Tommel van 27 februari 2001).
De leden van de PvdA-fractie vroegen om nog eens helder op een rij te zetten welke bevoegdheden de gemeenten, de provincies en de rijksoverheid nu bezitten met betrekking tot het verlenen van vergunningen in het kader van de Natuurbeschermingswet, de Mijnbouwwet, de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Wet milieubeheer mede in relatie tot de implementatie van de Richtlijn storten en de Habitatrichtlijn. Deze leden vroegen of daarbij kan worden aangegeven welke veranderingen in deze bevoegdheden in het kader van de verschillende ontwerp-regelgevingen worden voorgesteld. Voorts gaven deze leden aan grote behoefte te hebben aan een transparant overzicht van de samenhang tussen de Mijnbouwwet en de recente wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen) en de implementatie van de Richtlijn storten en de Habitatrichtlijn.
Ter beantwoording van de vragen van deze leden is hieronder een schematisch overzicht van genoemde wetten en de daarop gebaseerde vergunningen opgenomen.
Wet | Bevoegdheden onder huidig stelsel | Bevoegdheden onder toekomstig stelsel |
---|---|---|
Mijnbouwwet | Boorvergunning (land) Bevoegd gezag: Minister van Economische Zaken Opsporingsvergunning (continentaal plat) Bevoegd gezag: Minister van Economische Zaken | Opsporingsvergunning Bevoegd gezag: Minister van Economische Zaken |
Concessie (land) Bevoegd gezag: Minister van Economische Zaken Winningsvergunning (continentaal plat) Bevoegd gezag: Minister van Economische Zaken | Winningsvergunning Bevoegd gezag: Minister van Economische Zaken | |
– | Opslagvergunning Bevoegd gezag: Minister van Economische Zaken | |
Locatiebesluit (boring in gevoelig gebied) Bevoegd gezag: Minister van Economische Zaken Locatiebesluit (winning continentaal plat) Bevoegd gezag: Minister van Economische Zaken | Mijnbouwmilieuvergunning (alle boringen land) Bevoegd gezag: Minister van Economische Zaken Mijnbouwmilieuvergunning (alle boringen en winning continentaal plat) Bevoegd gezag: Minister van Economische Zaken | |
Wet milieubeheer | Milieuvergunning bovengrondse deel van de inrichting Bevoegd gezag: Minister van Economische Zaken Milieuvergunning injectie-activiteiten ondergrondse inrichting indien van buiten de inrichting afkomstig of gevaarlijkBevoegd gezag: gedeputeerde staten; | Milieuvergunning voor gehele inrichting Bevoegd gezag: Minister van Economische Zaken Milieuvergunning ondergrondse opslag van afvalstoffen Bevoegd gezag: Minister van Economische Zaken VVGB: Minister van VROM |
Indien gevaarlijke afvalstof: VVGB: Minister van VROMMilieuvergunning ondergrondse opslag van afvalstoffen Bevoegd gezag: gedeputeerde staten VVGB: Minister van VROM | ||
Natuurbescher-mingswet (in voorkomende gevallen) | Nb-wetvergunning voor activiteit in of bij natuurmonument Bevoegd gezag: Minister van LNV | Nb-wetvergunning voor activiteit in of bij natuurmonument of, indien Natuurbeschermingswet 1998 in werking is getreden, verklaring van geen bedenkingen bij (mijnbouw-)milieuvergunning Bevoegd gezag: Minister van LNV |
Wet op de Ruimtelijke Ordening (in voorkomende gevallen) | Aanpassing bestemmingsplan Bevoegd gezag: gemeenteraad Goedkeuring: gedeputeerde staten | Aanpassing bestemmingsplan Bevoegd gezag: gemeenteraad Goedkeuring: gedeputeerde staten |
Aanlegvergunning Bevoegd gezag: burgemeester en wethouders Eventueel VVGB: gedeputeerde staten | Aanlegvergunning Bevoegd gezag: burgemeester en wethouders Eventueel VVGB: gedeputeerde staten |
Ten aanzien van de uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn verwijs ik graag naar paragraaf 7. Ten aanzien van de wijze waarop de Richtlijn storten wordt geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving verwijs ik u naar paragraaf 9 van deze nota. Zoals daar is uiteengezet, is deze richtlijn niet van toepassing op injectie van mijnbouwhulpstoffen. Ondergrondse opslag van afvalstoffen in een diepe onderaardse ruimte, zoals in zoutcavernes, valt wel onder genoemde richtlijn. In het LAP wordt het beleid met betrekking tot opslag van afvalstoffen in diepe onderaardse ruimten verder vorm gegeven; hiervoor verwijs ik u naar het begin van deze paragraaf.
De leden van de PvdA-fractie vroegen om een voorbeeld van het verloop van de verschillende procedures omtrent vergunningverleningen in hun onderlinge samenhang, vanuit de verschillende bestuurslagen en burgers gezien, zodat deze leden zich een oordeel zouden kunnen vormen of, en zo ja, in hoeverre is voldaan aan de eisen van eenvoud, transparantie en deregulering.
Het voorbeeld van een houder van een opsporingsvergunning die delfstoffen in een economisch winbare hoeveelheid heeft aangetroffen. Die vergunninghouder zal eerst een winningsvergunning op grond van de Mijnbouwwet aanvragen. Nadat hij deze verkregen heeft zal hij voor de winningslocatie een milieuvergunning (ex Wet milieubeheer), dan wel een mijnbouwmilieuvergunning (ex Mijnbouwwet) aanvragen. In de meeste gevallen zal aan de aanvraag een mer-procedure zijn voorafgegaan. In het geval dat de locatie in of in de nabijheid van een vogelof habitatgebied gelegen is, zal een habitattoets in het kader van de milieuvergunning of mijnbouwmilieuvergunning plaatsvinden. Gelijktijdig met de aanvraag van een milieu- of mijnbouwmilieuvergunning zal de aanvrager ook een winningsplan ter goedkeuring bij de Minister van Economische Zaken indienen. Voor zover het gaat om de winning van een voorkomen dat op land, dan wel in de drie-mijlszone ligt, zal het winningsplan ook moeten aangeven welke bodemdaling het gevolg van de winning zal zijn en welke schade daaruit voortkomt. Deze informatie kan zonodig worden gebruikt in het kader van de beoordeling van de aanvraag van de milieu, dan wel mijnbouwmilieuvergunning. De procedures van het winningsplan en de (mijnbouw)milieuvergunning zullen zo veel mogelijk worden gecoördineerd. Artikel 34 e bepaalt daartoe dat de beslissing op een aanvraag om een milieuvergunning aangehouden wordt, totdat is ingestemd met het winningsplan.
Naast de genoemde vergunningen zullen andere beslissingen nodig zijn, zoals wijziging van het desbetreffende bestemmingsplan en het verlenen van een bouwvergunning op grond van de Woningwet en van vergunningen in kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Boswet en provinciale en gemeentelijke verordeningen. Deze beslissingen hebben ieder hun eigen besluitvormingsprocedure.
In antwoord op het verzoek van de leden van de PvdA-fractie om de reactie van het Ministerie van VROM op de brief van gedeputeerde staten van Drenthe aan de vaste kamercommissie voor Economische Zaken van 26 juni 2001 over de wijzigingen in de bevoegdheidsverdeling zo spoedig mogelijk aan de Tweede Kamer te zenden, merk ik op dat geen schriftelijke reactie van de Minister van VROM op de desbetreffende brief is opgesteld.
De leden van de PvdA-fractie wilden verder een verduidelijking van de woorden «in eerste aanleg» bij de beoordeling van winningsplannen op aspecten als milieu, natuur en ruimtelijke ordening.
Met deze woorden wordt, zoals gezegd, bedoeld dat deze aspecten primair in het kader van de daarop van toepassing zijnde wetgeving, te weten de Wet milieubeheer, de Natuurbeschermingswet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden beoordeeld. Het winningsplan kan slechts getoetst worden aan het belang van het planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen en aan het risico van schade ten gevolge van beweging van de aardbodem (artikel 34c). Indien er sprake is van een risico van aantasting van een natuurgebied als gevolg van de in het winningsplan aangekondigde winning van delfstoffen, kan het zijn dat bijvoorbeeld het winningstempo moet worden aangepast om een geleidelijkere bodemdaling te bewerkstelligen, waardoor het tijdig treffen van maatregelen mogelijk wordt. Het winningstempo is dan het gevolg van een milieutoetsing in het kader van de Wet milieubeheer of de Natuurbeschermingswet, maar vormt onderdeel van het winningsplan.
De leden van de PvdA-fractie maakten bezwaar tegen het ontbreken van een MER-plicht voor het schuin boren vanaf ongevoelig gebied onder gevoelig gebied. Deze leden stelden dat op die manier bedrijven vrij eenvoudig van de MER kunnen afkomen, terwijl de milieurisico's even groot zijn. Ook vroegen deze leden hoe de MER-plicht voor het winnen van aardgas zich verhoudt tot het gedevieerde boren.
Eventuele milieu-effecten bij het uitvoeren van (gedevieerde) boringen vinden bovengronds plaats (te denken valt aan geluidshinder, affakkelen van gas, etc.). Daarom is een MER vereist voor een dergelijke activiteit voor zover de boorlocatie zich bevindt in gevoelig gebied. Aangezien er geen belangrijke nadelige milieu-effecten zijn te verwachten in gevoelig gebied indien de locatie zich buiten het gebied bevindt en de boring op grote diepte onder het desbetreffende gebied plaatsvindt, is het opstellen van een MER in die gevallen van geringe toegevoegde waarde. Wellicht ten overvloede wijs ik er op dat voor een boorlocatie – ongeacht of deze zich binnen of buiten gevoelig gebied bevindt – een mijnbouwmilieuvergunning vereist zal zijn. In het geval een MER-plicht in een gevoelig gebied een dergelijk ontmoedigend effect heeft, dat een mijnonderneming bereid is – ondanks de hogere kosten en een verkleinde trefkans van het voorkomen – een gedevieerde proefboring buiten het gevoelige gebied uit te voeren, zou dit overigens juist gezien kunnen worden als een gunstig bijkomend effect voor het gevoelige gebied.
