26 219
Regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet)

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet).

De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

23 september 1998

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het bestaande samenstel van wettelijke regelingen inzake het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen te vervangen door een nieuwe regeling, die aan de thans te stellen eisen voldoet, en enige regels te stellen met betrekking tot bepaalde met mijnbouw verwante activiteiten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. DEFINITIES EN ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. delfstoffen: in de ondergrond aanwezige mineralen of substanties van organische oorsprong, in een aldaar langs natuurlijke weg ontstane concentratie of afzetting, in vaste, vloeibare of gasvormige toestand, met uitzondering van brongas, kalksteen, grind, zand, klei, schelpen en mengsels daarvan;

b. aardwarmte: in de ondergrond aanwezige warmte die aldaar langs natuurlijke weg is ontstaan;

c. continentaal plat: het onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, waarop het Koninkrijk mede overeenkomstig het op 10 december 1982 te Montego-Bay gesloten Verdrag inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83) soevereine rechten heeft en hetwelk is gelegen aan de zeezijde van de in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee bedoelde lijn;

d. verkenningsonderzoek: een onderzoek, zonder gebruikmaking van een boorgat, naar de aanwezigheid van delfstoffen of naar de aanwezigheid van aardwarmte, dan wel naar nadere gegevens omtrent delfstoffen of aardwarmte;

e. opsporen van delfstoffen: onderzoek doen naar de aanwezigheid van delfstoffen, dan wel naar nadere gegevens daaromtrent, met gebruikmaking van een boorgat;

f. winnen van delfstoffen: het met gebruikmaking van een boorgat, tunnel, schacht of ander ondergronds werk onttrekken van delfstoffen aan de ondergrond anders dan in de vorm van monsters of formatiebeproevingen;

g. opsporen van aardwarmte: onderzoek doen naar de aanwezigheid van aardwarmte, dan wel naar nadere gegevens daaromtrent, met gebruikmaking van een boorgat;

h. winnen van aardwarmte: het onttrekken van aardwarmte aan de ondergrond anders dan het onttrekken daarvan in samenhang met het opsporen of winnen van delfstoffen;

i. opslaan van stoffen: het brengen of houden van stoffen op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem, dan wel het terughalen van die stoffen;

j. opsporingsvergunning: een vergunning voor het opsporen van delfstoffen;

k. winningsvergunning: een vergunning voor het winnen van delfstoffen, alsmede voor het opsporen van delfstoffen;

l. opslagvergunning: een vergunning voor het opslaan van stoffen;

m. mijnbouwmilieuvergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 35, tweede lid;

n. mijnbouwwerk: een werk dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van werken:

1°. ten behoeve van het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte;

2°. ten behoeve van het opslaan van stoffen;

3°. die samenhangen met de in de onderdelen 1° en 2° bedoelde werken;

o. mijnbouwinstallatie: een installatie die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van mijnbouwwerken die verankerd zijn in of aanwezig zijn boven de bodem van een oppervlaktewater;

p. Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken.

Artikel 2

1. Deze wet is mede van toepassing op het continentaal plat.

2. Deze wet, met uitzondering van artikel 46, is met betrekking tot delfstoffen slechts van toepassing, voorzover de delfstoffen op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig zijn.

3. Deze wet is met betrekking tot aardwarmte slechts van toepassing, voorzover de aardwarmte op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig is.

Artikel 3

1. Delfstoffen zijn eigendom van de staat.

2. De eigendom van delfstoffen die met gebruikmaking van een winningsvergunning worden gewonnen, gaat door het winnen daarvan over op de vergunninghouder. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van delfstoffen die met gebruikmaking van een opsporingsvergunning in de vorm van monsters of formatiebeproevingen aan de ondergrond worden onttrokken.

3. De eigendom van stoffen die met gebruikmaking van een opslagvergunning worden teruggehaald, komt door het terughalen daarvan te berusten bij degene die eigenaar was van de stoffen direct voorafgaande aan het in de ondergrond brengen daarvan, dan wel bij degene die ten tijde van het terughalen de rechtsopvolger is van die eigenaar.

4. De staat wordt voor alle met de eigendom van delfstoffen verband houdende handelingen vertegenwoordigd door Onze Minister.

Artikel 4

De rechthebbende ten aanzien van de oppervlakte van de aardbodem is verplicht te gedogen dat de houder van een vergunning voor het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel het opslaan van stoffen, in de ondergrond delfstoffen of aardwarmte opspoort of wint of stoffen opslaat overeenkomstig de op deze activiteiten betrekking hebbende regels, voorzover deze activiteiten plaatsvinden op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte en onverminderd het recht dat de rechthebbende ten aanzien van de oppervlakte heeft op vergoeding van de door deze activiteiten veroorzaakte schade.

Artikel 5

Voor de toepassing van de Belemmeringenwet Verordeningen en de Belemmeringenwet Privaatrecht worden werken die worden of zijn uitgevoerd ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte of ten behoeve van het opslaan van stoffen, aangemerkt als openbare werken van algemeen nut.

HOOFDSTUK 2. VERGUNNINGEN VOOR OPSPOREN EN WINNEN

§ 2.1. Algemene bepalingen

Artikel 6

1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister:

a. delfstoffen op te sporen;

b. delfstoffen te winnen;

c. aardwarmte op te sporen;

d. aardwarmte te winnen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het verbod niet van toepassing is op in die maatregel omschreven categorieën van opsporen of winnen van aardwarmte.

3. Het in dit hoofdstuk met betrekking tot opsporen of winnen van delfstoffen bepaalde is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot opsporen of winnen van aardwarmte.

Artikel 7

1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een vergunning van een daarbij aangegeven strekking niet wordt verleend voor een in de regeling bepaald gebied, voorzover dit noodzakelijk is met het oog op de kans op schade voor het milieu of op schade door beweging van de aardbodem als gevolg van het winnen van delfstoffen in het gebied.

2. De in het eerste lid bedoelde regeling wordt ingetrokken:

a. uiterlijk een jaar na het tijdstip van haar inwerkingtreding, tenzij binnen die termijn met het oog op de aan de regeling ten grondslag liggende overwegingen een voorstel van wet bij de Staten-Generaal is ingediend;

b. indien het in onderdeel a bedoelde voorstel van wet tot wet wordt verheven, met ingang van de dag waarop de wet in werking treedt;

c. zodra het in onderdeel a bedoelde voorstel van wet wordt ingetrokken of een van de kamers van de Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen.

3. Een wet als bedoeld in het tweede lid, waarbij is bepaald dat voor een gebied geen winningsvergunning wordt verleend, regelt zo nodig een vergoeding voor de houder van een opsporingsvergunning voor het geval dat de vergunning van kracht is op het tijdstip van de inwerkingtreding van de aan die wet voorafgaande regeling, bedoeld in het eerste lid, en de houder voor dit tijdstip met gebruikmaking van de vergunning delfstoffen binnen het gebied heeft aangetoond in een hoeveelheid die economisch winbaar is. De vergoeding heeft betrekking op de kosten die de houder van de vergunning heeft gemaakt ten behoeve van de aantoning van de delfstoffen, voorzover niet op andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien.

4. Zolang op grond van een regeling als bedoeld in het eerste lid, of van een wet als bedoeld in het tweede lid, voor een gebied geen winningsvergunning kan worden verleend, wordt het verlopen van de tijdvakken, bedoeld in de artikelen 12, tweede lid, en 13, die betrekking hebben op een opsporingsvergunning die van kracht is ten tijde van de inwerkingtreding van die regeling, binnen het gebied gestuit.

Artikel 8

1. Een vergunning wordt niet verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een gebied waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden vergunning voor dezelfde delfstof geldt.

2. Een vergunning wordt evenmin verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een voorkomen waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden opslagvergunning geldt.

3. Het eerste lid blijft buiten toepassing ten aanzien van de in artikel 12, eerste lid, bedoelde andere delfstoffen.

Artikel 9

Een winningsvergunning wordt slechts verleend, indien aannemelijk is dat de delfstoffen binnen het gebied waarvoor de vergunning zal gelden economisch winbaar zijn.

Artikel 10

1. Onverminderd de artikelen 7, 8 en 9 kan een vergunning slechts worden geweigerd:

a. op grond van de technische of financiële mogelijkheden van de aanvrager,

b. op grond van de manier waarop de aanvrager voornemens is de activiteiten, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, te verrichten,

c. op grond van het gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin waarvan de aanvrager blijk heeft gegeven bij activiteiten onder een eerdere vergunning op grond van deze wet, of

d. indien een keuze moet worden gemaakt uit twee of meer aanvragen om een vergunning die bij een beoordeling op grond van de onderdelen a, b en c gelijkwaardig zijn gebleken, in het belang van het doelmatig en voortvarend opsporen en winnen.

2. Een vergunning kan op grond van de financiële mogelijkheden van de aanvrager worden geweigerd als onvoldoende verzekerd is dat de aanvrager zal voldoen aan hem op te leggen verplichtingen als bedoeld in de artikelen 41, 42 en 86.

3. Met het oog op de toepassing van het eerste en tweede lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld die bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning in acht worden genomen. Zodanige regels worden in elk geval gesteld met betrekking tot opsporings- en winningsvergunningen voor koolwaterstoffen.

4. Van de plaatsing in de Staatscourant van een regeling als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid wordt mededeling gedaan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Van een besluit tot wijziging van zodanige regeling wordt eveneens mededeling gedaan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 11

1. Onverminderd de artikelen 7, 8 en 9 wordt de houder van een opsporingsvergunning die met gebruikmaking van die vergunning de aanwezigheid van de betrokken delfstoffen heeft aangetoond, op zijn aanvraag, ingediend gedurende de geldingsduur van die vergunning, een winningsvergunning voor die delfstoffen verleend voor het gebied waarvoor de opsporingsvergunning geldt. Indien de opsporingsvergunning geldt voor een gebied dat niet overeenkomstig artikel 12, vijfde lid, is begrensd en de aanwezigheid van de betrokken delfstoffen slechts in een deel van het gebied is aangetoond, wordt de winningsvergunning verleend voor het deel van het gebied, waarvoor verlening uit geologisch oogpunt gerechtvaardigd is.

2. Het eerste lid geldt niet, indien weigering van de winningsvergunning gerechtvaardigd wordt door een van de in artikel 10, eerste lid, onderdelen a tot en met c, genoemde gronden. Artikel 10, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. Indien een aanvraag als bedoeld in het eerste lid is ingediend, blijft de opsporingsvergunning, voorzover deze betrekking heeft op het aangevraagde gebied, tenminste gelden tot het tijdstip waarop de beschikking waarbij op de aanvraag wordt beslist onherroepelijk wordt. Indien een winningsvergunning wordt verleend, vervalt op het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt, voor het gebied waarvoor de winningsvergunning geldt, de opsporingsvergunning voor de betrokken delfstoffen.

§ 2.2. Beperkingen en voorschriften

Artikel 12

1. In een vergunning wordt bepaald voor welke in artikel 6 bedoelde activiteiten en voor welke delfstoffen zij geldt. Indien in een winningsvergunning is opgenomen dat zij geldt voor bepaalde delfstoffen, geldt zij tevens voor andere delfstoffen die onvermijdelijk meekomen met de winning van die bepaalde delfstoffen.

2. In een vergunning wordt bepaald voor welk tijdvak zij geldt. Dit geschiedt zodanig dat het tijdvak niet langer is dan noodzakelijk om de activiteiten, waarvoor de vergunning wordt verleend, te verrichten.

3. In een vergunning wordt bepaald voor welk gebied zij geldt. Een winningsvergunning geldt voor het winnen van de delfstoffen die in dit gebied aanwezig zijn ten tijde van het van kracht worden van de vergunning. Ten behoeve van de afbakening van het gebied wordt de begrenzing aan de oppervlakte aangegeven. Tenzij de vergunning anders bepaalt, wordt het gebied gevormd door het aangegeven oppervlak en de ondergrond daarvan.

4. De afbakening van het gebied geschiedt zodanig dat de uitoefening van de activiteiten uit technisch en economisch oogpunt op zo goed mogelijke wijze kan plaatsvinden. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met het oog op de toepassing van de vorige volzin met betrekking tot een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen.

5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een opsporingsvergunning voor daarbij aangegeven delfstoffen slechts kan worden verleend voor een gebied, waarvan de begrenzing een gevolg is van een voorafgaande geometrische verdeling van het gebied waarvoor deze wet geldt of van een deel daarvan. In dat geval is het vierde lid niet van toepassing.

Artikel 13

In een opsporingsvergunning wordt bepaald binnen welke tijdvakken nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, de in de vergunning aangegeven opsporingsactiviteiten dienen te worden verricht. In de vergunning kan tevens worden bepaald binnen welke tijdvakken nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, de in de vergunning aangegeven verkenningsonderzoeken dienen te worden verricht.

Artikel 14

1. Een vergunning voor koolwaterstoffen wordt verleend onder geen andere beperkingen dan die bedoeld in artikel 12. Aan deze vergunning worden geen andere voorschriften verbonden dan die bedoeld in artikel 13.

2. Een vergunning die geen vergunning voor koolwaterstoffen is, kan tevens onder andere beperkingen dan die bedoeld in artikel 12 worden verleend. Aan deze vergunning kunnen tevens andere voorschriften worden verbonden dan die bedoeld in artikel 13. Deze andere beperkingen en voorschriften, anders dan voorschriften op grond van artikel 78, kunnen slechts worden gerechtvaardigd door het belang van de veiligheid, de landsverdediging of een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen.

§ 2.3. Procedure

Artikel 15

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de aanvraag om een vergunning dient te geschieden en omtrent de gegevens en de bescheiden, welke daarbij moeten worden overgelegd.

Artikel 16

1. Zodra een aanvraag om een vergunning is ingediend, worden anderen in de gelegenheid gesteld om aanvragen om een soortgelijke vergunning in te dienen voor dezelfde delfstof voor hetzelfde gebied.

2. Onze Minister plaatst hiertoe een uitnodiging in de Staatscourant. De uitnodiging maakt melding van het bepaalde in artikel 17. Indien het een aanvraag om een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen betreft, wordt de uitnodiging tevens geplaatst in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

3. Anderen kunnen aanvragen indienen tot dertien weken na de plaatsing van de uitnodiging in de Staatscourant of, ingeval het koolwaterstoffen betreft, het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

4. De procedure, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, wordt niet toegepast met betrekking tot:

a. een aanvraag om een winningsvergunning als bedoeld in artikel 11, eerste lid;

b. een aanvraag om een winningsvergunning die wordt ingediend door de houder van een opsporings- of winningsvergunning naar aanleiding van de aantoning van een voorkomen, waarvan aannemelijk is dat het zich gedeeltelijk in zijn gebied en gedeeltelijk in het aangevraagde aangrenzende gebied bevindt;

c. een aanvraag voor een gebied, waarvoor op grond van artikel 7 of 8 geen vergunning wordt verleend;

d. een aanvraag die wordt ingediend overeenkomstig het derde lid.