Het verrichten van een boring en het winnen van aardgas zijn twee verschillende activiteiten met verschillende mogelijke milieu-effecten. In de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 worden deze twee activiteiten dan ook van elkaar onderscheiden (boren onder punt 17.1; winnen onder punt 17.2 van Onderdeel C). Een gedevieerde boring buiten gevoelig gebied naar een aardgasvoorkomen in gevoelig gebied is, zoals gezegd, niet MER-plichtig. De eventueel daarop volgende winning vanaf diezelfde locatie zal wel MER-plichtig zijn indien meer dan 500 000 m3 per dag zal worden gewonnen.
De leden van de D66-fractie vroegen of het milieu op het continentaal plat voldoende is beschermd. Deze leden vroegen of het correct is dat er geen MER-plicht geldt bij mijnbouwmilieuvergunningen voor opsporingsactiviteiten op het continentaal plat buiten de gevoelige gebieden. Zij vroegen waarom hiervoor is gekozen en wie verantwoordelijk is voor de verlening van de mijnbouwmilieuvergunning. Ook wilden zij weten of de mijnbouwmilieuvergunning aan dezelfde criteria getoetst wordt als de «reguliere» milieuvergunning.
Het is juist dat geen MER-plicht geldt voor opsporingsactiviteiten op het continentaal plat. De MER-richtlijn (richtlijn nr. 85/337/EEG, gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG), kent in het geheel geen MER-plicht voor opsporingsactiviteiten. Bij de implementatie van de MER-richtlijn in de Nederlandse wetgeving is niettemin gekozen voor het instellen van een MER-plicht voor dergelijke activiteiten, voor zover zij plaats vinden in zogeheten gevoelige gebieden (Bijlage, onderdeel A, punt 1, Besluit milieueffectrapportage 1994). Het continentaal plat is niet als zodanig aangewezen. Een MER is alleen zinnig in gevallen waarin de specifieke kenmerken van de omgeving dermate gevoelig worden geacht voor verstoring, dat een uitgebreid onderzoek naar de specifieke milieu-effecten van de desbetreffende activiteit op dat gebied nodig is. Dit neemt niet weg dat in de voor opsporingsactiviteiten vereiste mijnbouwmilieuvergunning die milieuvoorschriften opgenomen kunnen worden die nodig worden geacht ter bescherming van het milieu. De Minister van Economische Zaken is het bevoegd gezag voor de verlening van de mijnbouwmilieuvergunning. De mijnbouwmilieuvergunning beschermt dezelfde belangen (bodem, water, lucht, etc.) als de vergunning op grond van de Wet milieubeheer.
27/28. Schade door bodembeweging
Naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie over de verhouding tussen de relatieve omvang van de staatsinkomsten als gevolg van de delfstofwinning en het totaal van de schadeclaims als gevolg van de delfstofwinning, merk ik het volgende op.
De Nederlandse staat ontvangt jaarlijks vele miljarden guldens aan inkomsten uit hoofde van de delfstofwinning. In 2000 was dat voor zowel onshore, als offshore winning circa f 9 miljard. De afgelopen jaren zijn circa 700 schadeclaims ingediend bij mijnbouwmaatschappijen die onshore delfstoffen winnen uit de diepe ondergrond. In totaal is er circa f 1,5 miljoen aan schadevergoeding uitbetaald.
Voorts wilden de hier aan het woord zijnde leden weten of het juist is dat de regering in veel hogere mate dan individuele burgers in staat is om mijnbouwmaatschappijen aansprakelijk te stellen.
Deze algemene uitspraak wordt door mij niet onderschreven, zeker niet nu de positie van de individuele burger wordt versterkt door het thans bij wet regelen van de Tcbb. Gelet op de taakomschrijving van de Tcbb kan de rechtzoekende beroep doen op bijstand van deze commissie. De Tcbb kan desgewenst ( zie paragraaf 6.2 van het wetsvoorstel) ook deskundige hulp van derden inroepen. Ik zie dan ook niet waarom een burger zich in de door deze leden beschreven situatie in een veel slechtere positie zou moeten bevinden dan de staat.
Ook wilden dezelfde leden geïnformeerd worden over de relatie tussen de Tcbb en de Commissie door Aardgaswinning, en over de laatstgenoemd commissie in het bijzonder.
Vooraf merk ik op dat vermoedelijk wordt gedoeld op de Commissie bodemdaling. Tussen de Tcbb en die bedoelde commissie bestaat geen formele relatie. Wel heeft de Tcbb overleg gevoerd met de Commissie bodemdaling over de externe en interne werkwijze van deze commissie. Het is de bedoeling om dit overleg periodiek te herhalen.
De Commissie Bodemdaling (overheid – NAM) komt voort uit de overeenkomst overheid – NAM inzake regeling vergoeding bodemdaling aardgaswinning 1983. Die overeenkomst heeft tot doel de vergoeding van kosten te regelen die ontstaan aan rijksobjecten ten gevolge van de bodemdaling door aardgaswinning in de provincie Groningen krachtens de aardgas- en aardolieconcessie «Groningen» verleend bij koninklijk besluit van 30 mei 1963, nr. 39.
Voorts wilden de hier vakergenoemde fractieleden geïnformeerd worden over de kans dat leidingen en kabels schade ondervinden door bodembeweging tengevolge van de winning van delfstoffen, onder verwijzing naar de beving bij Alkmaar op 9 september 2001 waar uitval van elektriciteitskabels heeft plaatsgevonden. Ook werd door hen gevraagd in wiens opdracht het KNMI onderzoek uitvoert naar de oorzaak van trillingen rondom Alkmaar, of de resultaten van dat onderzoek naar de kamer kunnen worden gezonden en wanneer dat onderzoek afgerond zal worden.
De stroomuitval bij Alkmaar op 9 september jl. is niet veroorzaakt door beschadiging of breuk van leidingen of kabels. Naar de precieze oorzaak is onderzoek gedaan door NUON. Het bleek te gaan om een korte uitval van een 50 kV transformator doordat een beveiligingssysteem erg kritisch stond afgesteld.
De kans op beschadiging van leidingen of kabels door aardbevingen ten gevolge van de gaswinning wordt praktisch gezien uitgesloten geacht. Dit oordeel is gebaseerd op enerzijds de relatief geringe intensiteit van de trillingen en anderzijds op de gesteldheid van de bodem die breuk door bodemtrillingen uitsluiten.
Het onderzoek van het KNMI naar de oorzaak van de bevingen bij Alkmaar vloeit voort uit de publieke taak die het KNMI op het terrein van de seismologie heeft als onderdeel van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat c.q. naar verwachting op korte termijn, op basis van de beoogde Wet op het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (Kamerstukken I 2001/02, 27 623, nr. 52). Dat onderzoek zal naar verwachting eind van dit jaar afgerond worden. Zodra het (openbare) eindrapport van het KNMI gereed is, wordt dit onder meer via het internet beschikbaar gesteld. Het adres: http://www.knmi.nl/onderzk/seismo.
De leden van de PvdA-fractie twijfelden of de belangen van de burger voldoende zijn gewaarborgd met betrekking tot de zekerheid voor schade door bodembeweging en bepleitten enerzijds de instelling van vervangende aansprakelijkheid van de staat in geval de exploitant geen verhaal biedt en anderzijds de instelling van een garantiefonds van de overheid.
De in artikel 41 vervatte regeling met betrekking tot de zekerheid voor schade door bodembeweging biedt naar mijn mening voldoende waarborgen voor de burger. Op grond van die bepaling kan de Minister van Economische Zaken een mijnbouwonderneming verplichten financiële zekerheid te stellen ter dekking van aansprakelijkheid voor schade ontstaan door mijnbouwactiviteiten. Voorts biedt het derde lid van artikel 41 de genoemde bewindspersoon de mogelijkheid de hoogte van bedrag waarvoor en de termijn gedurende welke zekerheid moet worden gesteld, te bepalen. Aangezien de minister – door de verplichte afdrachten – inzicht heeft in de financiële positie van mijnbouwondernemingen en een redelijk vermoeden kan hebben van de mate en periode waarin zich bodembeweging kan voordoen, is deze zeer wel in staat tijdig maatregelen te treffen, indien zou blijken dat een mijnbouwonderneming in de toekomst niet, althans onvoldoende verhaal kan bieden. Vervangende overheidsaansprakelijkheid, gekoppeld aan een overheidsgarantiefonds, is mijn inziens hier niet het meest aangewezen instrument.
Dezelfde leden meenden verder dat het wenselijk is de termijnen van de artikelen 36 en 41 van het wetsvoorstel op elkaar af te stemmen, en een termijn van 30 jaar te noemen.
Ik onderschrijf de door deze leden naar voren gebrachte wenselijkheid om de termijnen in deze bepalingen met elkaar te laten sporen. In de praktijk zal dan ook bij het bepalen van de termijn van de zekerheidsstelling (artikel 41) nadrukkelijk rekening worden gehouden met de termijn gedurende welke door de desbetreffende mijnbouwonderneming metingen naar bodembeweging moeten worden verricht (artikel 36). Daarbij zal tevens afstemming plaatsvinden met de volgens het Burgerlijk Wetboek geldende verjaringstermijn van i.c. 20 jaar.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA stelden dat de regeling van risicoaansprakelijkheid voor schade door bodembeweging niet van toepassing is wanneer een mijnbouwonderneming in overeenstemming met de in het winningsplan vastgestelde maximumwaarden handelt en beriepen zich daarbij op artikel 178, onderdeel f, Boek 6, van het BW. De leden van de VVD-fractie stelden voor dat de staat in die gevallen de schade van particulieren vergoedt.
Voor degene die op grond van artikel 177, Boek 6, eerste lid, onder b, BW aansprakelijk is voor schade door bodembeweging, staat een beroep open op artikel 178, Boek 6, BW. In dit artikel worden een limitatief aantal uitzonderlijke omstandigheden genoemd, op grond waarvan die aansprakelijkheid kan komen te vervallen. Onderdeel f van die bepaling ontheft slechts van aansprakelijkheid, indien de schadeveroorzaker kan aantonen dat de schade zelfs bij bewuste (opzettelijke) schadetoebrenging niet aansprakelijk zou zijn op grond van onrechtmatige daad. De stelling van de leden van de genoemde fracties gaat uit van de gedachte dat het handelen conform een goedgekeurd winningsplan niet onrechtmatig kan zijn. Volgens bestendige jurisprudentie echter, die in de literatuur niet wezenlijk wordt betwist, vrijwaart de aanwezigheid van een publiekrechtelijke vergunning niet tegen aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad (zie vooral HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278). Tijdens de parlementaire behandeling van het genoemde artikel 178, onder f, is hier expliciet op gewezen (Kamerstukken I 1993/94, 21 202, nr. 99c, blz. 7). In een winningsplan vastgestelde maximumwaarden of welke andere vorm van publiekrechtelijke toestemming verschilt in dit opzicht niet van in een vergunning opgenomen waarden. In beide gevallen geldt dat een krachtens het publiekrecht gegeven toestemming slechts vrijwaart tegen publiekrechtelijke optreden van de overheid, maar niet vrijwaart van privaatrechtelijke aansprakelijkheid tegen andere burgers die van de«goedgekeurde activiteit» schade ondervinden.
De leden van de fractie van het CDA wilden daarnaast nader worden geïnformeerd over de ervaringen die thans met de Tcbb zijn opgedaan.
Er zijn tot nu toe dertien «oude» zaken aangemeld. Dit is in lijn met de verwachting die de Tcbb hierover had. Drie zaken zijn doorverwezen naar de desbetreffende mijnonderneming omdat er nog geen inhoudelijke afhandeling c.q. bemoeienis heeft plaatsgevonden. De overige zaken zijn nog in behandeling. Hiervan zijn er zeven gevallen van «oude» schades waarbij de claimant niet tevreden was over de afhandeling. Eén zaak is inmiddels «onder de rechter». Het is op dit moment voor mij te vroeg om concrete resultaten te kunnen noemen. Ik merk op dat in het komende openbare jaarverslag van de Tcbb een overzicht van zaken zal worden gepubliceerd.
Met genoegen heb ik kennis genomen van de waarderende woorden van de leden van de fractie van D66 over de wijze waarop het takenpakket de Tcbb (mede) naar aanleiding van het amendement van Walsem-Augustijn-Esser van 3 december 1998 is aangepast. Zo ook over hun mening, dat, alhoewel er geen sprake is van omkering van bewijslast, zoals het amendement voorstelde, er materieel gezien sprake is van een gelijkwaardige vertaling.
Voor de beantwoording van de vraag van dezelfde leden of onderzocht kan worden of het advies van de Tcbb een meer dwingend karakter kan krijgen, verwijs ik, kortheidshalve, naar een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie, gesteld in punt 10 van deze nota.
29. Sluiting van gebieden, de Waddenzee
De leden van de PvdA-fractie onderschreven niet de stelling in de nota naar aanleiding van het nader verslag (blz. 71) dat de concrete afweging van enerzijds mijnbouwbelangen en milieubelangen anderzijds in het kader van de (mijnbouw)milieuvergunning plaatsvond en wezen erop dat het milieubelang ook in andere toepasselijke wettelijke kaders een rol kon spelen, zoals in het kader van Natuurbeschermingswet, de Wet milieubeheer en de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Deze leden toonden zich voorts vooralsnog onvoldoende overtuigd dat van heropname van de «oude» artikelen 7 en 119 in de Mijnbouwwet afgezien kan worden. Een dergelijke situatie zou veel juridificering voorkomen en de noodzakelijke zekerheid bieden aan mijnbouwmaatschappijen.
Het komt mij voor dat de lezing van de hier aan het woord zijnde leden van de bedoelde passage in de nota naar aanleiding van het verslag op een misverstand berust. Bedoeld werd, dat binnen het kader van de Mijnbouwwet de concrete afweging tussen mijnbouwbelangen enerzijds en milieubelangen anderzijds plaatsvindt in het kader van de (mijnbouw-)milieuvergunning, en niet in dat van de opsporings- of winningsvergunning. Het was geenszins de bedoeling te ontkennen dat het milieubelang in andere wettelijke kaders een rol kan spelen.
Ik deel de mening van dezelfde leden dat implementatie van de Habitatrichtlijn in de Natuurbeschermingswet 1998 overeenkomstig de motie-Witteveen zal plaatsvinden. Maar, in tegenstelling tot deze leden, ben ik van mening dat het niet nodig is om de «oude» artikelen 7 en 119 weer in het wetsvoorstel op te nemen. De Habitatrichtlijn en in het bijzonder artikel 6 ervan dwingt er niet toe bepaalde plannen of projecten in een speciaal beschermingsgebied bij voorbaat uit te sluiten. Het valt ook niet in te zien waarom mijnbouwactiviteiten in dit opzicht strenger zouden moeten worden beoordeeld dan andere activiteiten in die zin dat mijnbouwactiviteiten in bepaalde gebieden nimmer mogen plaatsvinden. Hiervoor zou alleen aanleiding kunnen zijn als op voorhand en in het algemeen zou vaststaan, dat mijnbouw een aantasting van de desbetreffende gebieden zou betekenen die niet door middel van het stellen van beperkingen of voorschriften voldoende zou kunnen worden beperkt. Hiervan is geen sprake. Ik wijs erop, dat volledige geslotenverklaring van dergelijke gebieden de mijnbouwondernemingen niet de zekerheid biedt waaraan zij behoefte hebben. Overigens zullen deze ondernemingen van de ligging van speciale beschermingsgebieden op de hoogte zijn, zodat zij zelf kunnen bepalen of zij afzien van de desbetreffende activiteit dan wel toch de daarvoor benodigde vergunningen proberen te verkrijgen.
De leden van de D66-fractie bepleitten een goede afstemming tussen de milieuwetgeving en de mijnbouwwetgeving, zodat mogelijke hiaten, waardoor het milieu in bepaalde gebieden onvoldoende beschermd is, worden voorkomen en meenden dat artikel 7 hiervoor het aangewezen instrument is.
Nu naar verwachting omstreeks 1 december 2001 een wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet ten behoeve van de volledige implementatie van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden, meen ik dat daarmee de behoefte voor het doen herleven van artikel 7 afneemt.
32. Mijnbouwklimaat, flexibel financieel regime
De leden van de fractie van de PvdA wilden weten of de consolidatie van alle vergunningen op zee en land voor het winstaandeel budgettair neutraal zal verlopen. De vraag naar budget-neutraliteit stelden zij ook ten aanzien van het voorstel om de fiscale faciliteiten nu ook aan mijnbouwondernemingen ten goede te laten komen.
Op de suggestie van deze leden om ook voor land het cijnstarief op nul te zetten, ben ik al ingegaan in het onderdeel «Inleiding, doelstelling en werkingssfeer», onder het kopje Mijnbouwklimaat, bij de beantwoording van vragen die de leden van de Christen-Unie in dit verband stelden.
De aan mijnbouwondernemingen geboden mogelijkheid tot consolidatie van de resultaten van verschillende vergunningen is vooral in het leven geroepen voor mijnbouw-ondernemingen die te maken hebben met negatieve resultaten bij de ene vergunning en positieve resultaten bij de andere. Een dergelijke onderneming kan door gebruik te maken van de consolidatie-mogelijkheid haar verliezen direct ten laste brengen van de elders behaalde positieve resultaten om zo over het in totaliteit lagere winstaandeel-resultaat minder winstaandeel verschuldigd te zijn. De mogelijkheid tot consolidatie betekent tevens een vermindering van administratieve lasten. In de al eerder aangekondigde derde nota van wijziging zal worden voorgesteld deze consolidatie-mogelijkheid nog verder te verruimen, door de voorgeschreven scheiding tussen zee- en landvergunningen los te laten. Anders dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel, waarbij zee en land voor het winstaandeel nog gescheiden moeten worden behandeld, hoeft een mijnbouwonderneming dan voor de verrekening van op zee geleden verliezen (veelal kleine en marginale velden) niet meer te wachten totdat deze op zee positieve resultaten heeft behaald, maar kan zij deze verliezen direct verrekenen met de positieve resultaten uit haar landvergunningen. Wat betreft de consolidatiemogelijkheid alsmede de verruiming daarvan vindt er slechts een verschuiving in de tijd plaats (verliezen kunnen immers slechtséénmaal worden gebruikt in de verrekening met positieve resultaten elders) en zal er op de langere termijn bezien sprake zijn van een budgettair neutraal verloop.
Het gebruik kunnen maken van fiscale faciliteiten is één van de verbeteringen van het wetsvoorstel die aan de mijnbouwindustrie ten goede komt. Evenals dat bij de vennootschapsbelasting het geval is, verlaagt het toepassen van deze faciliteiten de grondslag waarover wordt geheven. Gelet op de doelstelling waarmee dergelijke fiscale faciliteiten zijn gecreëerd voor de belastingheffing van belastingplichtige ondernemingen ligt het voor de hand deze ook toe te passen voor de mijnbouwheffingen.
De leden van de SP-fractie merkten op, dat de afdrachten niet zijn gerelateerd aan het winstniveau van mijnbouwondernemingen, en vroegen waarom de cijnsheffing niet is aangepast aan het hoge winstniveau dat mijnbouwondernemingen de laatste jaren behaalden.
In de Nederlandse mijnbouw is sprake van een uitgebalanceerd stelsel van staatsdeelneming en afdrachten waarvoor de winst van de afdrachtplichtige mijnbouw-onderneming een belangrijke basis vormt. Net als voor het winstaandeel geldt dat ook voor de cijns zoals die onder de vigerende wet- en regelgeving wordt geheven, winstelementen een rol spelen. Een hogere winst leidt daarom tot een hogere afdracht. Belangrijk uitgangspunt bij het afdrachtenbeleid blijft dat het afdrachtenstelsel niet in de weg staat aan optimale investeringen van de olie- en gasindustrie in de exploratie en exploitatie van de Nederlandse bodemschatten. Daarom heb ik vorig jaar besloten de cijnsheffing op het continentaal plat op een nultarief te zetten.
De leden van de PvdA-fractie bleven van mening dat in het belang van een voortvarende aanpak van opsporingsactiviteiten op land het invoeren van een financiële prikkel in de vorm van oppervlakterechten voor opsporingsvergunningen van groter gewicht is dan de daarmee gepaard gaande verzwaring van de financiële lasten en vroegen deze mening werd gedeeld.