5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, stelt Onze Minister anderen die ten tijde van de in dat onderdeel bedoelde indiening houder zijn van een opsporings- of winningsvergunning voor dezelfde delfstof, voor gebieden die grenzen aan het in dat onderdeel bedoelde aangevraagde aangrenzende gebied, in de gelegenheid om tot dertien weken na die indiening een aanvraag om een winningsvergunning voor die delfstof voor dat gebied in te dienen.

Artikel 17

1. Onze Minister beslist op een aanvraag om een vergunning binnen zes maanden na de ontvangst daarvan. Indien artikel 16, eerste of vijfde lid, toepassing heeft gevonden, beslist Onze Minister op alle aanvragen binnen zes maanden na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 16, derde, onderscheidenlijk vijfde lid.

2. Onze Minister kan de termijn, waarbinnen hij op een aanvraag dient te beslissen, eenmaal met ten hoogste zes maanden verlengen.

3. Van een beschikking tot verlening van een vergunning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

§ 2.4. Wijziging, overgang en intrekking

Artikel 18

1. Onze Minister kan een vergunning slechts op aanvraag van de houder wijzigen.

2. Een vergunning kan niet zodanig worden gewijzigd dat zij komt te gelden voor:

a. andere activiteiten of andere delfstoffen;

b. een groter gebied.

3. Een aanvraag om verlenging van het tijdvak waarvoor een vergunning geldt wordt slechts ingewilligd, indien het in de vergunning vastgestelde tijdvak onvoldoende is om de activiteiten, waarvoor de vergunning geldt, te voltooien en deze activiteiten zijn verricht in overeenstemming met de vergunning. In een beschikking, waarbij het tijdvak waarvoor een vergunning geldt wordt verlengd, kan het gebied waarvoor die vergunning geldt worden beperkt tot een deel van het gebied. Artikel 12, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. Een aanvraag om verkleining van het gebied waarvoor een vergunning geldt, wordt slechts ingewilligd met inachtneming van artikel 12, derde en vierde lid.

Artikel 19

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:

a. het splitsen van een vergunning, waardoor twee of meer vergunningen voor twee of meer gebieden ontstaan;

b. het samenvoegen van twee of meer vergunningen, waardoor een vergunning voor een gebied ontstaat.

Artikel 20

1. De houder van een vergunning kan zijn vergunning aan een ander overdragen, nadat hij daartoe van Onze Minister schriftelijk toestemming heeft gekregen. Artikel 8, tweede lid, en artikel 10, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel d, zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Indien de houder van een vergunning een deel van de vergunning wil overdragen, dient hij tevens een aanvraag in om splitsing van de vergunning als bedoeld in artikel 19, onderdeel a.

3. Van een beschikking tot verlening van toestemming wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 21

Indien een vergunning anders dan door overdracht overgaat op een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon, doet deze persoon daarvan mededeling aan Onze Minister binnen vier weken na de verkrijging. Van de overgang wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 22

1. Onze Minister kan een vergunning intrekken, indien:

a. de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest,

b. de vergunning niet langer nodig is voor de goede uitvoering van de activiteiten waarvoor zij geldt,

c. dit wordt gerechtvaardigd door een wijziging in de technische of financiële mogelijkheden van de houder,

d. niet overeenkomstig de vergunning is of wordt gehandeld, of

e. voor de houder van de vergunning of de in artikel 23 bedoelde aangewezen persoon als zodanig geldende regels niet worden nageleefd.

2. Onze Minister gaat niet over tot intrekking op grond van het eerste lid, onderdeel d of e, dan nadat hij de houder schriftelijk heeft gewaarschuwd en de houder of de in artikel 23 bedoelde aangewezen persoon zich na de waarschuwing voortdurend of opnieuw aan de overtreding schuldig maakt.

3. Onze Minister kan een winningsvergunning op aanvraag van de houder intrekken. Een aanvraag tot intrekking kan slechts worden afgewezen, indien het voor een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen noodzakelijk is dat de houder een aan de vergunning verbonden voorschrift of een voor hem als zodanig geldende regel naleeft.

4. De houder van een opsporingsvergunning kan afstand doen van de vergunning. De vergunning vervalt met ingang van de dag na die waarop Onze Minister een schriftelijke verklaring van de houder heeft ontvangen, waarbij deze van de vergunning afstand doet.

5. Van een beschikking tot intrekking van een vergunning of van het vervallen van een vergunning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

§ 2.5. Bijzondere bepalingen

Artikel 23

1. Dit artikel is van toepassing op het houden van een vergunning door meer dan een natuurlijke persoon of rechtspersoon.

2. Bij de aanvraag om een vergunning worden de personen gezamenlijk als aanvrager van de vergunning beschouwd. Na verlening worden zij gezamenlijk als houder van de vergunning beschouwd.

3. De artikelen 20 en 21 zijn van overeenkomstige toepassing op de overdracht, of de overgang anders dan door overdracht, van het aandeel van een van de personen in de vergunning.

4. Een van de personen wordt aangewezen om de feitelijke werkzaamheden te verrichten of daartoe opdracht te verlenen. Het verrichten van de feitelijke werkzaamheden of het verlenen van opdracht daartoe is slechts aan de aangewezen persoon toegestaan.

5. De aanwijzing geschiedt voor de eerste maal in de vergunning.

6. De houder van de vergunning kan uit zijn midden een andere persoon aanwijzen, nadat hij daartoe van Onze Minister schriftelijk toestemming heeft gekregen.

7. Indien de aangewezen persoon niet meer in staat is tot het verrichten van de feitelijke werkzaamheden of het verlenen van opdracht daartoe, trekt Onze Minister de aanwijzing in. Indien geen van de personen is aangewezen, wijst Onze Minister een van hen aan.

8. Onze Minister neemt de besluiten die verband houden met de aanwijzing op basis van de in artikel 10, eerste lid, onderdelen a tot en met c, genoemde gronden. Artikel 10, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

9. Indien voor een voorkomen zowel een opsporings- of winningsvergunning als een opslagvergunning geldt, wordt binnen beide vergunningen dezelfde persoon aangewezen.

Artikel 24

De houder van een winningsvergunning voor koolwaterstoffen gaat niet over tot het winnen uit een voorkomen dat naar redelijkerwijs kan worden aangenomen de grens van het vergunningsgebied overschrijdt, zolang geen overeenkomst van kracht is als bedoeld in artikel 37, tweede lid, tenzij Onze Minister ontheffing heeft verleend van de verplichting om een overeenkomst te sluiten.

Artikel 25

Dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 6, is niet van toepassing op het opsporen of het winnen van delfstoffen in het kader van het verkrijgen van gegevens voor zuiver wetenschappelijk onderzoek of voor het door de centrale overheid te voeren beleid. Bij het nemen van een besluit omtrent een vergunning voor deze activiteiten sluit Onze Minister aan bij de bepalingen van dit hoofdstuk, voorzover dit met het bijzondere karakter van de vergunning te verenigen is.

HOOFDSTUK 3. VERGUNNINGEN VOOR HET OPSLAAN VAN STOFFEN

Artikel 26

1. Het is verboden stoffen op te slaan zonder vergunning van Onze Minister.

2. Het verbod geldt niet met betrekking tot bij algemene maatregel van bestuur omschreven categorieën van gevallen.

Artikel 27

1. Een opslagvergunning wordt niet verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een gebied waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden opslagvergunning geldt.

2. Een opslagvergunning wordt evenmin verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een voorkomen waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden vergunning als bedoeld in artikel 6 geldt.

Artikel 28

1. Onverminderd artikel 27 kan een opslagvergunning slechts worden geweigerd:

a. op grond van de technische of financiële mogelijkheden van de aanvrager,

b. op grond van de manier waarop de aanvrager voornemens is de activiteiten, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, te verrichten,

c. op grond van het gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin waarvan de aanvrager blijk heeft gegeven bij activiteiten onder een eerdere vergunning op grond van deze wet,

d. in het belang van de veiligheid,

e. in het belang van de landsverdediging, of

f. in het belang van een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen of aardwarmte.

2. Een vergunning kan op grond van de financiële mogelijkheden van de aanvrager worden geweigerd als onvoldoende verzekerd is dat de aanvrager zal voldoen aan hem op te leggen verplichtingen als bedoeld in de artikelen 41, 42 en 86.

3. Met het oog op de toepassing van het eerste en tweede lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld, die bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning in acht worden genomen.

Artikel 29

In een opslagvergunning wordt bepaald voor welke stoffen, voor welk gebied en voor welk tijdvak zij geldt. Daarbij wordt bepaald dat:

a. de in de ondergrond gebrachte stoffen voor een in de vergunning geregeld tijdstip teruggehaald moeten worden, of

b. de stoffen definitief in de ondergrond achtergelaten moeten worden.

Artikel 30

1. Een opslagvergunning kan voorts onder andere beperkingen dan die bedoeld in artikel 29 worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.

2. De beperkingen en voorschriften, anders dan voorschriften op grond van artikel 78, kunnen slechts worden gerechtvaardigd door het belang van de veiligheid, de landsverdediging of een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen of aardwarmte.

Artikel 31

Onze Minister kan een opslagvergunning wijzigen of intrekken, indien dit wordt gerechtvaardigd op grond van de in artikel 30, tweede lid, bedoelde belangen.

Artikel 32

De houder van een opslagvergunning kan zijn vergunning aan een ander overdragen, nadat hij daartoe van Onze Minister schriftelijk toestemming heeft gekregen. De artikelen 20, tweede en derde lid, 27, tweede lid, en 28 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 33

Ten aanzien van een opslagvergunning zijn de artikelen 7, eerste en tweede lid, 15, 17, 19, 21, 22, met uitzondering van het vierde lid, en 23 van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 4. DE ZORG VOOR EEN GOEDE UITVOERING VAN ACTIVITEITEN

§ 4.1. Algemene verplichtingen

Artikel 34

De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 26, dan wel, ingeval de vergunning haar gelding heeft verloren, de laatste houder daarvan, neemt alle maatregelen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van de met gebruikmaking van de vergunning verrichte activiteiten:

a. nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt,

b. schade door bodembeweging wordt veroorzaakt,

c. de veiligheid wordt geschaad, of

d. het belang van een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen of aardwarmte wordt geschaad.

Artikel 35

1. Dit artikel is van toepassing in die gevallen waarin hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is op een mijnbouwwerk.

2. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister een mijnbouwwerk op te richten of in stand te houden.

3. De vergunning kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

4. De vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. De beperkingen en voorschriften kunnen slechts worden gerechtvaardigd door het belang van de bescherming van het milieu.

5. In de vergunning kan worden bepaald dat Onze Minister daarbij omschreven bevoegdheden heeft ter uitvoering van daarbij aangewezen voorschriften.

6. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de aanvraag om een vergunning dient te geschieden en omtrent de gegevens en de bescheiden welke daarbij moeten worden overgelegd. Bij de regeling worden bestuursorganen aangewezen die in de gelegenheid moeten worden gesteld advies uit te brengen met betrekking tot het nemen van een besluit, of die op andere wijze bij de voorbereidingsprocedure worden betrokken.

7. Onze Minister kan de beperkingen en voorschriften wijzigen, voorzover zij geen betrekking hebben op de plaats van het mijnbouwwerk en de wijziging wordt gerechtvaardigd door het belang van de bescherming van het milieu.

8. Artikel 22, eerste lid, met uitzondering van onderdeel c, en tweede lid, van deze wet en hoofdstuk 7, met uitzondering van de artikelen 7.6, 7.7, 7.8 en 7.8e, de artikelen 8.1, tweede lid, 8.6, 8.16, 8.19, eerste lid, 8.20, eerste lid, 8.21, 8.40, eerste en tweede lid, 8.44, eerste lid, en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 36

1. Met het oog op de kans op beweging van de aardbodem worden metingen verricht vóór de aanvang van het winnen van delfstoffen, tijdens het winnen en tot vijf jaar na het beëindigen van het winnen. Onze Minister kan, indien daartoe aanleiding bestaat, de termijn van vijf jaar verlengen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent deze metingen en de rapportage over de uitkomsten daarvan.

2. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het winnen van aardwarmte en het opslaan van stoffen.

3. Dit artikel geldt, tenzij in de desbetreffende vergunning anders is bepaald, niet met betrekking tot het winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen in het continentaal plat en onder de territoriale zee, voorzover het winnen of het opslaan plaatsvindt vanuit of in een voorkomen dat gelegen is aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn.

4. De verplichtingen van dit artikel rusten op de houder van de desbetreffende, in artikel 6 of 26 bedoelde vergunning, dan wel, indien de vergunning haar geldigheid heeft verloren, op de laatste houder van de vergunning. Indien de vergunning wordt gehouden door meer dan een natuurlijke persoon of rechtspersoon, rusten de verplichtingen van dit artikel op de in artikel 23 bedoelde aangewezen persoon, dan wel, indien de vergunning haar geldigheid heeft verloren, de laatstelijk op grond van dat artikel aangewezen persoon.

Artikel 37

1. Indien een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 26 geldt voor een gebied, waarvoor een ander een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 26 houdt, kan Onze Minister de vergunninghouder verplichten in een door hem te bepalen omvang te gedogen dat de houder van die andere vergunning zijn daaruit voortvloeiende rechten uitoefent.

2. Indien een vergunning voor het winnen van delfstoffen of aardwarmte geldt voor een gebied, waarin zich een voorkomen bevindt dat naar redelijkerwijs kan worden aangenomen de grens van het vergunningsgebied overschrijdt, is de vergunninghouder verplicht om medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst tussen de vergunninghouder en de voor het aangrenzende gebied tot het winnen van de delfstoffen of aardwarmte gerechtigde, tenzij Onze Minister van deze verplichting ontheffing verleent. De overeenkomst strekt er toe dat het winnen in onderlinge overeenstemming zal geschieden. In de overeenkomst kan worden bepaald dat verplichtingen die krachtens de hoofdstukken 2, 3 en 4 rusten op de in artikel 23 bedoelde aangewezen personen, rusten op een van deze aangewezen personen. Onze Minister kan eisen stellen aan de tot stand te brengen overeenkomst. De overeenkomst en de wijzigingen in de overeenkomst worden aan Onze Minister overgelegd.