Dat het introduceren van oppervlakterechten voor opsporingsvergunningen aan de landzijde een incentive kan vormen voor het voortvarend ter hand nemen van opsporings-activiteiten wordt niet betwist. Een dergelijke maatregel impliceert evenwel een verzwaring van de financiële lasten voor de houders van deze opsporings-vergunningen, terwijl er geen dwingende reden is om opsporingsactiviteiten op land nader te stimuleren.
Dit is in essentie mijn opvatting, zoals ook is weergegeven in punt 33 van de nota naar aanleiding van het nader verslag (blzz. 88 en 89).
De leden van de fractie van de PvdA vroegen hoe de standpunten van de regering, die op basis van besluiten na overleg met de Tweede Kamer genomen zijn, gestalte krijgen in het beleid van EBN.
Er wordt geregeld overleg gehouden over het beleid dat EBN voert: het Trustor-Trustee overleg en overleg over uitvoering van de Beheersovereenkomst.
Op de vraag waarom slechts beperkt gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om bij een concessie een regeringsvertegenwoordiger aan te stellen kan ik antwoorden dat op andere wijze, zoals door deelname van EBN in de concessie, de belangen van de staat worden gewaarborgd.
Bij EBN is het mogelijk om een regeringsvertegenwoordiger aan te stellen. De taken van deze regeringsvertegenwoordiger hebben te maken met de wijze waarop het beheer uit een oogpunt van openbaar belang moet worden gevoerd. Door het geregelde overleg en de goede samenwerking met EBN is tot nu toe nooit de behoefte gevoeld zo'n regeringsvertegenwoordiger aan te stellen.
Voorts wilden dezelfde leden weten welk gedeelte van de winst van EBN naar DSM vloeit.
Bij een netto-opbrengst na belastingen voor EBN (EBN betaalt vennootschapsbelasting) behoort bij een opbrengst voor de staat van ongeveer f 2 miljard een opbrengst voor DSM van ongeveer f 140 miljoen per jaar, inclusief primair dividend en aandeel Gasunie-dividend (zie hiervoor ook het nader verslag Gaswet, Kamerstukken II 1999–2000, 26 463, nr. 6, blz. 9).
De hier aan het woord zijnde leden vroegen tenslotte of de Overeenkomst van Samenwerking tussen de vergunninghouder en EBN openbaar is.
Het gaat hier om een overeenkomst die gesloten is door twee privaatrechtelijke ondernemingen en deze is dus in beginsel niet openbaar.
De leden van de fractie van D66 wilden geïnformeerd worden over de hoogte van de kosten die gemoeid zijn met de beheersactiviteiten van DSM.
In EBN zijn de deelnemingen van de staat in winningsvergunningen en concessies ondergebracht. Tot deze deelnemingen behoort tevens de betrokkenheid van EBN in de handel, de behandeling, het transport en de opslag van gas. EBN is participant in verschillende pijpleidingen offshore, in gasbehandelingsinstallaties zowel offshore, als onshore en in de gasopslagprojecten onshore. DSM heeft zich in de beheersovereenkomst verplicht het beheer van EBN te voeren. Daartoe stelt het personeel ter beschikking dat ten behoeve van EBN werkt, en wordt de directie van EBN via een personele unie gevoerd door leden van de Raad van Bestuur van DSM. Daarnaast verleent DSM diensten aan EBN op het gebied van treasury-activiteiten, zowel korte termijn, als lange termijn, fiscale zaken, interne accountantsdienst, administratieve organisatie, archivering en public relations. Naast een vaste jaarlijkse vergoeding voor know-how ten bedrage van f 4 miljoen is met het beheer van EBN een bedrag gemoeid van ongeveer f 15 miljoen (zie hiervoor ook het nader verslag Gaswet, Kamerstukken II 1999–2000, 26 463, nr. 6, blz. 10).
Naar aanleiding van een vraag van dezelfde leden of de voordelen, zoals bezien in 1989 (vernieuwing overeenkomst met DSM), nog steeds van toepassing zijn, merk ik op dat van meet af aan de staat er bij de inrichting van de staatsdeelneming in de aardgaswinning naar heeft gestreefd de staatsdeelneming een «industriële inbedding» te geven. Directe overheidsbemoeienis met de winningsactiviteiten werd niet nagestreefd en zelfs onwenselijk gevonden. Dat zou afbreuk doen aan de kwaliteit van de deelneming in een in wezen puur commercieel proces en derhalve geen bijdrage leveren aan het bereiken van een voor Nederland maximale opbrengst uit deze activiteiten. Deze opzet had tot 1989, ook naar de mening van de Mijnraad, goed gefunctioneerd. Bij de voorgenomen beursgang van de N.V. DSM is er daarom naar gestreefd de «industriële inbedding» in de aardgaswinning waar mogelijk te handhaven.
De leden van de VVD-fractie vroegen, in het licht van de eigendomsovergang van de delfstoffen, om een omschrijving van het begrip «winnen».
Het begrip «winnen» wordt in artikel 1, onder f, omschreven als het met gebruikmaking van een boorgat, tunnel, schacht of ander ondergronds werk onttrekken van delfstoffen aan de ondergrond anders dan in de vorm van monsters of formatiebeproevingen. Gelet op deze definitie gaat de eigendom over op de vergunninghouder op het moment waarop de delfstof aan de ondergrond is onttrokken, met andere woorden is afgescheiden van de bodem en als zelfstandige zaak in het economisch verkeer is gaan gelden.
Dezelfde leden meenden dat in het derde lid geen rekening is gehouden met de situatie dat opgeslagen stoffen tijdens de opslag meer malen van eigenaar kunnen wisselen.
Degene die als laatste de eigendom van de stoffen heeft verkregen, is strikt genomen geen rechtsopvolger van degene die de stoffen destijds heeft opgeslagen, aldus deze leden.
Naar de letter genomen, lijkt wel enige steun te vinden voor de uitleg van deze leden. Gevolg van deze lezing zou echter kunnen zijn dat alleen degene die als eerste de eigendom van de stoffen heeft verkregen van degene die de stoffen heeft opgeslagen tegen eigendomsovergang naar de grondeigenaar door natrekking of zaaksvermenging wordt beschermd. Deze lezing strookt niet met de strekking van dit artikellid. Die strekking is immers juist buiten twijfel te stellen, dat degene die als laatste de eigendom van de stoffen heeft verkregen tegen eigendomsovergang door natrekking of zaaksvermenging wordt beschermd, ongeacht of hij die eigendom heeft verkregen van de oorspronkelijke dan wel een opvol-gende eigenaar. Hierover kan mijns inziens geen misverstand bestaan.
De leden van de VVD-fractie verzochten om een nadere toelichting op de verhouding tussen de artikelen 4 en 5.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, Boek 5, BW is de grondeigenaar gehouden gebruik van de grond te dulden als dit zo diep beneden de oppervlakte plaatsvindt dat hij geen belang heeft zich daartegen te verzetten. Deze algemene norm wordt in artikel 4 aldus geconcretiseerd dat de grondeigenaar gehouden is het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen te dulden als dit plaatsvindt op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte. De grondeigenaar is dus op grond van artikel 4 van het wetsvoorstel weliswaar gehouden een bepaald gebruik van zijn ondergrond te dulden, maar niet het gebruik van zijn bovengrond te dulden. Op het gebruik van de bovengrond heeft artikel 5 betrekking. In dit artikel is bepaald dat, voor de toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht, werken die worden of zijn uitgevoerd ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel ten behoeve het opslaan van stoffen, worden aangemerkt als openbare werken van algemeen nut. Dit betekent dat de Minister van Verkeer en Waterstaat, indien niet tot onderlinge overeenstemming wordt gekomen, de grondeigenaar kan verplichten de aanleg en het gebruik van deze werken (bijvoorbeeld een boortoren) op zijn grond te gedogen, mits zijn belangen redelijkerwijze geen onteigening vorderen en het gebruik van zijn grond niet meer wordt belemmerd dan noodzakelijk is (artikelen 1 en 2 Belemmeringenwet Privaatrecht). Hierbij merk ik op dat onttrekking van delfstoffen aan de ondergrond niet noodzakelijkerwijs gepaard hoeft te gaan met gebruik van de direct daarboven liggende bovengrond. Dit is, bijvoorbeeld niet het geval als voor de winning gebruik gemaakt wordt van de techniek van gedevieerd boren.
De leden van de fractie van de PvdA wilden met betrekking tot de tweede volzin van artikel 12, derde lid, weten of het vaak voorkomt dat delfstoffenvoorkomens in een veld verdeeld zijn over verschillende vergunningsgebieden en hoe dat kan worden gecontroleerd.
Het komt regelmatig voor dat gas- of olievelden overlopen van het ene vergunningsgebied in het andere. In het bijzonder in het continentaal plat, waar voor de vergunningsgebieden gebruik gemaakt is van een geometrische verdeling («blokken»). Controle vindt plaats doordat vergunninghouders op grond van artikel 101 verplicht zijn informatie over de ligging van voorkomens te verstrekken. Deze informatie wordt in beheer gegeven aan het Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen en dit instituut kan hierover advies uitbrengen. Daarnaast zal vrijwel altijd ook sprake zijn van staatsdeelneming. Ook vanuit zijn positie als staatsdeelnemer zal EBN controleren of velden overlopen.
In het tweede lid is bepaald dat een vergunning niet kan worden gewijzigd voor zover de vergunning komt te gelden voor een groter gebied. Uit deze wetstekst leidden de leden van de VVD-fractie af dat dit artikel zich niet verzet tegen een verplaatsing van het vergunningsgebied door aanpassing van de grenzen van het vergunningsgebied, mits de omvang van het gebied niet wordt uitgebreid.
Hoewel het tweede lid van dit artikel zich naar de letter genomen niet verzet tegen aanpassing van de grenzen van een gebied, volgt uit de wetsystematiek dat een gebiedswijziging moet blijven binnen de in de vergunning gestelde buitengrenzen. Wanneer de bepaling in samenhang wordt gelezen met de artikelen 8 en 16, wordt duidelijk dat de buitengrenzen van het vergunningsgebied niet kunnen worden aangepast, in die zin dat het gebied als geheel wordt verschoven. Aanpassing van die grenzen zou er immers toe leiden dat de vergunning (gedeeltelijk) gaat gelden voor een nieuw gebied. Daarbij zijn twee situaties mogelijk: ofwel dat gebied is al aan een ander in vergunning gegeven, in welk geval artikel 8 zich verzet tegen aanpassing van de vergunning, ofwel het betreft een nog open gebied, dat wil zeggen een gebied dat nog niet in vergunning is gegeven. In het laatstbedoelde geval dient de mogelijkheid tot het indienen van concurrerende aanvragen te worden geboden. Deze procedure is neergelegd in artikel 16, dat strekt tot implementatie van de desbetreffende bepalingen van de zogenoemde Koolwaterstoffenrichtlijn.
Het was de leden van de CDA- en VVD-fractie niet duidelijk of artikel 19 ook kan worden toegepast zonder dat bij algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld. De fractieleden van de VVD vroegen, met het oog op de rechtszekerheid, of de minister kan toezeggen dat bedoelde algemene maatregel van bestuur zo spoedig mogelijk tot stand komt.
Ik deel de mening van de genoemde fractieleden dat de Minister van Economische Zaken als de vergunningverlenende instantie ook bevoegd is om desgevraagd vergunningen te splitsen of te voegen; daarvoor is een algemene maatregel van bestuur niet noodzakelijk. Echter, uit een oogpunt van rechtszekerheid is het wenselijk dat de criteria op basis waarvan de minister desgevraagd tot splitsing of samenvoeging kan overgaan – onder meer die genoemd in de memorie van toelichting (blz. 59) en de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 85) – in een algemene maatregel van bestuur zullen worden vastgelegd. Dit zal gebeuren in het ontwerp-Mijnbouwbesluit.
De leden van de CDA-fractie wilden weten waarom het in artikel 20 opgenomen toestemmingsvereiste van de minister niet geldt in het geval dat een mijnbouwvergunning overgaat op een andere houder anders dan door overdracht, zoals bijvoorbeeld bij een juridische fusie of splitsing.
Bij de beslissing op een aanvraag om een opsporings- of winningsvergunning spelen criteria een rol die nauw verband houden met de persoon van de aanvrager. Met andere woorden: de vergunning heeft een persoonsgebonden karakter. Het toestemmingsvereiste stelt de minister in staat te beoordelen of degene aan wie de vergunning wordt overgedragen eveneens aan deze criteria voldoet. In geval een mijnbouwvergunning door een juridische fusie of splitsing overgaat is weliswaar formeel sprake van een andere vergunninghouder, maar materieel niet. Het in artikel 20 opgenomen toestemmingsvereiste, dat voorkomt dat een vergunning in handen komt van een nieuwe vergunninghouder zonder dat de minister deze heeft kunnen beoordelen, geldt in deze gevallen derhalve niet. Volstaan kan worden met een mededeling. Overigens kan de minister de vergunning zo nodig intrekken op grond van artikel 22, als de vergunninghouder niet meer voldoet aan de relevante eisen.
De leden van de CDA-fractie verzochten aan te geven in welke gevallen ontheffing zal worden verleend van de verplichting met betrekking tot de in dit artikel bedoelde overeenkomst.
Ontheffing zal worden verleend indien het niet mogelijk is een overeenkomst, bedoeld in dit artikel, te sluiten, bijvoorbeeld indien het een veld betreft dat de grenzen van het Nederlandse deel van het continentaal plat overschrijdt en waarbij de verschillende rechtstelsels het ongewenst of onmogelijk maken een dergelijke overeenkomst te sluiten. Indien de twee betrokken vergunningen gehouden worden door dezelfde vergunninghouder kan evenmin een overeenkomst worden gesloten en zal ontheffing worden verleend.
Deze hier aan het woord zijnde leden meenden voorts dat dit artikel slechts een plicht legt op de vergunninghouder die zich met de winning van delfstoffen uit het overlopende veld bezighoudt en vroegen of er geen plicht bestaat voor de andere vergunninghouder met de actieve vergunninghouder een overeenkomst te sluiten.
Het eerste lid van dit artikel legt op de vergunninghouder de plicht te wachten met het overgaan tot winning van een overlopend veld totdat de in artikel 37, tweede lid, bedoelde overeenkomst met de andere vergunninghouder is gesloten. Deze verplichting rust op de vergunninghouder die daadwerkelijk wil overgaan tot winning van een overlopende structuur. Ingevolge het tweede lid is de vergunninghouder die tijdens of na het winnen bemerkt dat het voorkomen overloopt in het vergunninggebied van een andere vergunninghouder, verplicht een overeenkomst als bedoeld in artikel 37, tweede lid, met de andere vergunninghouder te sluiten. De plicht de overeenkomst, bedoeld in artikel 37, tweede lid, te sluiten rust op iedere houder van een vergunning die geldt voor een gebied waarin zich een overlopende structuur bevindt en dus niet slechts op de vergunninghouder die tot winning wil overgaan of daarmee bezig is. Aan de vergunninghouder die (nog) niet tot winning wil overgaan om hem moverende redenen en niet wil meewerken aan het sluiten van de overeenkomst, kan de minister zo nodig ontheffing verlenen.
De leden van de CDA-fractie vroegen waarom de vergunninghouder alleen afstand kan doen van de opslagvergunning na toestemming van de minister. Verder wilden dezelfde leden weten hoe de verhouding is tussen de artikelen 31 en 33 en of artikel 31 alleen betrekking heeft op intrekking als sanctie.
Onder afstand doen wordt, naar ik aanneem, begrepen een schriftelijke verklaring van de houder van een opslagvergunning aan de Minister van Economische Zaken waarbij deze afstand doet van zijn vergunning. De mogelijkheid van afstand doen is uitsluitend gegeven aan de houder van een opsporingsvergunning (artikel 22, vierde lid). De reden dat de eerstbedoelde houder geen afstand mag doen van zijn opslagvergunning is, dat er bij een opslagvergunning niet alleen belangen aan de kant van de vergunninghouder, maar ook aan de kant van de staat kunnen spelen. Een voorbeeld moge duidelijk maken wat de belangen van de staat in deze kunnen zijn. Stel dat een opslagvergunning is verleend voor tijdelijke opslag van stoffen en de houder metterdaad stoffen in de ondergrond heeft opgeslagen. Indien van een opslagvergunning afstand zou mogen worden gedaan, zou dit betekenen, dat er geen vergunninghouder is die gedurende de opslag verantwoordelijk is voor de opgeslagen of na afloop van de opslagtermijn gerechtigd is om de opgeslagen stoffen uit de ondergrond te halen. Teneinde een dergelijke situatie te voorkomen, is besloten het recht van afstand doen niet te verlenen aan de houder van een opslagvergunning.
Artikel 33 verwijst onder andere naar artikel 22, waarbij intrekking van de vergunning wordt geregeld hetzij op initiatief van de minister, hetzij op verzoek van de vergunninghouder. Een grond voor intrekking is, dat de vergunninghouder niet overeenkomstig de vergunning handelt of heeft gehandeld. Artikel 30, tweede lid, geeft aan ter bescherming van welke belangen voorschriften aan een vergunning verbonden kunnen worden. Daarnaast geeft artikel 31 de minister de bevoegdheid, los van overtreding van enig voorschrift, een opslagvergunning te wijzigen of in te trekken ter bescherming van dezelfde belangen als genoemd in artikel 30, tweede lid.
De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of er voorbeelden zijn van winning in het kader van zuiver wetenschappelijk onderzoek.
Concrete voorbeelden zijn er niet, maar gedacht zou kunnen worden aan onderzoek, waarbij monsters van delfstoffen genomen worden. Volgens het systeem van het wetsvoorstel valt het nemen van monsters onder het begrip winning. Artikel 25 maakt het mogelijk voor wetenschappelijk onderzoek een aangepast type vergunning te verlenen.
De leden van de VVD-fractie wilden weten waarom het winningsplan slechts gekoppeld is aan een delfstofvoorkomen waardoor kennelijk zoutwinning niet onder de artikelen 34a e.v. valt. Ook de leden van de fractie van het CDA namen dit standpunt in.
Mijns inziens is hier sprake van een misverstand. Zout valt onder de definitie van delfstoffen. De leden van de genoemde fracties interpreteren het begrip voorkomen kennelijk in die zin dat een voorkomen slechts betrekking heeft op koolwaterstoffen. Dit is niet juist. Wellicht ten overvloede merk ik op dat het begrip «voorkomen» niet is omschreven in het wetsvoorstel, en in de wetgeschiedenis over mijnbouw geen grond aanwezig is voor een dergelijke enge interpretatie. Dus onder het begrip voorkomen vallen ook hopen, lagen en aders. Kortom, ook voor zoutwinning gelden de artikelen 34a tot en met 34e.
De leden van de fractie van D66 vroegen waarom voor winning in het kader van een zuiver wetenschappelijk onderzoek geen winningsplan nodig is en vernamen of misbruik van het ontbreken van deze verplichting mogelijk is.
Bij wetenschappelijk onderzoek zal het altijd om kleine hoeveelheden gaan, waarvoor het maken en indienen van een winningsplan een te zwaar instrument is. De vergunningplicht van artikel 25 biedt voldoende basis om te kunnen beoordelen in hoeverre activiteiten onder de noemer wetenschappelijk onderzoek vallen, waardoor misbruik kan worden voorkomen.
De leden van de fractie van de PvdA wilden weten waarop de uitspraak was gebaseerd dat bodembeweging geen schadelijke gevolgen heeft op het continentale plat en de territoriale zee.
In het wetsvoorstel is opgenomen dat in winningsplannen ook de gevolgen van bodembeweging moeten worden aangegeven, waarbij een uitzondering is gemaakt voor voorkomens die buiten de driemijlsgrens (dit is de oude grens van de territoriale zee) liggen. Ik merk hierover het volgende op. Bodembeweging manifesteert zich op twee manieren, te weten:
a) bodemdaling en
b) aardbevingen.