Artikel 38

1. Onze Minister kan rond een mijnbouwinstallatie een veiligheidszone van een door hem te bepalen omvang instellen. Zodanige veiligheidszone kan zich niet verder uitstrekken dan tot een afstand van 500 meter, gemeten vanaf de buitenzijde van de installatie.

2. Het is een ieder verboden zich zonder ontheffing van Onze Minister te bevinden binnen een krachtens het eerste lid vastgestelde veiligheidszone anders dan ten behoeve van het verrichten van een verkenningsonderzoek of het op grond van een vergunning opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen.

Artikel 39

1. Een niet meer in gebruik zijnde mijnbouwinstallatie wordt verwijderd.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op schroot en ander materiaal, dat ter plaatse of in de naaste omgeving terechtgekomen is bij het plaatsen of verwijderen van de mijnbouwinstallatie.

3. Onze Minister kan de verplichting tot verwijdering beperken tot een door hem te bepalen diepte beneden de bodem van het oppervlaktewater.

4. Onze Minister kan een termijn vaststellen, waarbinnen aan de verplichting tot verwijdering moet zijn voldaan.

5. Artikel 36, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 40

1. Onze Minister kan bepalen dat een op of in het continentaal plat gelegen kabel of pijpleiding die is gebruikt voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel voor het opslaan van stoffen, na het beëindigen van het gebruik wordt verwijderd. Artikel 39, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. De verplichtingen van dit artikel rusten op de beheerder van de kabel of pijpleiding, dan wel, indien niemand als beheerder kan worden aangemerkt, op de laatste beheerder van de kabel of pijpleiding.

§ 4.2. Financiële zekerheid

Artikel 41

1. Onze Minister kan bepalen dat zekerheid gesteld dient te worden ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade die naar redelijke schatting ontstaat door beweging van de aardbodem als gevolg van het winnen van delfstoffen.

2. Op verzoek van Onze Minister wordt aan hem een goed onderbouwd rapport overgelegd, waaruit blijkt welke schade naar redelijke schatting zal ontstaan.

3. Het bedrag en de termijn waarvoor en het tijdstip en de wijze waarop de zekerheid wordt gesteld, dienen ten genoegen van Onze Minister te zijn.

4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het winnen van aardwarmte en het opslaan van stoffen.

5. Dit artikel geldt, tenzij in de desbetreffende vergunning anders is bepaald, niet met betrekking tot het winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen in het continentaal plat en onder de territoriale zee, voorzover het winnen of het opslaan plaatsvindt vanuit of in een voorkomen dat gelegen is aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn.

6. Artikel 36, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat, indien een vergunning wordt overgedragen na het bekend worden van schade, de verplichtingen van dit artikel wat betreft die schade blijven rusten op degene die ten tijde van dat bekend worden de houder van de vergunning of de in artikel 23 bedoelde aangewezen persoon was.

Artikel 42

1. Onze Minister kan bepalen dat zekerheid gesteld dient te worden voor de nakoming van hetgeen verschuldigd zal worden, ingeval hij bestuursdwang toepast ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen ten aanzien van het verwijderen of achterlaten, dan wel het na verwijdering slopen of hergebruiken van niet meer in gebruik zijnde mijnbouwinstallaties.

2. De artikelen 36, vierde lid, en 41, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 43

1. Onze Minister kan bepalen dat zekerheid gesteld dient te worden voor de nakoming van hetgeen verschuldigd zal worden, ingeval hij bestuursdwang toepast ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen ten aanzien van het verwijderen of achterlaten, dan wel het na verwijdering slopen of hergebruiken van niet meer in gebruik zijnde, op of in het continentaal plat gelegen kabels of pijpleidingen.

2. De artikelen 40, tweede lid, en 41, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 4.3. Verdere regels

Artikel 44

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

a. het opsporen van delfstoffen of aardwarmte;

b. het winnen van delfstoffen of aardwarmte;

c. het opslaan van stoffen;

d. het instellen van een verkenningsonderzoek;

e. boorgaten, anders dan ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen, dieper dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem;

f. pijpleidingen en kabels die worden gebruikt ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel ten behoeve van het opslaan van stoffen.

2. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen worden gesteld ten behoeve van:

a. een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen, aardwarmte en andere natuurlijke rijkdommen;

b. de bescherming van de veiligheid;

c. de bescherming van het milieu;

d. het beperken van schade ten gevolge van beweging van de aardbodem;

e. andere in het volkenrecht erkende belangen.

3. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen voorts worden gesteld, voorzover de in het eerste lid bedoelde activiteiten plaatsvinden op of in het continentaal plat of de territoriale zee, ten behoeve van:

a. de scheepvaart, de landsverdediging, de visserij, het instandhouden van de levende rijkdommen van de zee, het zuiver wetenschappelijk onderzoek en het leggen en onderhouden van onderzeese kabels en pijpleidingen;

b. de bescherming van historische, oudheidkundige en andere wetenschappelijke vondsten.

4. De in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan bepalen dat Onze Minister daarbij omschreven bevoegdheden heeft ter uitvoering van daarbij aangewezen regels.

5. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het verwijderen of achterlaten en op het na verwijdering slopen of hergebruiken van niet meer in gebruik zijnde mijnbouwwerken, kabels en pijpleidingen.

6. De in het derde lid bedoelde regels, voorzover die gesteld worden ten behoeve van de scheepvaart of de landsverdediging, kunnen beperkingen inhouden ten aanzien van de locaties waar de in het eerste lid bedoelde activiteiten plaats kunnen vinden.

Artikel 45

Onze Minister kan, in gevallen waarin ernstige aantasting van de in artikel 44, tweede of derde lid, genoemde belangen ontstaat of dreigt te ontstaan, maatregelen voorschrijven ten aanzien van de in artikel 44, eerste en vijfde lid, bedoelde activiteiten.

Artikel 46

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter bescherming van de veiligheid met het oog op instorting regels worden gesteld omtrent het met gebruikmaking van een boorgat, tunnel, schacht of ander ondergronds werk onttrekken aan de ondergrond van:

a. delfstoffen, voorzover deze op een diepte van minder dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig zijn;

b. andere vaste stoffen dan delfstoffen.

2. De in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan bepalen dat:

a. de onttrekking van stoffen, bedoeld in het eerste lid, zonder vergunning van Onze Minister verboden is;

b. Onze Minister bij de maatregel omschreven bevoegdheden heeft ter uitvoering van daarbij aangewezen regels.

3. Onze Minister kan, in gevallen waarin ernstige aantasting van de veiligheid met het oog op instorting ontstaat of dreigt te ontstaan, maatregelen voorschrijven ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde activiteiten.

HOOFDSTUK 5. FINANCIËLE BEPALINGEN

AFDELING 5.1. AFDRACHTEN IN VERBAND MET HET OPSPOREN EN HET WINNEN VAN KOOLWATERSTOFFEN

§ 5.1.1. Algemeen

Artikel 47

Deze afdeling is van toepassing op de afdrachten in verband met vergunningen tot het opsporen en winnen van koolwaterstoffen.

Artikel 48

In deze afdeling wordt verstaan onder:

a. medehouderschap: een geval waarin de vergunning wordt gehouden door meer dan een natuurlijke persoon of rechtspersoon;

b. een medehouder: ieder van de in onderdeel a bedoelde personen;

c. de aangewezen medehouder: de in artikel 23 bedoelde aangewezen persoon;

d. de landzijde: het deel van het Nederlands territoir dat ligt aan de landzijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn;

e. de zeezijde: het continentaal plat en het deel van het Nederlands territoir dat ligt aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn.

Artikel 49

1. De houder van een opsporingsvergunning of van een winningsvergunning is verplicht in Nederland van zijn met gebruikmaking van de vergunning uitgeoefend bedrijf een boekhouding te voeren, welke voldoet aan de eisen van dat bedrijf, en waaruit te allen tijde zijn financiële rechten en verplichtingen alsmede de door hem gedane investeringen kunnen worden gekend.

2. Bij medehouderschap berust de in het eerste lid genoemde verplichting op iedere medehouder.

§ 5.1.2. Oppervlakterechten

Artikel 50

1. De houder van een opsporingsvergunning voor de zeezijde en de houder van een winningsvergunning zijn jaarlijks een oppervlakterecht verschuldigd aan de staat.

2. Bij medehouderschap is het oppervlakterecht verschuldigd door de aangewezen medehouder.

Artikel 51

De heffingsgrondslag van het oppervlakterecht is het oppervlak van het gebied waarvoor de vergunning van kracht is. De heffingsgrondslag wordt vastgesteld op basis van de toestand op 1 januari van het kalenderjaar.

Artikel 52

1. Het tarief over 1997 met betrekking tot een opsporingsvergunning is een bedrag per gehele vierkante kilometer overeenkomstig de volgende tabel. Het eerste gebruiksjaar is het eerste kalenderjaar waarin de vergunning op 1 januari van kracht is. De volgende gebruiksjaren zijn de op dat kalenderjaar volgende jaren.

Tarief over 1997

GebruiksjaarBedrag per km2
1e tot en met 6e jaarf 400,-
7e tot en met 9e jaarf 800,-
volgende jarenf 1 200,-

2. Het tarief over 1997 met betrekking tot een winningsvergunning bedraagt f 1 200,- per gehele vierkante kilometer.

3. Bij het begin van een kalenderjaar worden de tarieven bij ministeriële regeling vervangen door andere aan de hand van het indexcijfer, bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 28 september 1992, houdende begripsomschrijving van het indexcijfer der lonen (Stb. 507), zoals dat gold op 31 december van het voorgaande jaar, onder aanbrenging van de nodig geachte afrondingen.

Artikel 53

Onze Minister stelt het oppervlakterecht vast en maakt het verschuldigde bedrag binnen drie maanden na aanvang van het kalenderjaar aan de houder of de aangewezen medehouder bekend. Het recht is verschuldigd met ingang van 1 april van het kalenderjaar. Indien het verschuldigde bedrag op of na die datum bekend is gemaakt, is het recht verschuldigd met ingang van de dag na de bekendmaking.

§ 5.1.3. Afdrachten aan de provincie

Artikel 54

1. De houder van een winningsvergunning die een terrein binnen een provincie in gebruik neemt voor het winnen van koolwaterstoffen, waarbij binnen het terrein voor het winnen benodigde mijnbouwwerken aanwezig zijn, is een eenmalige afdracht verschuldigd aan de provincie.

2. Bij medehouderschap is de afdracht verschuldigd door de aangewezen medehouder.

Artikel 55

De heffingsgrondslag van de afdracht is het oppervlak van het in artikel 54, eerste lid, bedoelde terrein.

Artikel 56

Het tarief over 1997 voor de afdracht bedraagt f 8,43 per gehele vierkante meter. Artikel 52, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 57

Gedeputeerde staten stellen de afdracht vast en maken het verschuldigde bedrag aan de houder of de aangewezen medehouder bekend.

§ 5.1.4. Cijns

Artikel 58

1. De houder van een winningsvergunning is jaarlijks een bedrag aan cijns verschuldigd aan de staat.

2. Bij medehouderschap is iedere medehouder van een winningsvergunning een bedrag aan cijns verschuldigd aan de staat.

3. Waar overigens in deze paragraaf wordt gesproken over de houder, wordt hieronder verstaan de houder of de medehouder, tenzij uit de bepaling anders blijkt.

Artikel 59

1. De heffingsgrondslag van de cijns is de omzet die door de houder is behaald in het kalenderjaar. Indien de houder zowel aardolie als aardgas wint, worden de omzet en de cijns voor elk van deze stoffen afzonderlijk bepaald.

2. De omzet is het aantal in het kalenderjaar binnen het vergunningsgebied door de houder gewonnen aantal eenheden aardolie of aardgas, vermenigvuldigd met de prijs per eenheid waarvoor deze eenheden zijn verkocht of met de in het zevende lid bedoelde prijs per eenheid.

3. Bij de bepaling van het aantal gewonnen eenheden blijft buiten beschouwing aardolie of aardgas welke:

a. binnen het vergunningsgebied is aangewend ten behoeve van het opsporen of het winnen;

b. is aangewend ten behoeve van het voor de aflevering behandelen van die eenheden of ten behoeve van het transport naar de plaats waar die behandeling plaatsvindt.

4. Aardolie of aardgas welke overeenkomstig artikel 72, eerste lid, onderdeel c, aan de in dat artikel bedoelde vennootschap toebehoort, blijft bij de bepaling van het aantal gewonnen eenheden buiten beschouwing.

5. Het aantal eenheden aardolie wordt omgerekend naar eenheden bij een druk van 101,325 kPa en een temperatuur van 15 °C. Onder aardolie wordt condensaat mede begrepen.

6. Het aantal eenheden aardgas wordt omgerekend naar eenheden met een calorische waarde van 35,1692 MJ/m3 bovenwaarde, bij een druk van 101,325 kPa, en een temperatuur van 0 °C.

7. Indien eenheden zijn verkocht tegen een prijs per eenheid die ligt beneden de waarde in het normale handelsverkeer, stelt Onze Minister de bij de bepaling van de omzet te hanteren prijs per eenheid voor die eenheden vast op deze waarde. Deze prijs per eenheid wordt eveneens gehanteerd bij de bepaling van de omzet, voorzover eenheden niet zijn verkocht.

Artikel 60

1. Het tarief is een percentage dat wordt bepaald op basis van het door de houder of door de medehouders gezamenlijk in het kalenderjaar binnen het vergunningsgebied gewonnen aantal eenheden. Bij de bepaling van dit aantal is artikel 59, derde, vijfde en zesde lid, van toepassing. Het percentage wordt opgebouwd door middel van een schijvensysteem overeenkomstig de navolgende tabellen en wordt berekend door:

a. voor iedere schijf de hoeveelheid te bepalen die binnen de schijf valt en deze hoeveelheid te vermenigvuldigen met het percentage dat behoort bij de schijf,

b. deze producten te sommeren en

c. deze som te delen door de door de houder of door de medehouders gezamenlijk gewonnen hoeveelheid.