Ad a. Het gaat bij de thans bekende velden, per veld om een bodemdaling van in totaal enkele centimeters. Voor zover het zoutvoorkomens en de gasvelden in Groningen en Ameland betreft kan het in totaal gaan om enkele decimeters per voorkomen; hierbij teken ik aan, dat het gaat om uitzonderingsgevallen. In de kuststrook, dus binnen de driemijlsgrens, zou een bodemdaling van deze orde tot verstoring kunnen leiden. Maar, buiten de driemijlszone (ongeveer vijf km) is de zee al zo diep, dat een dergelijke bodemdaling, veroorzaakt door delfstofwinning, hoogstwaarschijnlijk geen, althans nauwelijks schadelijk effect op de natuurwaarden zal hebben.
Ad b. Schadegevallen bij aardbevingen op het land hebben tot nu geen schade veroorzaakt buiten een straal van enkele kilometers gerekend vanaf het epicentrum. De afstand van drie zeemijl uit de kust is daardoor voldoende ruim om niet de eis te stellen dat in het winningsplan ook onderzoek naar aardbevingen in het kader van delfstofwinning in het continentaal plat of onder de territoriale zee moet zijn verwerkt.
De leden van de D'66-fractie stelden een vraag over de grens van drie zeemijl die gehanteerd is voor de beschrijving van bodembewegingseffecten in het winningsplan.
Zoals hierboven onder artikel 34b is aangegeven, is de grens van drie zeemijl gekozen vanuit de vraag waar zich nog schadelijke effecten zouden kunnen voordoen. De grens van de milieuwetgeving ligt inderdaad bij twaalf zeemijl, maar niet het formele criterium is maatstaf, maar het praktische criterium.
Bij het uitbreiden van de grens naar twaalf zeemijl zou wellicht als voordeel kunnen worden gezien, dat meer informatie beschikbaar komt, die echter, zoals blijkt uit een antwoord onder over artikel 34b, geen praktische betekenis heeft. Daarentegen is aan een uitbreiding tot twaalf zeemijl als reëel nadeel verbonden het feit dat mijnbouwmaatschappijen meer onderzoek zullen moeten verrichten en een uitgebreider winningsplan moeten indienen. Dit zal in de praktijk ongetwijfeld leiden tot een toename van uitvoeringslasten voor die maatschappijen. In antwoord op de vraag naar de risico's voor bouwwerken dichtbij de kust, zoals het nearshore windpark, merk ik op, dat bij de plaatsing en constructie van windmolens rekening wordt gehouden met de krachten die op deze installaties uitgeoefend worden. Krachten van wind en water zijn een veelvoud van die van mogelijke aardbevingen ten gevolge van delfstofwinning.
De leden van de CDA-fractie wilden weten in welke situaties de minister de bevoegdheid, neergelegd in het eerste lid, onder b, zal gebruiken, en veronderstelden dat de regeling omtrent de weigering van instemming met een winningsplan is beperkt tot voorkomens die zich bevinden op het vasteland respectievelijk de driemijlszone.
Anders dan de leden van de fractie van het CDA meenden, moeten voor alle velden, zowel on- als offshore, winningsplannen worden ingediend. Voor voorkomens die geheel buiten de driemijlszone liggen behoeft op grond van artikel 34b, eerste lid, onder f, in het winningsplan niet in te worden ingegaan op bodembeweging.
De leden van de VVD-fractie wilden geïnformeerd worden welke beweegredenen ertoe hebben geleid om in het tweede lid (nieuw) van artikel 37 een nieuwe verplichting voor de mijnbouwonderneming respectievelijk een nieuwe bevoegdheid van de minister in te voeren en weten of zich in het verleden op dit punt problemen hebben voorgedaan.
De in het tweede lid van artikel 37 opgenomen bepaling is een voortzetting van het voorschrift dat aan de huidige vergunningen is verbonden. Op grond van het in artikel III van het koninklijk besluit van 27 januari 1967 vermelde artikel 28 (en de overeenkomstige bepalingen in de daarop volgende koninklijke besluiten), is de vergunninghouder verplicht overeenkomstig een daartoe door de minister gedaan verzoek een overeenkomst te sluiten ten aanzien van een overlopende structuur. In de toelichting op dit besluit is vermeld dat de Minister van Economische Zaken kan aangeven, hoe de te sluiten overeenkomst dient te luiden.
De in artikel 37 bedoelde overeenkomst strekt ertoe een goede regeling te treffen ter bevordering van een voortvarende winning en duidelijkheid te geven omtrent voor de afdrachten relevante aspecten, zoals kosten, opbrengsten en reserves. Deze regeling tussen vergunninghouders raakt derhalve rechtstreeks het belang van de staat. Dit is de beweegreden geweest om de betrokkenheid van de minister bij deze overeenkomst te handhaven. In het verleden hebben zich slechts in een enkele situatie problemen voorgedaan.
Ingestemd wordt met het oordeel van de leden van de VVD-fractie, dat het verbod, opgenomen in het tweede lid van artikel 38, geen betrekking heeft op mijnbouwondernemingen die seismisch onderzoek willen verrichten binnen de veiligheidszone. In het op te stellen ontwerp-Mijnbouwbesluit op grond van artikel 44 zullen aan het verrichten van seismisch onderzoek met het oog op veiligheid voorschriften worden verbonden. De bedoelde voorschriften zullen inhouden dat een veilige afstand tot de mijnbouwinstallatie in acht moet worden genomen, alsmede dat vooraf deze activiteit afgestemd worden met de exploitant van de desbetreffende mijnbouwinstallatie.
Naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie of andere gaslanden ook het instrument van het winningsplan kennen, merk ik het volgende op.
Bekend is dat in Engeland een veld pas in productie genomen kan worden als de overheid het Field Development Programme heeft goedgekeurd. In Noorwegen beoordeelt de overheid vooraf het Plan for Development and Operation. In Duitsland gebeurt hetzelfde met een Betriebsplan. In vrijwel elk land met een moderne mijnbouwwetgeving is dus in de regelgeving vastgelegd, dat vergunninghouders vooraf een winningsplan aan de overheid ter goedkeuring dienen voor te leggen.
De leden van de fractie van de PvdA wilden weten of het winningsplan ook geldt in het geval van ondergrondse opslag van kernafval of CO2-injecties.
Dit is niet het geval. Wel is voor deze activiteiten een opslagplan vereist dat te vergelijken is met het winningsplan. Onder de uitzonderingen op de verplichting tot het opstellen van een opslagplan vallen stoffen die gebruikt worden in het kader van opsporing, winning en opslag. Kernafval valt daar zeker niet onder. CO2 kan in bepaalde gevallen gebruikt worden als stof ten behoeve van de winning van aardgas of coalbed methaan. Onderzoek naar deze stof is gaande. Zou CO2-injectie onderdeel uitmaken van de winning, dan ligt het in de rede dat het gebruik van die stof gebracht zal worden onder de uitzonderingen, bedoeld in artikel 26, tweede lid.
Voor artikel 44 wensten de leden van de PvdA-fractie een algemene maatregel van bestuur met voorhangprocedure, omdat het instrument kleine veldenbeleid en bodembeweging gepaard gaat met veel belangstelling uit de samenleving, zodat een zo groot mogelijke betrokkenheid van de Tweede Kamer is vereist.
Voor de beantwoording van deze verwijs ik, kortheidshalve, naar mijn antwoord op eenzelfde vraag van de hier aan het woord zijnde leden, gesteld in de aanvang van punt 5 van deze nota. Verder ga ik er hier vanuit dat ik daarbij tevens antwoord heb gegeven op overeenkomstige vragen van de leden van de CDA-fractie alsmede die van de VVD-fractie.
De leden van de VVD-fractie achtten het gewenst om artikel 44 aan te vullen met een grondslag voor eventuele invoering van een ordeningsstelsel voor de Noordzee, zodat de belangen van mijnbouwactiviteiten kunnen worden afgewogen tegen de belangen van andere gebruikers van de Noordzee.
De Noordzee kent van oudsher vele gebruiksfuncties. Het ligt inderdaad in de verwachting dat het aantal gebruiksfuncties in de (nabije) toekomst zal toenemen. Ter ordening van dit gebruik is op termijn enige regulering wenselijk, opdat een goede afweging van belangen plaats kan vinden. In het kader van de Vijfde Nota op de Ruimtelijke Ordening wordt onderzoek verricht naar de wenselijkheid van een dergelijk ordeningsstelsel en naar de wijze waarop dat vorm gegeven zou kunnen worden. Nog daargelaten of de Mijnbouwwet als sectorale wet het geëigende kader is voor een dergelijk ordeningsstelsel, ligt het, in afwachting van de uitkomst van dit onderzoek, niet in de rede daarvoor thans al een grondslag in het wetvoorstel op te nemen.
In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of een wijziging van afdeling 5.2.1 leidt tot wijzigingen in het zogeheten Nederlandse aardgasgebouwde, deel ik dat zulks niet zal gebeuren, hetgeen mede blijkt uit de inhoud van mijn brief van 29 mei 2000, gericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1999–2000, 26 219, nr. 11).
De leden van de fractie van de VVD wilden vernemen waarom de wettelijke regeling van de staatsdeelneming EBN-deelname in opsporings-vergunningen voor de landzijde niet toestaat. Dit te meer daar bij opsporingsactiviteiten in het kader van een winningsvergunning voor de landzijde wel sprake is van staatsdeelneming.
Om de tendens van teruglopende opsporingsactiviteiten te keren zijn in 2000 de voorwaarden voor mijnbouwactiviteiten in het continentaal plat verbeterd. De urgentie voor het treffen van maatregelen voor het continentaal plat is in belangrijke mate gelegen in de beperkte levensduur van de aanwezige infrastructuur. Eén van de maatregelen die is genomen, betreft de uitbreiding van de mogelijkheid tot staatsdeelneming in opsporingsactiviteiten die ingevolge opsporingsvergunningen voor de zeezijde worden verricht. Deze maatregel is op 1 juli 2000 in werking getreden en is bij tweede nota van wijziging van 23 mei 2001 opgenomen in het wetsvoorstel. Omdat de maatregelen genomen in 2000 betrekking hadden op het stimuleren van activiteiten in het continentaal plat, beperkt ook de wettelijke regeling in deze zich tot de zeezijde. Er is thans geen aanleiding de staatsdeelneming in opsporingsvergunningen uit te breiden tot de landzijde. De staatsdeelneming in opsporingsactiviteiten die worden verricht in het kader van een winningsvergunning, zowel voor de zee-, als voor de landzijde, is in het wetsvoorstel gehandhaafd.
De leden van de VVD-fractie meenden dat in onderdeel c abusievelijk het woord «gebieden» in plaats van «activiteiten» wordt gebruikt.
Met het woord «gebieden» wordt hier bedoeld de met verkenning, opsporing, winning en afzet van koolwaterstoffen samenhangende, maar daarvan te onderscheiden vakgebieden als transport, opslag en behandeling van koolwaterstoffen. Het begrip «gebieden» is ruimer dan het begrip «activiteiten», reden waarom het eerstgenoemde begrip de voorkeur verdient. Van een onjuistheid is dus geen sprake.
De leden van de fractie van het CDA wensten te worden geïnformeerd over het huidige financiële regime, zoals van toepassing op zoutwinning.
Het uitgangspunt bij zowel de winning van koolwaterstoffen, als van zout is dat de natuurlijke eigendom van de bodemschatten bij de staat berust. Dit uitgangspunt brengt met zich dat ook de zoutwinning voordelen voor de samenleving moet opleveren. Momenteel bestaan er voor de winning van zout twee afdrachtsystemen. Het toepasselijke systeem is neergelegd in de tussen de betrokken concessionaris en de staat gesloten overeenkomst die behoort tot de desbetreffende zoutconcessie. Het ene systeem betreft een aan de winst gerelateerde afdracht, waarbij een procentueel deel van de winst op jaarbasis aan de staat wordt overgedragen, het andere betreft de afdracht van een bedrag per gewichtshoeveelheid gewonnen zout. In artikel 78, eerste lid, is bepaald dat afdrachten worden vastgesteld op basis van de omvang van de winning, dan wel de voordelen die daarmee behaald zijn.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de bij algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 88 te stellen regels generiek dan wel specifiek per winningsvergunning zijn.
Ik merk op dat de bedoelde te stellen regels naar hun aard een generiek karakter hebben. Voorschriften verbonden aan vergunningen zullen met deze regels in overeenstemming moeten zijn of worden gebracht. Dit betreft ook de regels met betrekking tot afdrachten voor andere vergunningen dan voor de opsporing of winning van delfstoffen en aardwarmte en voor opslagvergunningen. Zo nodig kan voor bestaande situaties een overgangsregeling worden getroffen.
De leden van de PvdA-fractie wensten dat de Tcbb verplicht advies verstrekt aan de minister.
Ingevolge artikel 98, tweede lid, onderdelen a en b, verstrekt de Tcbb desgevraagd advies aan de minister over te geven beschikkingen en uitvoerbaarheid van voorgenomen wettelijke voorschriften. Ik acht het niet zinvol om de Tcbb te verplichten in alle gevallen te adviseren. Veel van de vergunningaanvragen hebben immers betrekking op mijnbouwactiviteiten op zee, waar bodembeweging geen rol speelt. Gas- en olievelden op het land kennen in het algemeen ook geen of slechts een minimale bodembeweging, zodat ook hierover advisering niet zinvol is. In deze gevallen zal dus aan de hand van concrete situaties beoordeeld worden of advisering door de Tcbb toegevoegde waarde heeft. Ook voorgenomen regelgeving heeft niet altijd betrekking op bodembeweging. Verplichte advisering door de Tcbb zou daarom te ver voeren.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen waarom in artikel 98b wordt gesproken van schade die «redelijkerwijs» het gevolg kan zijn van mijnbouwactiviteiten, en niet van schade die «direct» of «indirect» gevolg kan zijn van mijnbouwactiviteiten.
Aangenomen wordt, dat deze vraag betreft hetgeen is vermeld in artikel 98, tweede lid, onder b. Terzijde merk ik op, dat in het tweede lid van artikel 98, zoals ingevoegd bij tweede nota van wijziging, een fout is geslopen. De zin waarop deze leden doelen, zou vooraf dienen te gaan met de letter d. Bij derde nota van wijziging zal deze kennelijke misstelling worden gecorrigeerd.
De zinsnede «schade die redelijkerwijs het gevolg kan zijn van mijnbouwactiviteiten» strekt ertoe, dat uitsluitend advies wordt uitgebracht als er schade te verwachten is of al is opgetreden in een gebied waar mijnbouw wordt verricht of in de naaste omgeving daarvan. Daarmee wordt voorkomen dat de Tcbb advies zou moeten verstrekken over schade die op geen enkele manier met mijnbouw te maken kan hebben. Met deze bepaling hangt samen artikel 99c, eerste lid, op grond waarvan de Tcbb geen zaken in behandeling mag nemen, als er kennelijk geen oorzakelijk verband is tussen de schade en de mijnbouwactiviteiten. Als, bijvoorbeeld, iemand in de provincie Zeeland, waar geen mijnbouw wordt gepleegd, schade heeft aan zijn woning, kan de Tcbb die zaak niet in behandeling nemen, omdat er «kennelijk geen verband» is tussen die schade en mijnbouwactiviteiten.
Wat betreft het schadebegrip is in onderdeel d gekozen voor de term «zaakschade» (in het advies-Tommel «materiële» of «directe» schade genoemd). Daarmee wordt bedoeld financiële schade die direct te herleiden is tot de aantasting van (de waarde van) een roerende of onroerende zaak. Ik heb er bewust van afgezien om onder de taakopdracht van de Tcbb ook te brengen zogeheten gevolgschade (in advies-Tommel «indirecte» schade genoemd), zoals schade veroorzaakt door stillegging van een bedrijf. De taak van de Tcbb beperkt zich tot het verlenen van steun bij de vaststelling van het oorzakelijk verband tussen zaakschade en mijnbouwactiviteiten. Voor een verdergaande rol is de commissie niet toegerust.
De leden van de ChristenUnie-fractie wilden weten wat precies de status zal zijn van de Tcbb: vallen de werkzaamheden van de commissie onder de verantwoordelijkheid van de Minister, en zo ja, op welke wijze legt de Minister verantwoording af aan de Kamer.
Voorts vroegen deze leden op welke wijze de kamer zal worden geïnformeerd inzake de werkzaamheden van de commissie en in hoeverre gevolg wordt gegeven aan haar adviezen.
De Tcbb neemt in haar adviserende en informerende taken een onafhankelijke positie in ten opzichte van de minister en is ter zake geen rekening en verantwoording aan hem verschuldigd. Dit hangt nauw samen met de aard van haar werkzaamheden. Met het oog hierop is, bijvoorbeeld, bepaald dat de personen die met het secretariaat zijn belast daarover uitsluitend aan de Tcbb verantwoording schuldig zijn. De minister heeft wel een zekere beheersmatige verantwoordelijkheid voor de Tcbb. Hiertoe heeft hij een aantal bevoegdheden. Zo benoemt, schorst en ontslaat hij de leden, wijst hij personen aan die met het secretariaat zijn belast en behoeft het bestuursreglement zijn goedkeuring. De Tcbb is gehouden de minister informatie te verschaffen. Zo is de commissie verplicht haar jaarverslag toe te zenden en desgevraagd inlichtingen vertrekken. De minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak nodig is. Gelet op de positie van de Tcbb, ligt het in de rede dat de minister van zijn bevoegdheden slechts in uitzonderlijke situaties gebruik zal maken. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan aanhoudend disfunctioneren of stelselmatig financieel wanbeheer van de commissie. Het spreekt voor zich dat het parlement de minister zeker over voorgedane uitzonderingsgevallen ter verantwoording kan roepen. Het bovengenoemde jaarverslag van de Tcbb is openbaar. Dit verslag geeft een beeld van de werkzaamheden van de commissie en de doelmatigheid en doeltreffendheid daarvan, alsmede van haar werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar.
De leden van de D66-fractie stelden terecht dat de verwijzing van artikel 99a, eerste lid, naar artikel 98, tweede lid, onderdeel d, mank gaat.
Bij de tweede nota van wijziging zijn abusievelijk in artikel 98, tweede lid, de onderdelen c en d weggevallen. Dit zal bij derde nota van wijziging worden rechtgezet.
Deze leden vroegen verder waar de termijnen van artikel 99a, tweede en derde lid, op zijn gebaseerd.
Als het tijdsverloop tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de schade te groot is, is niet meer te achterhalen wat de oorzaak is van de schade. De termijnen van artikel 99a dienen er derhalve toe te voorkomen dat de Tcbb dan toch advies moet uitbrengen.
Het lijkt redelijk om partijen drie maanden de tijd te gunnen om zelf in de zaak overeenstemming te bereiken (tweede lid). Als in die periode geen oplossing is bereikt, kan de Tcbb worden aangezocht. Dat verzoek dient binnen een maand te worden gedaan (derde lid). Juist omdat die termijn vrij kort is, kan deze op verzoek van een der partijen, voordat de termijn is verlopen, worden verlengd. Daarbij wordt, bijvoorbeeld gedacht aan de situatie dat de onderhandelingen tussen de mijnbouwonderneming en benadeelde nog niet zijn afgerond. Het is niet in de bedoeling de gronden voor verlenging wettelijk vast te leggen; de Tcbb heeft hier eigen speelruimte en zal daarin haar eigen beleid hanteren.
De leden van de ChristenUnie-fractie verzochten om een nadere toelichting op de termijnstelling van drie maanden, genoemd in het eerste lid van artikel 99a, en op het moment waarop deze termijn gaat lopen.