Aardolie

Door houder of medehouders gezamenlijk gewonnen hoeveelheid in duizenden m3Opbouw over deze schijf
 LandzijdeZeezijde
0 tot 2000%0%
200 tot 6002%1%
600 tot 12003%2%
1200 tot 20004%3%
2000 tot 40005%4%
4000 tot 80006%5%
8000 en meer7%6%

Aardgas

Door houder of medehouders gezamenlijk gewonnen hoeveelheid in miljoenen m3Opbouw over deze schijf
 LandzijdeZeezijde
0 tot 2000%0%
200 tot 6002%1%
600 tot 12003%2%
1200 tot 20004%3%
2000 tot 40005%4%
4000 tot 80006%5%
8000 en meer7%6%

2. Het tarief over een kalenderjaar wordt verhoogd met 25%, indien over dat jaar het gewogen gemiddelde van de waarde van in Nederland ingevoerde ruwe olie zoals weergegeven door het Internationaal Energie Agentschap in zijn publicatie «Energy prices and taxes» over dat jaar, hoger is dan 50 gulden per vat.

3. Het tarief wordt, onverminderd de verhoging op grond van het tweede lid, verhoogd met 100%, indien de houder geen overeenkomst als bedoeld in artikel 70 heeft gesloten ten aanzien van de winningsvergunning.

Artikel 61

1. De houder zendt binnen twee maanden na afloop van een kalenderjaar aan Onze Minister een opgave van de gegevens die nodig zijn voor de bepaling van de cijns over dat kalenderjaar.

2. De houder is een vooruitbetaling aan de staat verschuldigd. Onze Minister bepaalt de vooruitbetaling op het bedrag dat naar zijn redelijke schatting door de houder over het kalenderjaar aan cijns verschuldigd zal zijn. Onze Minister maakt de verschuldigde vooruitbetaling zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar aan de houder bekend. De vooruitbetaling is verschuldigd met ingang van de dag na de bekendmaking.

3. Onze Minister stelt zo spoedig mogelijk het door de houder verschuldigde bedrag aan cijns vast en maakt dit bedrag aan hem bekend.

4. De houder is met ingang van de dag na de in het derde lid bedoelde bekendmaking verschuldigd:

a. het verschuldigde bedrag aan cijns, verminderd met de vooruitbetaling;

b. een enkelvoudige rente over dit verschil, over het tijdvak dat aanvangt op 1 mei na afloop van het kalenderjaar en eindigt met ingang van de dag van de in het derde lid bedoelde bekendmaking.

5. Indien het in het vierde lid, onderdeel a, bedoelde verschil negatief is, wordt dit verschil en de in dat lid, onderdeel b, bedoelde rente zo spoedig mogelijk aan de houder uitgekeerd.

6. Het percentage van de in het vierde lid bedoelde rente is gelijk aan het percentage van de heffingsrente, bedoeld in artikel 30f, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

§ 5.1.5. Winstaandeel, berekend naar de met en door het winnen behaalde winst

Artikel 62

1. De houder van een winningsvergunning is jaarlijks een bedrag aan winstaandeel verschuldigd aan de staat.

2. Bij medehouderschap is iedere medehouder van een winningsvergunning een bedrag aan winstaandeel verschuldigd aan de staat.

3. Waar overigens in deze paragraaf wordt gesproken over de houder, wordt hieronder verstaan de houder of de medehouder.

4. In deze paragraaf worden onder het winnen van koolwaterstoffen mede begrepen de daarmee samenhangende activiteiten.

5. In deze paragraaf wordt onder het overdragen of overnemen van een vergunning mede begrepen het overdragen of overnemen van activa en passiva dat met het overdragen of overnemen van de vergunning gepaard gaat.

6. Het winstaandeel wordt berekend overeenkomstig artikel 67.

Artikel 63

1. De houder is 50% verschuldigd van het voordelige saldo van een met inachtneming van de artikelen 64 en 65 over een boekjaar op te maken resultatenrekening, welke omvat zijn volgens goed koopmansgebruik aan dat jaar toe te rekenen kosten en opbrengsten van het krachtens de winningsvergunning instellen van opsporingsonderzoeken en winnen van koolwaterstoffen.

2. Indien de houder tevens houder is van een of meer andere winningsvergunningen, kan een geconsolideerde resultatenrekening worden opgemaakt, met dien verstande dat consolidatie slechts kan plaatsvinden voorzover de hierbij betrokken vergunningen zijn verleend voor hetzij de zeezijde, hetzij de landzijde.

3. Een boekjaar valt samen met een kalenderjaar. Onze Minister kan een ander tijdvak als boekjaar aanwijzen.

Artikel 64

1. Bij het opmaken van de resultatenrekening worden in het credit daarvan gebracht:

a. de opbrengst van de krachtens de vergunning gewonnen koolwaterstoffen;

b. de opbrengst van verkochte productiemiddelen voorzover deze de aanschaffingswaarde, vermeerderd met de kosten van verbetering en verminderd met de tot de datum van verkoop ten laste van een resultatenrekening gebrachte afschrijvingen, te boven gaan, echter onder aftrek van bedragen die uit deze opbrengst dan wel waarde tot afschrijving op andere, ter vervanging dienende productiemiddelen strekken;

c. de voordelen, behaald met het overdragen van een winningsvergunning;

d. andere met of door het verrichten van verkennings- en opsporingsonderzoeken en het winnen verkregen voordelen.

2. Bij het opmaken van de resultatenrekening worden in het debet daarvan gebracht:

a. de kosten van het binnen het vergunningsgebied instellen van verkennings- en opsporingsonderzoeken, gemaakt nadat de vergunning is verleend, en de kosten van het winnen en afleveren van koolwaterstoffen, een en ander zowel wat de directe als de naar redelijkheid vast te stellen indirecte en algemene kosten betreft;

b. de kosten van andere verkennings- en opsporingsonderzoeken dan in onderdeel a bedoeld, gemaakt nadat de vergunning is verleend, met uitzondering van die kosten, welke reeds ten laste van een andere resultatenrekening zijn gebracht;

c. afschrijvingen op de niet reeds ten laste van een andere resultatenrekening gebrachte kosten, welke zijn gemaakt voordat de vergunning is verleend, alsmede op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van alle duurzame productiemiddelen en op de kosten in verband met het overnemen van activa en passiva bij het overnemen van een winningsvergunning;

d. afschrijvingen op andere dan de in onderdeel c bedoelde kosten in verband met het overnemen van een winningsvergunning;

e. de door de houder aan de staat verschuldigde belastingen en andere Nederlandse publiekrechtelijke lasten, voorzover deze als bedrijfslasten van de in onderdeel a of b bedoelde activiteiten zijn te beschouwen, met uitzondering van de belastingen en lasten, welke reeds ten laste van een andere resultatenrekening zijn gebracht, van de naar inkomen, winst of vermogen geheven belastingen en hun voorheffingen, alsmede van de ingevolge de vergunning verschuldigde bedragen, berekend naar met het winnen behaalde winst;

f. een bedrag van 10% van de kosten, bedoeld in de onderdelen a tot en met c.

3. Voor de toepassing van het eerste lid gelden als opbrengsten of voordelen:

a. mede de waarde van anders dan door verkoop aan het winningsbedrijf onttrokken koolwaterstoffen, zomede de naar goed koopmansgebruik gewaardeerde verschillen tussen begin- en eindvoorraden;

b. niet de waarde van in het winningsbedrijf gewonnen en verbruikte koolwaterstoffen.

4. Voor de toepassing van het tweede lid gelden als kosten niet:

a. de bedragen, betaald voor kennis, verkregen uit verkennings- of opsporingsonderzoeken of het winnen van koolwaterstoffen, welke door derden zijn verricht, voorzover niet aannemelijk wordt gemaakt, dat deze kennis is verworven ten behoeve van activiteiten als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a of b, en deze bedragen nog niet ten laste van een andere resultatenrekening zijn gebracht;

b. de rente over eigen vermogen van de houder en over vermogen dat vóór de verlening van de vergunning is verschaft door ondernemingen die tot dezelfde groep behoren;

c. de waarde van in het winningsbedrijf gewonnen en verbruikte koolwaterstoffen;

d. uitgaven, waarvan niet aannemelijk is dat zij zijn gedaan ter verkrijging van de in artikel 63 bedoelde opbrengsten;

e. de kosten in verband met het overnemen van een opsporingsvergunning.

5. Indien de opbrengst van krachtens de vergunning gewonnen eenheden koolwaterstoffen ligt beneden de waarde in het normale handelsverkeer, wordt de opbrengst voor die eenheden bepaald op deze waarde. Deze waarde wordt eveneens gehanteerd voorzover eenheden niet zijn verkocht.

6. Indien in andere gevallen dan die, bedoeld in het vijfde lid, door of aan de houder voorwaarden zijn gesteld of opgelegd welke afwijken van voorwaarden die in het normale handelsverkeer zouden zijn overeengekomen en door die afwijking hogere kosten of lagere opbrengsten zijn ontstaan, wordt bij het opmaken van de resultatenrekening uitgegaan van de voorwaarden die in het normale handelsverkeer zouden zijn overeengekomen.

7. De afschrijving op de in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde aanschaffings- of voortbrengingskosten kan willekeurig geschieden voorzover die wijze van afschrijving in het kader van de belastingheffing is toegestaan op grond van artikel 10, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

8. Kosten of opbrengsten die blijken niet te zijn opgenomen in de vastgestelde resultatenrekening over het jaar, waarop zij betrekking hebben, worden opgenomen in de resultatenrekening over het jaar, waarin van die kosten onderscheidenlijk die opbrengsten is gebleken.

Artikel 65

Indien een resultatenrekening over enig boekjaar een nadelig saldo aanwijst, wordt dit overgebracht naar het debet van de resultatenrekening van het eerstvolgende boekjaar waarover een resultatenrekening moet worden ingediend. Indien de houder bij het winnen gebruik maakt van een lichaam dat zijn onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt, worden de verliezen van dat lichaam niet overgebracht.

Artikel 66

Voor de toepassing van artikel 67 wordt onder verrekenbare belasting verstaan het bedrag dat wordt bepaald door:

a. het voordelig saldo van de resultatenrekening over het boekjaar te bepalen, met dien verstande dat daarbij het bepaalde in artikel 64, tweede lid, onderdeel f, buiten beschouwing wordt gelaten;

b. dit saldo te verminderen met het over het boekjaar verschuldigde bedrag aan winstaandeel;

c. op dit verschil het voor het boekjaar geldende tarief van de vennootschapsbelasting toe te passen.

Artikel 67

1. De houder zendt binnen twee maanden na afloop van een boekjaar aan Onze Minister en aan Onze Minister van Financiën een schatting van het door de houder in het boekjaar behaalde voordelig saldo op de resultatenrekening en een schatting van de op dat jaar betrekking hebbende verrekenbare belasting.

2. De houder is een vooruitbetaling aan de staat verschuldigd. Onze Minister en Onze Minister van Financiën bepalen de vooruitbetaling op het bedrag dat naar hun redelijke schatting door de houder over het boekjaar aan winstaandeel verschuldigd zal zijn. Onze Minister maakt de verschuldigde vooruitbetaling zo spoedig mogelijk na afloop van het boekjaar aan de houder bekend. De vooruitbetaling is verschuldigd met ingang van de dag na de bekendmaking.

3. De houder zendt binnen zes maanden na het einde van het boekjaar aan Onze Minister en Onze Minister van Financiën een over dat boekjaar opgemaakte resultatenrekening, alsmede een balans, vermeldende de aan het eind van het boekjaar tot het winningsbedrijf behorende activa en passiva.

4. Onze Minister en Onze Minister van Financiën stellen de resultatenrekening zo spoedig mogelijk vast. Zij stellen tegelijkertijd het door de houder verschuldigde bedrag aan winstaandeel vast door het ingevolge artikel 63 verschuldigde bedrag te verminderen – voorzover mogelijk – met de verrekenbare belasting, welke op het desbetreffende boekjaar betrekking heeft. Indien niet het gehele bedrag aan verrekenbare belasting in mindering kan worden gebracht, wordt het overschot opgenomen in de verrekenbare belasting over het volgende boekjaar.

5. Onze Minister maakt het verschuldigde bedrag aan winstaandeel bekend aan de houder.

6. De houder is met ingang van de dag na de in het vijfde lid bedoelde bekendmaking verschuldigd:

a. het verschuldigde bedrag aan winstaandeel, verminderd met de vooruitbetaling;

b. een enkelvoudige rente over dit verschil, over het tijdvak dat aanvangt met ingang van de vijfde maand na afloop van het boekjaar en eindigt met ingang van de dag van de in het vijfde lid bedoelde bekendmaking.

7. Indien het in het zesde lid, onderdeel a, bedoelde verschil negatief is, wordt dit verschil en de in dat lid, onderdeel b, bedoelde rente zo spoedig mogelijk aan de houder uitgekeerd.

8. Het percentage van de in het zesde lid bedoelde rente is gelijk aan het percentage van de heffingsrente, bedoeld in artikel 30f, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Artikel 68

Voorzover bij of krachtens de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de bevoegdheid is verleend om bij algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk bij ministeriële regeling regels te stellen en het voor een goede afstemming van de regeling van het winstaandeel op die regels nodig is om af te wijken van deze paragraaf dan wel deze paragraaf aan te vullen, kan bij algemene maatregel van bestuur, onderscheidenlijk bij ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, deze afwijking of aanvulling worden geregeld.

AFDELING 5.2. STAATSDEELNEMING IN HET WINNEN VAN KOOLWATERSTOFFEN

Artikel 69

In deze afdeling wordt verstaan onder:

a. de aangewezen vennootschap: de vennootschap, bedoeld in artikel 70, eerste lid;

b. de overeenkomst: de overeenkomst, bedoeld in artikel 70, eerste lid;

c. mijnbouwwerkzaamheden: winnings- en opsporingswerkzaamheden die op grond van een winningsvergunning worden of kunnen worden verricht en werkzaamheden die voortvloeien uit het doen van verkenningsonderzoeken naar de aanwezigheid van koolwaterstoffen binnen het vergunningsgebied, dan wel naar nadere gegevens omtrent die koolwaterstoffen.

Artikel 70

1. De houder van een winningsvergunning voor koolwaterstoffen verleent de door Onze Minister verlangde medewerking aan de totstandkoming van een overeenkomst tussen de vergunninghouder en een in de winningsvergunning aangewezen naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, krachtens welke overeenkomst de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap voor hun gezamenlijke rekening de mijnbouwwerkzaamheden zullen verrichten.

2. Onze Minister kan bij de vergunningverlening bepalen dat het eerste lid niet geldt, indien hij reden heeft om aan te nemen dat de staat door de overeenkomst naar redelijke schatting financieel nadeel zal lijden.

3. De aandelen van een aan te wijzen of aangewezen vennootschap behoren middellijk of onmiddellijk toe aan de staat.

Artikel 71

1. De overeenkomst komt binnen een jaar na verlening van de vergunning tot stand. Onze Minister kan de termijn van een jaar eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen. De overeenkomst behoeft de instemming van Onze Minister.

2. Tot het tijdstip waarop de instemming wordt verleend, verricht de vergunninghouder geen mijnbouwwerkzaamheden. Tot dat tijdstip behoeven besluiten als bedoeld in artikel 75, onderdeel c, de instemming van de aangewezen vennootschap.

3. De overeenkomst kan niet worden gewijzigd of ontbonden dan na instemming van Onze Minister.

Artikel 72

1. In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen, die ertoe strekken dat ten behoeve van de mijnbouwwerkzaamheden wordt samengewerkt, waarbij:

a. de vergunninghouder voor 60% en de aangewezen vennootschap voor 40% belang neemt;

b. de werken die door het doen van de in artikel 74, eerste lid, onderdeel b, bedoelde investeringen tot stand zijn gekomen voor 60% toebehoren aan de vergunninghouder en voor 40% aan de aangewezen vennootschap;

c. de uit de voorkomens gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen voor 60% toebehoren aan de vergunninghouder en voor 40% aan de aangewezen vennootschap;

d. zowel de vergunninghouder als de aangewezen vennootschap gerechtigd is het eigen aandeel in de gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen in natura op te nemen, met dien verstande dat zij ernaar streven zoveel mogelijk samen te werken bij de verkoop van de gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen uit de voorkomens;

e. de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap ten behoeve van de samenwerking, in verhouding tot ieders belang in de samenwerking, de middelen verstrekken die bestemd zijn voor het doen van de uitgaven, bedoeld in artikel 74, eerste lid, onderdeel b;

f. de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap ten behoeve van de afzet regelmatig overleg plegen;

g. op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is.

2. In de overeenkomst wordt het bedrag vastgesteld van de door de vergunninghouder reeds gemaakte kosten:

a. die naar redelijkheid kunnen worden toegeschreven aan de activiteiten die tot het aantreffen van het voorkomen hebben geleid;

b. van de verdere evaluatie van dat voorkomen;

c. van investeringen ten behoeve van de mijnbouwwerkzaamheden.

Artikel 73

In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die de vergunninghouder ertoe verplichten:

a. zorg te dragen dat de werken die vóór de totstandkoming van de overeenkomst tot stand zijn gekomen binnen het vergunningsgebied, voor 60% gaan toebehoren aan de vergunninghouder en voor 40% gaan toebehoren aan de aangewezen vennootschap;

b. de voor hem uit de vergunning voortvloeiende rechten uit te oefenen ten behoeve van de samenwerking en overeenkomstig de gezamenlijke besluiten die met inachtneming van artikel 75 zijn genomen door de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap;

c. het door hem aangaan, wijzigen of beëindigen van duurzame samenwerking met derden, ter zake van verkenning, opsporing en winning te onderwerpen aan goedkeuring door de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap gezamenlijk;

d. aan de samenwerking ten goede te doen komen zijn kennis en ervaring op het gebied van verkenning, opsporing, winning en afzet van koolwaterstoffen en daarmee samenhangende gebieden zoals het transport, de opslag en de behandeling daarvan;

e. de aangewezen vennootschap tijdig in te lichten en in staat te stellen om een belang tot een percentage van 40 te nemen in te treffen regelingen die verband houden met de winning en de afzet van de gewonnen koolwaterstoffen, zoals het transport, de opslag en de behandeling daarvan.

Artikel 74

1. In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die de aangewezen vennootschap ertoe verplichten:

a. aan de vergunninghouder terstond te vergoeden 40% van het bedrag, bedoeld in artikel 72, tweede lid, vermeerderd met een enkelvoudige rente, waarvan het percentage gelijk is aan dat van de wettelijke rente, over een tijdvak van ten hoogste vijf jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende kosten zijn gemaakt;

b. aan de vergunninghouder te vergoeden 40% van de uitgaven van de vergunninghouder die in overeenstemming met artikel 75 zijn goedgekeurd of in overeenstemming zijn met een goedgekeurd jaarlijks investerings- en financieringsplan;

c. niet te beletten dat besluiten van de vergunninghouder gebaseerd worden op normale commerciële overwegingen;

d. zijn stem bij de besluitvorming volgens artikel 75 uit te brengen op grond van transparante, objectieve en niet-discriminerende beginselen.

2. In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die ertoe strekken dat ten aanzien van besluiten, inhoudende bij wie opdrachten worden geplaatst voor leveringen, voor de uitvoering van werken en voor het verrichten van diensten:

a. de vergunninghouder niet verplicht is vooraf aan de aangewezen vennootschap informatie te geven over het te nemen besluit;

b. de aangewezen vennootschap geen stem uitbrengt bij het nemen van het besluit.

Artikel 75

In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die ertoe strekken dat:

a. een gezamenlijk besluit van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap wordt genomen in een vergadering, waarin de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap worden vertegenwoordigd door een aantal gevolmachtigde personen, in verhouding tot ieders belang in de samenwerking;

b. een gezamenlijk besluit van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap, in afwijking van onderdeel a, buiten vergadering kan worden genomen, mits dit gebeurt bij een gezamenlijke schriftelijke verklaring of bij een gelijkluidende schriftelijke verklaring van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap, door deze of hun gevolmachtigde vertegenwoordigers ondertekend;

c. een gezamenlijk besluit van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap, genomen met twee derden van de stemmen, welke overeenkomstig de overeenkomst kunnen worden uitgebracht, is vereist voor:

1°. het jaarlijkse investerings- en financieringsplan;

2°. niet in het jaarlijkse investerings- en financieringsplan opgenomen activiteiten en aanschaffingen, die een bedrag van f 1 000 000 te boven gaan;

3°. de meerjarenplanning ten aanzien van het opsporen en het winnen binnen het vergunningsgebied;

4°. het de vergunninghouder toestaan dat overeenkomstig het beperkte doel van de samenwerking een deel van de mijnbouwwerkzaamheden niet of niet langer zal geschieden voor rekening van de vergunninghouder en de aangewezen vennootschap gezamenlijk;

5°. het aangaan van verplichtingen tot levering van koolwaterstoffen;

6°. besluiten inzake het vervoer van gewonnen koolwaterstoffen.

Artikel 76

De vergunninghouder neemt geen besluit, inhoudende bij wie opdrachten worden geplaatst voor leveringen, voor het uitvoeren van werken of voor het verrichten van diensten, indien aannemelijk is dat dit besluit leidt tot financieel nadeel voor de staat, voorzover het betreft hetgeen ingevolge dit hoofdstuk verschuldigd is, of tot financieel nadeel voor de aangewezen vennootschap.

Artikel 77

Indien na de toepassing van artikel 70, tweede lid, in een ander voorkomen in het vergunningsgebied koolwaterstoffen worden aangetoond, kan Onze Minister besluiten dat alsnog een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid van dat artikel moet worden afgesloten. Deze afdeling is op die overeenkomst van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

a. de overeenkomst slechts betrekking heeft op dit andere voorkomen;

b. de overeenkomst tot stand komt binnen een jaar na het besluit van Onze Minister.

AFDELING 5.3. AFDRACHTEN IN VERBAND MET ANDERE VERGUNNINGEN DAN DIE TOT HET OPSPOREN EN HET WINNEN VAN KOOLWATERSTOFFEN EN STAATSDEELNEMING IN HET OPSLAAN VAN STOFFEN

Artikel 78

1. De houder van een vergunning tot het winnen van andere delfstoffen dan koolwaterstoffen en de houder van een vergunning tot het winnen van aardwarmte zijn jaarlijks een afdracht verschuldigd aan de staat, voorzover dit in aan de vergunning verbonden voorschriften is bepaald. De afdracht wordt afgestemd op de omvang van of de voordelen behaald met het winnen en de daarmee samenhangende activiteiten.

2. De houder van een opslagvergunning is jaarlijks een afdracht verschuldigd aan de staat, voorzover dit in aan de vergunning verbonden voorschriften is bepaald. De afdracht wordt afgestemd op de omvang van of de voordelen behaald met het opslaan en de daarmee samenhangende activiteiten.

3. De houder van een vergunning als bedoeld in het eerste of tweede lid die een terrein binnen een provincie in gebruik heeft, waarbinnen voor het winnen of het opslaan benodigde mijnbouwwerken aanwezig zijn, is een eenmalige afdracht verschuldigd aan de provincie, voorzover dit in aan de vergunning verbonden voorschriften is bepaald. De afdracht wordt afgestemd op de regeling in paragraaf 5.1.3.

4. Indien de vergunning wordt gehouden door meer dan een natuurlijke persoon of rechtspersoon, wordt in aan de vergunning te verbinden voorschriften bepaald in hoeverre ieder van deze personen een afdracht als bedoeld in het eerste tot en met derde lid verschuldigd is.

Artikel 79

Afdeling 5.2, met uitzondering van artikel 72, eerste lid, onderdeel c, is van overeenkomstige toepassing, indien een opslagvergunning is verleend aan de houder van een winningsvergunning voor koolwaterstoffen, waar artikel 70, eerste lid, op van toepassing is en indien de opslagvergunning en de winningsvergunning gelden voor hetzelfde voorkomen.

AFDELING 5.4. DE BETALING EN DE INVORDERING VAN AFDRACHTEN EN HET OPLEGGEN VAN EEN BESTUURLIJKE BOETE

Artikel 80

1. Een afdracht aan de staat of een vooruitbetaling op een afdracht aan de staat wordt betaald binnen een maand na het tijdstip waarop de afdracht of de vooruitbetaling verschuldigd is geworden.

2. Bij overschrijding van de betalingstermijn wordt aan degene die de afdracht of de vooruitbetaling verschuldigd is een enkelvoudige rente over het openstaande bedrag in rekening gebracht. De rente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na afloop van de betalingstermijn en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de betaling. Het percentage van de rente is gelijk aan het percentage van de invorderingsrente, bedoeld in artikel 29 van de Invorderingswet 1990.

3. Onze Minister kan het openstaande bedrag, verhoogd met de hierop vallende rente en invorderingskosten, bij dwangbevel invorderen.

4. Geen invordering geschiedt dan nadat de betrokkene schriftelijk is aangemaand binnen een bij de aanmaning te stellen termijn van ten minste tien dagen alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. De aanmaning bevat de aanzegging dat het verschuldigde bedrag, voorzover dit binnen de gestelde termijn niet wordt betaald, overeenkomstig het derde lid zal worden ingevorderd.

5. Het dwangbevel levert een executoriale titel op, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd.

6. Verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel wordt ingesteld door dagvaarding van de staat.

7. Het verzet schorst de aanvang of de voortzetting van de tenuitvoerlegging niet, behoudens de bevoegdheid van degene die het verzet heeft gedaan om hieromtrent een voorziening bij voorraad uit te lokken.

Artikel 81

1. Onze Minister kan aan degene die een afdracht aan de staat of een vooruitbetaling op een afdracht aan de staat verschuldigd is en die bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen het besluit omtrent de afdracht of de vooruitbetaling, voor een bepaalde tijd uitstel van betaling verlenen. Over deze tijd wordt geen rente als bedoeld in artikel 80, tweede lid, in rekening gebracht en gedurende deze tijd vangt de in dat artikel bedoelde invordering niet aan of wordt deze geschorst. Indien de afdracht of de vooruitbetaling betrekking heeft op het winstaandeel, beslist Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.

2. Aan de betrokkene wordt een enkelvoudige rente in rekening gebracht over het bedrag waarvoor uitstel is verleend. De rente wordt berekend over het tijdvak waarvoor uitstel is verleend. Het percentage van de rente is gelijk aan het percentage van de heffingsrente, bedoeld in artikel 30f, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Artikel 82

Indien een afdracht aan de staat of een vooruitbetaling op een afdracht aan de staat op een later tijdstip op een ander bedrag wordt vastgesteld, wordt bij die latere vaststelling de rentederving in rekening gebracht die voor de betrokkene of voor de staat uit die latere vaststelling voortvloeit. Daarbij wordt een enkelvoudige rente in rekening gebracht, waarvan het percentage gelijk is aan het percentage van de heffingsrente, bedoeld in artikel 30f, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Artikel 83

1. Onze Minister kan een bestuurlijke boete opleggen aan degene die in gebreke is met het zenden van gegevens als bedoeld in artikel 61, eerste lid, of artikel 67, eerste of derde lid. De boete bedraagt 2% van de in de artikelen 61, tweede lid, onderscheidenlijk 67, tweede lid, bedoelde vooruitbetaling, met een minimum van f 5000, voor iedere maand of gedeelte daarvan dat de betrokkene in gebreke is. Onze Minister kan het bedrag van de boete lager stellen indien dit in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog is.

2. Onze Minister legt de boete op bij beschikking. De boetebeschikking vermeldt in ieder geval het feit ter zake waarvan de boete wordt opgelegd, het bedrag van de boete en de gegevens op basis waarvan dit bedrag is bepaald.

3. De bevoegdheid om een boete op te leggen vervalt drie jaren na de dag waarop de betrokkene in gebreke is met het zenden van de gegevens. Het verlopen van de termijn van drie jaren wordt gestuit door de bekendmaking van de boetebeschikking.

4. De boete is verschuldigd met ingang van de dag na die waarop de boetebeschikking onherroepelijk is geworden. Artikel 80 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de betaling en de invordering van de boete.

5. Aan de betrokkene wordt een enkelvoudige rente in rekening gebracht over het bedrag van de boete. De rente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt met ingang van de dag na die waarop de bezwaartermijn ten aanzien van de boetebeschikking is verstreken en eindigt met ingang van de dag na die waarop de boetebeschikking onherroepelijk is geworden. Het percentage van de rente is gelijk aan het percentage van de heffingsrente, bedoeld in artikel 30f, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

6. Degene jegens wie door Onze Minister een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat hem een boete zal worden opgelegd, is niet verplicht ter zake daarvan enige verklaring af te leggen. Hij wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

Artikel 84

Een rente als bedoeld in de artikelen 81, tweede lid, 82 en 83, vijfde lid, is aan de staat verschuldigd met ingang van de dag na die waarop de vaststelling aan de betrokkene bekend is gemaakt. Artikel 80 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de betaling en de invordering van deze rente.

Artikel 85

De artikelen 80 en 82 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de betaling en de invordering van de afdrachten aan de provincie met dien verstande dat gedeputeerde staten in de plaats treden van Onze Minister.