Dit artikel bepaalt dat de benadeelde de mijnbouwonderneming aansprakelijk dient te stellen binnen drie maanden na het moment waarop hij bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de schade. In combinatie met de termijnen, genoemd in het tweede en derde lid, is ook deze termijn opgenomen om te voorkomen dat de Tcbb moet adviseren over (oude) schade waarvan de oorzaak niet langer is vast te stellen. Het tijdstip waarop de termijn gaat lopen is vrij gemakkelijk vast te stellen in geval van een duidelijk aanwijsbare gebeurtenis, zoals een aardbeving of verkenningsonderzoek met behulp van trillingen. De schade ontstaat in die gevallen onmiddellijk na de gebeurtenis, zodat benadeelde op dat moment bekend wordt met de schade, dan wel daarmee bekend had kunnen zijn. Indien schade echter vermoed wordt het gevolg te zijn van winningsactiviteiten die tot een gelijkmatig proces van bodemdaling hebben geleid, is het moment waarop de termijn gaat lopen waarbinnen de aansprakelijkstelling moet zijn uitgebracht, minder gemakkelijk vast te stellen. Hierbij teken ik aan, onder verwijzing naar mijn antwoord op een vraag van de fractie-leden van de PvdA over nulmeting in de aanvang van punt 10, dat ervan uit wordt gegaan dat in de praktijk schade door bodemdaling zich niet zal voordoen. Het moment dat benadeelde bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de schade, kan dus van geval tot geval verschillen. Door toevoeging «redelijkerwijs bekend had kunnen zijn» wordt dat moment geobjectiveerd. Hiervan zijn ook elders voorbeelden te vinden (zie bijvoorbeeld artikel 1833, Boek 8, BW). Het niet bekend zijn met de wettelijke regeling, zoals deze leden vroegen, is overigens als zodanig geen rechtvaardigingsgrond voor een termijnoverschrijding (adagium: «een ieder wordt geacht de wet te kennen»).
De leden van de D66-fractie wilden weten wat verstaan moet worden onder de zinsnede «kennelijk geen verband».
In artikel 99c, eerste lid, staat dat de Tcbb een adviesaanvraag niet in behandeling neemt, indien er «kennelijk geen verband» bestaat tussen de schade en de mijnbouwactiviteiten. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat de Tcbb (kostbaar) onderzoek moet instellen naar schadegevallen die niet veroorzaakt kúnnen zijn door mijnbouwactiviteiten.
Het ligt in de rede deze bepaling beperkt te interpreteren. Het zal moeten gaan om gevallen waarin aanstonds duidelijk is dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten en daarover geen enkel misverstand kan bestaan. Daarbij kan, bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat in de omgeving van het beschadigde object in geen velden of wegen mijnbouwactiviteiten plaatsvinden. Ik verwijs tevens naar de beantwoording van de vraag van de ChristenUnie-fractie ten aanzien van artikel 98b.
De leden van de VVD-fractie stelden voor een uitdrukkelijke voorziening in het voorgestelde artikel 104 op te nemen voor het toezicht van het Staatstoezicht op de Mijnen op de naleving van de generieke wetgeving bij mijnbouwactiviteiten en verwezen daarbij naar de regeling van de drinkwatervoorziening die thans in het kader van de Waterleidingwet is neergelegd.
De in onze nationale wet- en regelgeving gebruikelijke wijze waarop het toezicht wordt neergelegd, is sluitend. Aan de hand van de Waterleidingwet hoop ik dit duidelijk te maken. Op mijnbouwinstallaties zijn watervoorzieningen aanwezig. Het toezicht op de kwaliteit ervan is krachtens de Waterleidingwet opgedragen aan de toezichthoudende ambtenaren van het Staatstoezicht op de Mijnen. Dit blijkt uit artikel 1, onderdeel 1, van de Regeling aanwijzing bevoegde ambtenaren collectieve watervoorzieningen en collectieve leidingnetten. Deze toezichthoudende taak is gebaseerd op de artikelen 15b en 15f van de Waterleidingwet. Via deze systematiek houdt het Staatstoezicht op de Mijnen ook toezicht op de naleving van generieke wetgeving bij mijnbouwactiviteiten. De door de hier aan het woord zijnde leden, geopperde oplossing voegt mijn inziens niets toe; er lijkt slechts sprake te zijn van een andere wijze van wetgevingssystematiek.
De leden van de CDA-fractie vroegen met betrekking tot artikel 104 waarom het artikel slechts spreekt over het opsporen en winnen van delfstoffen, opslag en winning van aardwarmte en wilden vernemen of dit artikel zo moet worden uitgelegd dat het Staatstoezicht op de Mijnen is en blijft belast met het toezicht op (mergel)groeven.
De ambtenaren van het Staatstoezicht op de Mijnen blijven belast met het toezicht op de naleving van de regels die op grond van artikel 46 van de Mijnbouwwet worden gesteld ten aanzien van groeven. Het gaat hierbij om regels ten aanzien van de gesteentemechanische veiligheid bij kalksteenwinning in ondergrondse groeven. De toezichtstaak ten aanzien van mergelgroeven vloeit niet voort uit artikel 104, maar wordt gebaseerd op artikel 106. Voor een toelichting op de rol van het Staatstoezicht op de Mijnen bij ander gebruik van groeven verwijs ik naar punt 12a van deze nota.
De leden van de fractie van de Christenunie verzochten om een toelichting op het onderscheid in rechtsgang dat wordt gemaakt tussen besluiten die van toepassing zijn op het continentaal plat en besluiten die van toepassing zijn op het Nederlands territoir.
Op grond van artikel 110, zoals dat aanvankelijk luidde, stond tegen besluiten op grond van de Mijnbouwwet beroep in eerste en enige aanleg open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ongeacht of die besluiten van toepassing waren op het Nederlands territoir dan wel op het continentaal plat. Dit betekende verlies van instantie voor opsporings- en winningsvergunningen die van toepassing zijn op het Nederlands territoir. Tegen deze besluiten geldt onder het huidige recht immers rechtspraak in twee instanties, te weten beroep in eerste aanleg bij de rechtbank (artikel 8:1, eerste lid, Awb) en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (artikel 37, eerste lid, Wet op de Raad van State). Met het oog hierop en in afwachting van de uitkomsten van het debat over bestuursrechtspraak in één of meer instanties dat momenteel wordt gevoerd in het kader van de derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie (laatstelijk Kamerstukken II 2000/01, 26 352, nr. 47) is artikel 110 bij tweede nota van wijziging gewijzigd in die zin dat voor opsporings-, winnings- en opslagvergunningen die van toepassing zijn op het Nederlands territoir rechtspraak in twee feitelijke instanties blijft gelden. Hierbij teken ik aan dat de rechtseenheid is gewaarborgd doordat tegen alle besluiten op grond van de Mijnbouwwet – met uitzondering van de specifieke categorie fiscale besluiten – beroep of hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State openstaat.
De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe lang een vergunninghouder door mag gaan met winnen zonder goedgekeurd winningsplan.
De vergunninghouder mag bij winning buiten de driemijlszone zes maanden en bij winning binnen de driemijlszone in de territoriale zee en op het land twaalf maanden na de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet zonder winningsplan doorgaan met winnen (artikel 111b, tweede lid, onder a en b, zoals ingevoegd bij tweede nota van wijziging). Indien hij binnen de voor hem geldende termijn een winningsplan ter goedkeuring aan de Minister van Economische Zaken heeft voorgelegd, mag hij doorgaan met winnen totdat een beslissing omtrent goedkeuring van het plan is genomen dan wel het plan van rechtswege is goedgekeurd. Deze termijn bedraagt dertien weken, maar kan worden verlengd. Indien tegen het besluit omtrent goedkeuring van het plan bezwaar of beroep wordt aangetekend, mag de vergunninghouder met winning doorgaan totdat op dat bezwaar of beroep is beslist en die beslissing rechtens onaantastbaar is geworden (artikel 111b, derde lid).
De leden van de VVD-fractie vroegen of de minister nader kan motiveren waarom EBN-deelname als bedoeld in dit artikel is beperkt tot winning en niet tot opsporingsonderzoek, gericht op de ontdekking van aardgasvoorkomens.
De EBN-deelname, bedoeld in het eerste lid van artikel 124, is in de daar beschreven gevallen beperkt tot aardgasvoorkomens. De deelname betreft winningsactiviteiten ten aanzien van aardgasvoorkomens, inclusief opsporingsactiviteiten die op grond van de winningsvergunning kunnen worden verricht. De in dit artikel opgenomen beperking ziet dan ook niet op het type van activiteiten, maar op het type van voorkomens. Ten aanzien van de genoemde vergunningen valt winning uit een aardolievoorkomen buiten staatsdeelneming. Aangezien de redactie van artikel 124 kennelijk tot misverstanden kan leiden, zal bij de derde nota van wijziging deze bepaling, alsmede het vergelijkbare artikel 123a, eerste lid, worden verduidelijkt. Overigens merk ik nog op, dat Nogepa bij brief van 15 augustus 2001 – zie het antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie in «Inleiding, doelstelling en werkingssfeer» – eveneens een duidelijker redactie van dit onderdeel voorstelt.
De leden van de VVD-fractie vroegen om een nadere toelichting op het begrip «voorkomen».
Het begrip «voorkomen» is een in de mijnbouwregelgeving van oudsher gebruikte term. Dit begrip heeft betrekking op alle in de ondergrond aanwezige geologische structuren waarin zich delfstoffen of aardwarmte bevinden. Onder voorkomen kan worden verstaan een natuurlijke geïsoleerde ophoping van een delfstof in de (diepe) ondergrond, afgesloten door een ondoorlatend gesteente. Zoals in de memorie van toelichting, onderdeel 3.2, op het wetsvoorstel is uiteengezet, is het uit een oogpunt van energiepolitiek van belang dat ook waterlagen waarin zich aardwarmte bevindt hetzelfde worden behandeld als voorkomens waarin zich delfstoffen bevinden. Deze waterlagen, de zogeheten aquifers, worden derhalve gerekend tot het begrip «voorkomen». Als synoniemen voor het begrip voorkomen worden beschouwd de begrippen reservoir, veld en accumulatie.
De leden van de VVD-fractie stelden voor in het gewijzigde artikel 177, Boek 6, BW een definitie van «mijnbouwwerk» op te nemen.
In het tweede lid van artikel 177, Boek 6, BW wordt een definitie van «exploitant van een mijnbouwwerk» gegeven, waarin wordt verwezen naar de Mijnbouwwet. Het ligt dan voor de hand dat bij de interpretatie van de term «mijnbouwwerk» in artikel 177 BW ook te rade wordt gegaan bij de definitie die in artikel 1, onder n, Mijnbouwwet van dit begrip wordt gegeven. Het lijkt mij daarom niet nodig in artikel 177 BW uitdrukkelijk naar deze definitie te verwijzen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26219-15.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.