AFDELING 5.5. HET STELLEN VAN ZEKERHEID

Artikel 86

1. Voorzover twijfel bestaat of degene die ingevolge dit hoofdstuk een afdracht aan de staat verschuldigd zal worden deze zal voldoen, kan Onze Minister bepalen dat de betrokkene zekerheid stelt voor de voldoening van de afdracht.

2. Het bedrag en de termijn waarvoor en het tijdstip en de wijze waarop de zekerheid wordt gesteld, dienen ten genoegen van Onze Minister te zijn.

3. De verplichtingen van dit artikel blijven na afloop van de vergunning van kracht, tenzij eerder aan de betalingsverplichtingen is voldaan.

AFDELING 5.6. AANSPRAKELIJKHEID VOOR ONTPLOFFINGEN

Artikel 87

De staat is niet aansprakelijk voor schade die het gevolg is van ontploffingen van explosieven of munitie in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gebieden op het continentaal plat, voorzover de schade verband houdt met een verkenningsonderzoek, het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte, of het opslaan van stoffen, tenzij de schade is veroorzaakt door opzet of schuld van de staat.

AFDELING 5.7. UITVOERINGSREGELS

Artikel 88

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld in verband met de uitvoering van dit hoofdstuk. De maatregel kan in ieder geval regels stellen omtrent:

a. de wijze van toepassing van in dit hoofdstuk gebruikte begrippen;

b. de vaststelling van de afdrachten aan provincies;

c. de wijze van betaling van de afdrachten;

d. de wijze waarop de met het winnen van koolwaterstoffen samenhangende activiteiten in de bepaling van het winstaandeel worden betrokken;

e. het inrichten van de resultatenrekening;

f. het inrichten van een boekhouding en het doen van opgaven van gegevens door de houder of de medehouder van een vergunning in verband met de afdrachten;

g. de gevolgen van de overgang van een vergunning op een andere houder, zoals de met de overgang samenhangende voordelen en kosten die bij het opmaken van een resultatenrekening in aanmerking moeten worden genomen;

h. afdrachten in verband met andere vergunningen dan die tot het opsporen en het winnen van koolwaterstoffen.

AFDELING 5.8. WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK

Artikel 89

Dit hoofdstuk is niet van toepassing ten aanzien van vergunningen als bedoeld in artikel 25.

HOOFDSTUK 6. ADVISEURS

§ 6.1. De Mijnraad

Artikel 90

1. Er is een Mijnraad.

2. De Mijnraad heeft tot taak om in verband met het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel het opslaan van stoffen:

a. Onze Minister desgevraagd te adviseren over door hem te geven beschikkingen;

b. Onze Minister desgevraagd de inlichtingen te verstrekken die nodig zijn voor de beoordeling van de uitvoerbaarheid van voorgenomen wettelijke voorschriften en algemene beleidsvoornemens.

3. Onze Minister vraagt in elk geval advies aan de Mijnraad inzake door hem te geven beschikkingen inzake verlening of intrekking van vergunningen als bedoeld in artikel 6 of 26.

Artikel 91

1. De Mijnraad bestaat uit een voorzitter en ten hoogste negen andere leden.

2. De voorzitter en de andere leden van de Mijnraad worden door Onze Minister benoemd, geschorst en ontslagen. De raad kan uit zijn midden ondervoorzitters aanwijzen.

3. De leden worden benoemd voor ten hoogste vier jaar. Herbenoeming kan telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden.

Artikel 92

1. De Mijnraad heeft een secretariaat, dat bestaat uit een of meer door Onze Minister aan te wijzen personen.

2. De aangewezen personen zijn voor hun werkzaamheden voor de Mijnraad uitsluitend verantwoording schuldig aan de raad.

Artikel 93

Leden van de Mijnraad onthouden zich van stemming over een advies, indien dit een zaak betreft waarbij zij persoonlijk belang hebben.

Artikel 94

1. De Mijnraad stelt een bestuursreglement vast.

2. Het bestuursreglement en de daarin aangebrachte wijzigingen behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 95

De Mijnraad stelt jaarlijks voor 1 juli een verslag op van de werkzaamheden en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkzaamheden en werkwijze in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt aan Onze Minister toegezonden.

Artikel 96

De Mijnraad verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voorzover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

Artikel 97

Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de Mijnraad geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de raad opgeborgen in het archief van dat ministerie.

§ 6.2. De Technische commissie bodembeweging

Artikel 98

1. Er is een Technische commissie bodembeweging.

2. De commissie heeft tot taak om in verband met de gevolgen van het winnen van delfstoffen of aardwarmte of van het opslaan van stoffen voor beweging van de aardbodem:

a. Onze Minister desgevraagd te adviseren over door hem te geven beschikkingen;

b. Onze Minister desgevraagd de inlichtingen te verstrekken die nodig zijn voor de beoordeling van de uitvoerbaarheid van voorgenomen wettelijke voorschriften;

c. degene bij wie schade is opgetreden of is te verwachten, door bodembeweging die redelijkerwijs het gevolg kan zijn van het winnen of het opslaan, desgevraagd inlichtingen te verstrekken omtrent het verband tussen de bodembeweging en het winnen of het opslaan.

3. Onze Minister vraagt in elk geval advies aan de commissie voordat hij op grond van artikel 41 een bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld, vaststelt of wijzigt.

Artikel 99

1. De Technische commissie bodembeweging bestaat uit een voorzitter en ten hoogste negen andere leden.

2. De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door Onze Minister benoemd, geschorst en ontslagen. De commissie kan uit zijn midden ondervoorzitters aanwijzen.

3. De leden worden benoemd voor ten hoogste vier jaar. Herbenoeming kan telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden.

Artikel 100

De artikelen 92 tot en met 97 zijn van overeenkomstige toepassing op de Technische commissie bodembeweging.

HOOFDSTUK 7. RAPPORTAGE

Artikel 101

1. Degene die activiteiten verricht als bedoeld in artikel 44, eerste lid, of 46, eerste lid, verstrekt aan Onze Minister de op grond van het vijfde lid bepaalde gegevens, voorzover de betrokkene in verband met die activiteiten in het bezit van deze gegevens is gekomen.

2. Onze Minister kan de verstrekte gegevens, of een deel van die gegevens, doen beheren door door hem daartoe aangewezen instellingen.

3. De verstrekte gegevens hebben een vertrouwelijk karakter.

4. De op grond van het vijfde lid, onderdeel c, aangewezen gegevens verliezen op een op grond van dat onderdeel bepaald tijdstip hun vertrouwelijk karakter. Na dit tijdstip is artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur niet meer van toepassing op deze aangewezen gegevens.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden:

a. de gegevens bepaald die aan Onze Minister worden verstrekt;

b. regels gesteld omtrent het tijdstip en de wijze waarop de gegevens worden verstrekt, omtrent het beheer van de gegevens en omtrent het gebruik dat van de gegevens kan worden gemaakt;

c. de gegevens aangewezen die hun vertrouwelijk karakter verliezen en het tijdstip bepaald waarop zij dit karakter verliezen.

6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op bescheiden en monsters.

Artikel 102

1. Onze Minister zendt aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ieder jaar een verslag met gegevens over:

a. de gebieden die voor het opsporen en winnen van koolwaterstoffen zijn vrijgegeven;

b. de verleende vergunningen voor koolwaterstoffen;

c. de houders van de verleende vergunningen voor koolwaterstoffen en de samenstelling van die houders;

d. de geraamde reserves aan koolwaterstoffen.

2. Onze Minister zendt het in het eerste lid bedoelde verslag tevens aan de beide kamers der Staten-Generaal en legt het voor een ieder ter inzage. Hij doet van deze terinzagelegging mededeling in de Staatscourant.

HOOFDSTUK 8. TOEZICHT EN HANDHAVING

§ 8.1. Het Staatstoezicht op de mijnen

Artikel 103

1. Er is een Staatstoezicht op de mijnen. Het Staatstoezicht op de mijnen ressorteert onder Onze Minister.

2. Aan het hoofd van het Staatstoezicht op de mijnen staat de inspecteur-generaal der mijnen.

Artikel 104

Het Staatstoezicht op de mijnen heeft tot taak het toezien op het verrichten van verkenningsonderzoeken, op het opsporen en het winnen van delfstoffen en aardwarmte en op het opslaan van stoffen.

Artikel 105

1. De inspecteur-generaal der mijnen brengt jaarlijks vóór 1 mei aan Onze Minister verslag uit over de werkzaamheden van het Staatstoezicht op de mijnen in het afgelopen jaar.

2. De inspecteur-generaal der mijnen doet in het verslag de aanbevelingen die hij wenselijk acht met het oog op een doelmatige en voortvarende uitvoering in de toekomst van de in artikel 104 genoemde activiteiten.

Artikel 106

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister daartoe aangewezen ambtenaren van het Staatstoezicht op de mijnen, voorzover niet op grond van artikel 107 het toezicht aan anderen is opgedragen.

2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

§ 8.2. Toezicht in bepaalde gevallen

Artikel 107

1. Bij besluit van Onze Minister kunnen andere ambtenaren worden aangewezen die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, voorzover het toezicht bepaalde in het besluit aangegeven gevallen betreft.

2. Onze Minister wijst ambtenaren die onder een van Onze andere Ministers ressorteren niet aan, dan in overeenstemming met Onze Minister wie het aangaat.

3. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

§ 8.3. Handhaving

Artikel 108

Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.

Artikel 109

1. Overtreding van artikel 38, tweede lid, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.

2. Het in dit artikel strafbaar gestelde feit is een overtreding.

HOOFDSTUK 9. RECHTSBESCHERMING

Artikel 110

1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

2. Ten aanzien van een beslissing omtrent een mijnbouwmilieuvergunning is hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer van toepassing.

3. In afwijking van het eerste lid kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van hoofdstuk 5, met uitzondering van afdeling 5.2, beroep instellen bij het gerechtshof. Hoofdstuk V, afdelingen 2 en 3, met uitzondering van de artikelen 26b, 27a, 27e en 28a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat beroep in cassatie kan worden ingesteld door de belanghebbende die bevoegd was beroep in te stellen bij het gerechtshof en door het orgaan dat bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit.

HOOFDSTUK 10. OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 111

1. Als opsporingsvergunning wordt beschouwd:

a. een vergunning verleend krachtens artikel 2 van de Wet opsporing delfstoffen;

b. een opsporingsvergunning verleend krachtens artikel 2 van de Mijnwet continentaal plat;

c. een ontheffing verleend krachtens artikel 2 van de Mijnwet continentaal plat, indien deze uitsluitend betrekking heeft op onderzoekingen die kunnen leiden tot het aantonen van de aanwezigheid van delfstoffen.

2. Als winningsvergunning wordt beschouwd:

a. een concessie verleend krachtens artikel 5 van de wet van 21 april 1810 (Bulletin des Lois no. 285);

b. een aanwijzing van een mijn bij of krachtens de wet van 24 juni 1901, betreffende exploitatie van Staatswege van steenkolenmijnen in Limburg (Stb. 170), de wet van 18 juni 1918 tot ontginning van steenzout bij Buurse (Stb. 421) of de wet van 27 september 1920 tot uitbreiding van het Staatsmijnveld (Stb. 752).

c. een winningsvergunning verleend krachtens artikel 2 van de Mijnwet continentaal plat;

d. een ontheffing verleend krachtens artikel 2 van de Mijnwet continentaal plat, indien deze betrekking heeft of mede betrekking heeft op het winnen van delfstoffen;

3. De voorwaarden, beperkingen of voorschriften, verbonden aan een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met c, gaan gelden als aan de opsporingsvergunning verbonden beperkingen of voorschriften. De voorwaarden, beperkingen of voorschriften, verbonden aan een besluit als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met d, gaan gelden als aan de winningsvergunning verbonden beperkingen of voorschriften.

4. In afwijking van artikel 3 is de houder van een vergunning die ingevolge het tweede lid, aanhef en onderdeel a of b, als een winningsvergunning wordt beschouwd, voor het tijdvak waarvoor de vergunning geldt eigenaar van de mijn waarop zij betrekking heeft.

5. Als mijnbouwmilieuvergunning wordt beschouwd een goedkeuring verleend overeenkomstig artikel 4.6 of 5.7 van de Regeling vergunningen en concessies delfstoffen Nederlands territoir 1996, of een soortgelijke goedkeuring op basis van voor de inwerkingtreding van die regeling verleende vergunningen of concessies. De beperkingen of voorschriften die aan de goedkeuring zijn verbonden, gaan gelden als aan de mijnbouwmilieuvergunning verbonden beperkingen of voorschriften. Een goedkeuring die betrekking heeft op een inrichting waarop bij de inwerkingtreding van deze wet hoofdstuk 8 van de wet milieubeheer van toepassing is, wordt niet als mijnbouwmilieuvergunning beschouwd.

Artikel 112

1. De beperkingen of voorschriften die op grond van artikel 111, derde lid, aan een vergunning zijn verbonden, gelden niet voorzover zij betreffen de betaling van een oppervlakterecht, een cijns of een aandeel in de winst in verband met het opsporen of het winnen van koolwaterstoffen. De eerste volzin is niet van toepassing op concessies die zijn verleend vóór 1965. In dat geval is hoofdstuk 5, afdeling 1, niet van toepassing. De beperkingen en voorschriften gelden eveneens niet voorzover zij een uitkering aan gemeenten in verband met het winnen van koolwaterstoffen betreffen.

2. Onze Minister kan de beperkingen of voorschriften die op grond van artikel 111, derde of vijfde lid, aan een vergunning zijn verbonden, wijzigen of intrekken, voorzover over het onderwerp hiervan regels zijn gesteld ter bescherming van de door de beperkingen en voorschriften beschermde belangen.

3. Onze Minister kan ten aanzien van een opsporingsvergunning of een winningsvergunning als bedoeld in artikel 111 die wordt gehouden door meer dan een natuurlijke persoon of rechtspersoon, de in artikel 23 bedoelde persoon aanwijzen. Zolang geen aanwijzing heeft plaatsgevonden wordt als de aangewezen persoon beschouwd degene die de feitelijke werkzaamheden verricht of daartoe opdracht verleent. In dat geval is artikel 23, zevende lid, tweede zin, niet van toepassing.

4. Hoofdstuk 5, afdeling 2, is niet van toepassing op een winningsvergunning als bedoeld in artikel 111. Indien aan zodanige vergunning het voorschrift is verbonden dat de in de vergunning aangewezen vennootschap verzet kan aantekenen tegen een besluit van de vergunninghouder, treedt voor dit voorschrift in de plaats een voorschrift overeenkomstig artikel 76.

Artikel 113

1. Bepalingen in een overeenkomst die vóór de inwerkingtreding van deze wet is gesloten tussen de staat en de houder van een opsporingsvergunning of een winningsvergunning als bedoeld in artikel 111 of diens rechtsvoorganger, welke overeenkomst samenhangt met de in het eerste of tweede lid van dat artikel bedoelde besluiten, komen bij de inwerkingtreding van deze wet te vervallen voorzover zij in strijd zijn met deze wet.

2. In afwijking van het eerste lid blijven de bepalingen in stand voorzover de overeenkomst samenhangt met een besluit als bedoeld in artikel 111, tweede lid, dat is genomen vóór 1965 en de bepalingen betrekking hebben op financiële afdrachten aan de staat, waaronder begrepen de aansprakelijkheid voor die afdrachten.

3. Bepalingen in een overeenkomst die voor de inwerkingtreding van deze wet is gesloten omtrent onderling overleg bij het winnen van delfstoffen uit een voorkomen dat de grens van een vergunningsgebied overschrijdt, worden geacht te zijn gesloten op basis van artikel 37, tweede lid.

4. Bepalingen in een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid omtrent het verwijderen van mijnbouwinstallaties als bedoeld in artikel 39, voorzover deze installaties bij de inwerkingtreding van deze wet nog in gebruik zijn, komen bij de inwerkingtreding van deze wet te vervallen.

Artikel 114

1. In het geval dat een vergunning ingevolge artikel 111, tweede lid, onderdeel c, als een winningsvergunning wordt beschouwd en op grond van deze vergunning een vennootschap is opgericht als bedoeld in artikel 11, tweede lid, onderdeel a, van de Mijnwet continentaal plat, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van deze wet, gelden als opbrengsten of voordelen als bedoeld in artikel 64, eerste lid:

a. mede de bedragen die ten goede komen aan de vennootschap;

b. niet de bedragen die de houder van de winningsvergunning heeft ontvangen van de vennootschap, als houder van aandelen of van winstbewijzen van die vennootschap.

2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, gelden als kosten als bedoeld in artikel 64, tweede lid:

a. mede de kosten die voor rekening komen van de vennootschap;

b. niet de rente over het eigen vermogen van de vennootschap.

Artikel 115

1. Indien de houder van een winningsvergunning als bedoeld in artikel 111 of zijn rechtsvoorganger vóór de inwerkingtreding van deze wet een overeenkomst met de staat heeft gesloten omtrent het opslaan van stoffen, waarvoor bij de inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 26 een vergunningsplicht geldt, verkrijgt de houder op dat moment van rechtswege een opslagvergunning.

2. Onze Minister stelt binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet de bij de vergunning behorende beperkingen en voorschriften vast. De beperkingen en voorschriften worden afgestemd op de in het eerste lid bedoelde overeenkomst. De overeenkomst vervalt op het tijdstip waarop de beperkingen en voorschriften onherroepelijk van kracht worden.

Artikel 116

1. Ten aanzien van een winningsvergunning als bedoeld in artikel 111, tweede lid, aanhef en onderdeel a of b, wordt artikel 22, eerste lid, onderdeel b, slechts toegepast tegen vooraf verzekerde schadeloosstelling.

2. Een winningsvergunning als bedoeld in artikel 111, tweede lid, die in de plaats komt van een in dat lid bedoeld besluit dat is genomen voor 1 januari 1965, vervalt twee jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, indien gedurende vijf jaren voor die inwerkingtreding geen opsporing of winning heeft plaatsgevonden.

3. Het tweede lid geldt niet, indien de houder binnen de in dat lid bedoelde termijn van twee jaar aan Onze Minister kenbaar heeft gemaakt houder van de winningsvergunning te willen blijven.

Artikel 117

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van opsporingsvergunningen, winningsvergunningen of mijnbouwmilieuvergunningen als bedoeld in artikel 111 en ten aanzien van activiteiten die met gebruikmaking van die vergunningen worden verricht. De regels zijn gericht op een goede invoering van de wet ten aanzien van die vergunningen. De regels kunnen afwijken van de bij of krachtens de hoofdstukken 1 tot en met 5, 7 en 10 gestelde bepalingen, indien dit voor een goede invoering van de wet noodzakelijk is, gelet op de door die bepalingen beschermde belangen. Bij de maatregel worden in ieder geval regels gesteld omtrent het wijzigen of intrekken van beperkingen of voorschriften die op grond van artikel 111, derde of vijfde lid, aan de vergunning zijn verbonden, voorzover over het onderwerp hiervan regels zijn gesteld ter bescherming van de door de beperkingen en voorschriften beschermde belangen.

Artikel 118

1. Een voor de inwerkingtreding van deze wet ingediende aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 111, eerste lid, wordt beschouwd als een aanvraag om een opsporingsvergunning.

2. Een voor de inwerkingtreding van deze wet ingediende aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 111, tweede lid, wordt beschouwd als een aanvraag om een winningsvergunning.

3. Een voor de inwerkingtreding van deze wet ingediende aanvraag om een goedkeuring als bedoeld in artikel 111, vijfde lid, wordt beschouwd als een aanvraag om een mijnbouwmilieuvergunning.

Artikel 119

Gedurende de geldingsduur van de bij de inwerkingtreding van deze wet geldende planologische kernbeslissing met betrekking tot de Waddenzee wordt geen opsporingsvergunning verleend voor een gebied binnen de Waddenzee, zoals deze in de planologische kernbeslissing is begrensd, voorzover de planologische kernbeslissing zich daartegen verzet.

Artikel 120

1. Degene die bij de inwerkingtreding van deze wet een mijnbouwwerk in stand houdt, waarvoor vóór dat tijdstip geen goedkeuring als bedoeld in artikel 111, vijfde lid, noodzakelijk was en waarvoor op dat tijdstip het verbod, bedoeld in artikel 35, tweede lid, is gaan gelden, verkrijgt op dat tijdstip van rechtswege een mijnbouwmilieuvergunning voor het mijnbouwwerk.

2. Degene die bij de inwerkingtreding van deze wet een mijnbouwwerk in stand houdt, waarvoor vóór dat tijdstip het in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer vervatte verbod niet gold en waarvoor het verbod op dat tijdstip is gaan gelden, verkrijgt op dat tijdstip van rechtswege een milieuvergunning als bedoeld in dat lid, voor de desbetreffende inrichting.

3. Een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer die van kracht was vóór de inwerkingtreding van deze wet voor een inrichting waarop wat betreft het ondergrondse deel hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing was op grond van artikel 22.1, eerste lid, onderdeel a, van die wet, wordt geacht vanaf dat tijdstip ook te zijn verleend voor het ondergrondse deel.

4. Aan de in het derde lid bedoelde vergunning zijn vanaf de inwerkingtreding van deze wet de voorschriften verbonden die vóór dat tijdstip op grond van de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming voor dit ondergrondse deel golden.

Artikel 121

Een veiligheidszone ingesteld krachtens artikel 27 van de Mijnwet continentaal plat, en een toestemming verleend krachtens artikel 28 van die wet, worden beschouwd als een veiligheidszone en een ontheffing als bedoeld in artikel 38.

Artikel 122

1. Op verplichtingen tot betaling van een geldsom die zijn ontstaan onder de werking van een van de in artikel 129 genoemde wetten, blijft na de inwerkingtreding van deze wet het recht van toepassing zoals dat op grond van die wetten gold op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet.

2. In afwijking van het eerste lid is afdeling 5.4 vanaf de inwerkingtreding van deze wet van overeenkomstige toepassing op de betaling van een bonus, een oppervlakterecht, een cijns of een aandeel in de winst op grond van de in artikel 129 genoemde wetten.

Artikel 123

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de vaststelling van het verschuldigde bedrag aan winstaandeel over het eerste boekjaar na de inwerkingtreding van deze wet. De vaststelling van het bedrag wordt zodanig geregeld dat verrekening plaatsvindt van verschillen die ontstaan door de bij deze wet ingevoerde wijzigingen in de methode van berekening van het winstaandeel. Ten behoeve van de verrekening kunnen voor het eerste boekjaar na de invoering van de wet de in de resultatenrekening opgenomen opbrengsten en kosten en de verrekenbare belasting op een ander bedrag worden vastgesteld dan is bepaald in de artikelen 64 en 66.

Artikel 124

1. De overeenkomst, bedoeld in artikel 70, betreft slechts het winnen uit een aardgasvoorkomen als bedoeld in artikel IV van het koninklijk besluit van 27 januari 1967 tot uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 24), indien de desbetreffende winningsvergunning is verleend op grond van artikel 11, in aansluiting op een opsporingsvergunning als bedoeld in artikel 111, die een voortzetting is van een opsporingsvergunning die is verleend overeenkomstig het hiervoor genoemde koninklijk besluit.

2. De percentages, genoemd in de artikelen 72, 73 en 74, bedragen 50 ten aanzien van de overeenkomst, bedoeld in die artikelen, indien de desbetreffende winningsvergunning is verleend op grond van artikel 11, in aansluiting op een opsporingsvergunning als bedoeld in artikel 111, die een voortzetting is van een opsporingsvergunning die is verleend overeenkomstig het koninklijk besluit van 6 februari 1976, houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 102).

Artikel 125

Bepalingen in een voor de inwerkingtreding van deze wet gesloten overeenkomst, waarbij een partij zich jegens de staat verbindt om borg te staan voor de betaling van een oppervlakterecht, een cijns of een aandeel in de winst door de houder van een opsporingsvergunning of een winningsvergunning als bedoeld in artikel 111 of diens rechtsvoorganger, blijven buiten toepassing voorzover zij betrekking hebben op verplichtingen die zijn ontstaan op grond van deze wet.

Artikel 126

1. Voor de bepaling van een oppervlakterecht als bedoeld in paragraaf 5.1.2, met betrekking tot een opsporingsvergunning of een winningsvergunning als bedoeld in artikel 111, wordt de vergunning geacht van kracht te zijn op het tijdstip waarop het besluit, bedoeld in artikel 111, eerste of tweede lid, waarvoor deze vergunning in de plaats komt, van kracht was.

2. In een geval als bedoeld in het eerste lid wordt over het tijdvak vanaf de inwerkingtreding van deze wet tot de eerste 1 januari na de inwerkingtreding, het oppervlakterecht bepaald op een deel van het recht dat overeenkomstig paragraaf 5.1.2 vastgesteld zou worden over het jaar van inwerkingtreding. Dit deel wordt bepaald op het deel dat is toe te rekenen aan het tijdvak vanaf de inwerkingtreding tot de eerste 1 januari na de inwerkingtreding. Het recht is verschuldigd op 1 april na de inwerkingtreding.

3. In een geval als bedoeld in het tweede lid wordt op het verschuldigde recht in mindering gebracht een deel van het oppervlakterecht dat op grond van een van de in artikel 129 genoemde wetten verschuldigd is over een tijdvak dat doorloopt na de inwerkingtreding van deze wet. Dit deel wordt bepaald op het deel dat is toe te rekenen aan het tijdvak na de inwerkingtreding.

Artikel 127

De Mijnraad, ingesteld bij de wet van 1 mei 1970, houdende regeling betreffende de Mijnraad (Stb. 196), wordt beschouwd als de Mijnraad, bedoeld in artikel 90. De besluiten die zijn genomen op grond van die wet gaan gelden als de overeenkomstige besluiten op grond van paragraaf 6.1.

Artikel 128

1. Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een besluit dat is genomen op grond van een van de in artikel 129 genoemde wetten, blijft het recht van toepassing zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet.

2. Ten aanzien van de behandeling van bezwaar of beroep dat is gemaakt of ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van een van de in artikel 129 genoemde wetten, blijft het recht van toepassing zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet.

HOOFDSTUK 11. INTREKKING EN WIJZIGING VAN ENIGE WETTEN

§ 11.1. Ministerie van Economische Zaken

Artikel 129

De volgende wetten worden ingetrokken:

a. de wet van 21 april 1810 (Bulletin des Lois no. 285);

b. de wet van 24 juni 1901, betreffende exploitatie van Staatswege van steenkolenmijnen in Limburg (Stb. 170);

c. de wet van 23 maart 1918, tot tijdelijke ontginning van bruinkolen zonder concessie (Stb. 168);

d. de wet van 6 maart 1915, houdende bepaling betreffende het gebruik van grond voor mijnontginning (Stb. 141);

e. de wet van 18 juni 1918 tot ontginning van steenzout bij Buurse (Stb. 421);

f. de wet van 27 september 1920 tot uitbreiding van het Staatsmijnveld (Stb. 752);

g. de wet van 17 maart 1923, betreffende afstand van een gedeelte van voor ontginning van Staatswege gereserveerde terreinen (Stb. 102);

h. de wet van 20 juni 1924, betreffende opsporing van delfstoffen (Stb. 307);

i. de wet van 29 juni 1925, houdende bijzondere regeling voor het verleenen van mijnconcessiën (Stb. 287);

j. de wet van 1 mei 1970, houdende regeling betreffende de Mijnraad (Stb. 196);

k. de Mijnwet 1903;

l. de Mijnwet continentaal plat;

m. de Wet opsporing delfstoffen.

Artikel 130

Artikel 1a van de Kernenergiewet komt te luiden:

Artikel 1a

Het bij of krachtens deze wet bepaalde is mede van toepassing op het continentaal plat, bedoeld in de Mijnbouwwet, indien het betreft een in die wet bedoeld verkenningsonderzoek, of het in die wet bedoelde opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel opslaan van stoffen.

Artikel 131

Artikel 1, eerste lid, van de Wet aardgasprijzen komt te luiden:

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: winner: degene, die aardgas wint krachtens een hem verleende winningsvergunning als bedoeld in de Mijnbouwwet;

Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken.

Artikel 132

De Wet goedkeuring en uitvoering Markham-overeenkomst wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:

1. In de omschrijving van hetgeen wordt verstaan onder «Markham-winningsvergunning» wordt «een winningsvergunning als bedoeld in artikel 1 van de Mijnwet continentaal plat» vervangen door: een winningsvergunning als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet.

2. De zinsnede «het Besluit: het koninklijk besluit van 6 februari 1976 (Stb. 102) tot uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat;» vervalt.

B

Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt:

1. De aanhef en onderdeel a van het eerste lid komen te luiden: Met betrekking tot een Markham-winningsvergunning wordt in zoverre afgeweken van het bij en krachtens de paragrafen 5.1.4 en 5.1.5 en afdeling 5.6 van de Mijnbouwwet bepaalde dat, voorzover het betreft het winnen van aardolie of aardgas uit voorkomens in het Markham-veld:

a. de vergunninghouder jaarlijks aan de Staat een bedrag als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de Mijnbouwwet (cijns) is verschuldigd dat wordt bepaald op de in paragraaf 5.1.4 van die wet voorgeschreven wijze, met dien verstande dat niet wordt geheven over de in artikel 59, tweede lid, van die wet bedoelde omzet, maar over de omzet, waartoe de vergunninghouder ingevolge de vergunninghoudersovereenkomst gerechtigd is;.

2. In het eerste lid vervalt onderdeel b en worden de onderdelen c en d geletterd b en c.

3. In onderdeel b (nieuw) van het eerste lid wordt «het Besluit» vervangen door: paragraaf 5.1.5 van de Mijnbouwwet.

4. In het tweede lid wordt «artikel 24 van de Mijnwet continentaal plat» vervangen door: afdeling 5.4 van de Mijnbouwwet.

5. In het derde lid wordt «Mijnwet continentaal plat» vervangen door: Mijnbouwwet.

6. Het vierde lid vervalt.

C

In artikel 4 vervallen het derde en vierde lid.

D

In artikel 5, vierde lid, wordt de tweede volzin vervangen door: Van de beschikking tot intrekking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. Artikel 110 van de Mijnbouwwet is van overeenkomstige toepassing.

E

De artikelen 6 en 8 vervallen.

§ 11.2. Ministerie van Verkeer en Waterstaat

Artikel 133

In artikel 1, derde lid, van de Grondwaterwet wordt onderdeel b vervangen door:

b. bij of ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte in de zin van artikel 1 van de Mijnbouwwet, voorzover het onttrekken op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem plaatsvindt.

Artikel 134

De Ontgrondingenwet wordt gewijzigd als volgt:

A

De artikelen 4a en 4b komen te luiden:

Artikel 4a

Deze wet is mede van toepassing op ontgrondingen op het continentaal plat, bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet.

Artikel 4b

De Staat is eigenaar van de op of onmiddellijk onder de oppervlakte van het continentaal plat aanwezige vaste stoffen, met inbegrip van de delfstoffen, bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet, voorzover die delfstoffen op een diepte van minder dan 100 meter beneden de oppervlakte van het continentaal plat aanwezig zijn.

B

Artikel 8 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het derde lid vervalt.

2. Het vierde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid worden vernummerd tot derde, vierde, vijfde, zesde, onderscheidenlijk zevende lid.

C

In de artikelen 21c en 21e wordt «artikel 8, vijfde lid» telkens vervangen door: artikel 8, vierde lid.

D

In de artikelen 25 en 26 wordt «artikel 8, vierde lid» telkens vervangen door: artikel 8, derde lid.

Artikel 135

Artikel 1.2 van de Telecommunicatiewet wordt gewijzigd als volgt:

1. De aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.

2. Het tweede lid vervalt.

Artikel 136

In artikel 5.17, tweede lid, van de Wet Luchtverkeer wordt «artikel 1 van de Mijnwet continentaal plat» vervangen door: artikel 1 van de Mijnbouwwet.

§ 11.3. Ministerie van Justitie

Artikel 137

Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 174 wordt, onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid, een nieuw lid ingevoegd dat luidt:

3. Bij ondergrondse werken rust de aansprakelijkheid op degene die op het moment van het bekend worden van de schade het werk in de uitoefening van zijn bedrijf gebruikt. Indien na het bekend worden van de schade een ander gebruiker wordt, blijft de aansprakelijkheid rusten op degene die ten tijde van dit bekend worden gebruiker was. Indien de schade is bekend geworden na beëindiging van het gebruik van het ondergrondse werk, rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste gebruiker was.

B

Artikel 177 wordt vervangen door:

Artikel 177

1. De exploitant van een mijnbouwwerk is aansprakelijk voor de schade die ontstaat door:

a. uitstroming van delfstoffen als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet als gevolg van het niet beheersen van de ondergrondse natuurkrachten die door de aanleg of bij de exploitatie van het werk zijn ontketend;

b. beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat werk.

2. In dit artikel wordt onder exploitant van een mijnbouwwerk verstaan:

a. de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 26 van de Mijnbouwwet, die een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft;

b. een ieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a, tenzij hij in opdracht van een ander handelt die houder is van een vergunning als vorenbedoeld dan wel, indien die ander dat niet is, hij daarmee niet bekend was of behoorde te zijn.

3. Voor schade door uitstroming van delfstoffen is aansprakelijk degene die ten tijde van de gebeurtenis waardoor de uitstroming plaatsvindt, exploitant van een mijnbouwwerk is. Indien na deze gebeurtenis een ander exploitant wordt van het mijnbouwwerk, blijft de aansprakelijkheid voor deze schade rusten op degene die ten tijde van die gebeurtenis exploitant was. Indien de gebeurtenis plaatsvindt nadat het mijnbouwwerk is verlaten, rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant van het werk was, tenzij op het tijdstip van die gebeurtenis meer dan vijf jaren waren verstreken nadat het werk was verlaten met inachtneming van de geldende overheidsvoorschriften.

4. Voor schade door beweging van de bodem is aansprakelijk degene die ten tijde van het bekend worden van deze schade exploitant is. Indien na het bekend worden een ander exploitant wordt, blijft de aansprakelijkheid rusten op degene die ten tijde van dit bekend worden exploitant was. Indien deze schade bekend wordt na sluiting van het mijnbouwwerk, rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant was.

5. Indien op de gebeurtenis waardoor de uitstroming of de beweging van de bodem is ontstaan, tevens een aansprakelijkheid uit artikel 173, 174 of 175 kan worden gegrond, rust die aansprakelijkheid, wat betreft de door die uitstroming of beweging van de bodem veroorzaakte schade, op dezelfde persoon als op wie de aansprakelijkheid ter zake van het mijnbouwwerk rust.

Artikel 138

In de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt na artikel 189 een nieuwe artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 189a

1. Artikel 174, derde lid, van Boek 6, zoals dat is komen te luiden na de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet, is niet van toepassing indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt voor de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet heeft plaatsgevonden.

2. Artikel 177, vierde lid, van Boek 6, zoals dat is komen te luiden na de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet, is niet van toepassing indien de schade bekend is geworden voor de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet.

Artikel 139

De Wet op de economische delicten wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel 2° wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Mijnbouwwet, de artikelen 6, 14, tweede lid, 21, 23, vierde lid, 24, 26, 30, eerste lid, 35, 36, 37, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 46, 71, tweede lid, 86, 101 en 117;.

2. In onderdeel 1° vervalt de zinsnede met betrekking tot de Mijnwet continentaal plat.

3. In onderdeel 2° vervalt de zinsnede met betrekking tot de Wet opsporing delfstoffen.

B

Artikel 1a, onderdeel 1°, wordt gewijzigd als volgt:

1. De zinsnede met betrekking tot de Mijnwet 1903 vervalt.

2. De zinsnede met betrekking tot de Mijnwet continentaal plat vervalt.

C

In artikel 23a vervalt de zinsnede «artikel 11, derde lid, van de Mijnwet 1903,».

§ 11.4. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

Artikel 140

Artikel 99, tweede lid, van de Wet bodembescherming komt te luiden:

2. De artikelen 6 tot en met 12 zijn niet van toepassing op mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet. Bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 44 van de Mijnbouwwet kan worden bepaald dat de artikelen 6 tot en met 12 en de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk wel van toepassing zijn op deze werken.

Artikel 141

Artikel 13 van de Wet explosieven voor civiel gebruik komt te luiden:

Artikel 13

1. In afwijking van artikel 11, eerste lid, dient een vergunning als bedoeld in artikel 10 voor het overbrengen van explosieven ten behoeve van de mijnbouw waarop de Mijnbouwwet van toepassing is, te worden aangevraagd bij Onze Minister van Economische Zaken. De aanvrager voegt bij zijn aanvrage de in artikel 9, zevende lid, eerste alinea, van de richtlijn bedoelde gegevens.

2. De artikelen 11, tweede en derde lid, en 12 zijn van toepassing, met dien verstande dat Onze Minister van Economische Zaken in de plaats treedt van burgemeester en wethouders.

Artikel 142

De Wet milieubeheer wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 8.2, derde lid, wordt «een vergunning voor een bij een mijn behorende bovengronds gelegen inrichting, die is aangewezen krachtens artikel 9, eerste lid, onder a, van de Mijnwet 1903» vervangen door: een vergunning voor een inrichting die een krachtens artikel 1 van de Mijnbouwwet aangewezen mijnbouwwerk is.

B

In artikel 13.1, tweede lid, wordt «de Mijnwet 1903» vervangen door: de Mijnbouwwet.

C

In artikel 20.1, derde lid, wordt de zinsnede «de artikelen 10, tweede lid, van de Mijnwet 1903 en voorschriften die berusten of mede berusten op artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van die wet» vervangen door: artikel 35 van de Mijnbouwwet.

D

Aan artikel 21.6 wordt een lid toegevoegd, luidende:

7. Het tweede tot en met vijfde lid en het zesde lid, tweede, derde en vierde volzin, gelden niet voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, 8.44 of 8.45, voorzover deze uitsluitend betrekking heeft op inrichtingen als bedoeld in artikel 8.2, derde lid. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur wordt Ons in dit geval gedaan door Onze Minister van Economische Zaken. Bij toepassing in dit geval van het zesde lid, eerste volzin, wordt de ministeriële regeling vastgesteld door Onze Minister van Economische Zaken.

E

Artikel 22.1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste en tweede lid vervallen.

2. Het derde tot en met zesde lid worden vernummerd tot eerste tot en met vierde lid.

F

De Bijlage bij de Wet milieubeheer wordt gewijzigd als volgt:

1. De zinsnede «Mijnwet 1903» wordt vervangen door: Mijnbouwwet.

2. De zinsnede «Mijnwet continentaal plat» vervalt.

§ 11.5. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Artikel 143

Artikel 2, zevende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet komt te luiden als volgt:

7. Het bij of krachtens deze wet bepaalde is mede van toepassing op arbeid, verricht op het continentaal plat bij een verkenningsonderzoek, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen als bedoeld in de Mijnbouwwet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat deze wet en de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn op arbeid verricht bij een verkenningsonderzoek, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen als bedoeld in de Mijnbouwwet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de in de vorige zinnen bedoelde arbeid voorts regels worden gesteld die afwijken van of strekken ter aanvulling van deze wet en de daarop berustende bepalingen. De voordracht tot een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de tweede of derde zin wordt Ons gedaan door Onze Minister en Onze Minister van Economische Zaken tezamen.

Artikel 144

In artikel 2:8, onderdeel a, van de Arbeidstijdenwet wordt «Mijnwet continentaal plat» vervangen door: Mijnbouwwet.

Artikel 145

Artikel 1 van de Wet arbeid mijnbouw Noordzee wordt gewijzigd als volgt:

1. Onderdeel a van het eerste lid komt te luiden:

a. «continentaal plat», «verkenningsonderzoek», «opsporen van delfstoffen», «winnen van delfstoffen», «opsporen van aardwarmte», «winnen van aardwarmte» en «opslaan van stoffen»: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Mijnbouwwet;

2. In onderdeel b van het eerste lid wordt «een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen» vervangen door: het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen.

3. In onderdeel c, onderdeel 2°, van het eerste lid wordt «een opsporingsonderzoek, of het winnen van delfstoffen» vervangen door: het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen.

4. In het tweede lid wordt «een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen» vervangen door: het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen.

Artikel 146

Artikel 1a van de Wet op de gevaarlijke werktuigen komt te luiden:

Artikel 1a

Het bij of krachtens deze wet bepaalde is mede van toepassing op gevaarlijke werktuigen en beveiligingsmiddelen, die op het continentaal plat gebruikt worden bij een verkenningsonderzoek, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen als bedoeld in de Mijnbouwwet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat deze wet en de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn op gevaarlijke werktuigen en beveiligingsmiddelen die gebruikt worden bij een verkenningsonderzoek, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen als bedoeld in de Mijnbouwwet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de in de vorige zinnen bedoelde arbeid voorts regels worden gesteld die afwijken van of strekken ter aanvulling van deze wet en de daarop berustende bepalingen. De voordracht tot een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de tweede of derde zin wordt Ons gedaan door Onze Minister en Onze Minister van Economische Zaken tezamen.

HOOFDSTUK 12. SLOTBEPALINGEN

Artikel 147

Voor de toepassing van het bij of krachtens de In- en uitvoerwet bepaalde worden delfstoffen die zich bevinden in de inrichting, waarmee zij in of op het continentaal plat zijn gewonnen, geacht in het vrije verkeer in Nederland te zijn en gedurende het rechtstreekse vervoer naar Nederland in Nederland te blijven.

Artikel 148

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 149

Deze wet wordt aangehaald als: Mijnbouwwet.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Economische Zaken,

Bijlage bij de artikelen 36, 41 en 48

De lijn, bedoeld in de artikelen 36, derde lid, 41, vijfde lid, en 48, onderdelen d en e, is de lijn, welke wordt gevormd door de verbindingslijn tussen de punten c" en L', welke met een rode kleur is aangegeven op de bij de aanvullende overeenkomst van 14 mei 1962 bij het Eems-Dollard-verdrag (Trb. 1962, 54) gevoegde kaart, en vervolgens door de bogen van grootcirkels tussen de volgende punten, in de volgorde als hieronder aangegeven:

1. genoemd punt L';

2. 53° 33' 36" N.B., 6° 16' 02" O.L.;

3. 53° 30' 12" N.B., 6° 03' 00" O.L.;

4. 53° 31' 22" N.B., 5° 56' 27" O.L.;

5. 53° 30' 00" N.B., 5° 31' 30" O.L.;

6. 53° 25' 12" N.B., 5° 08' 06" O.L.;

7. 53° 21' 21" N.B., 5° 04' 30" O.L.;

8. 53° 19' 19" N.B., 4° 56' 12" O.L.;

9. 53° 15' 00" N.B., 4° 49' 00" O.L.;

10. 53° 06' 30" N.B., 4° 40' 00" O.L.;

11. 53° 01' 30" N.B., 4° 37' 30" O.L.;

12. 52° 54' 00" N.B., 4° 38' 00" O.L.;

13. 52° 44' 12" N.B., 4° 33' 42" O.L.;

14. 52° 37' 00" N.B., 4° 32' 24" O.L.;

15. 52° 28' 30" N.B., 4° 30' 00" O.L.;

16. 52° 23' 00" N.B., 4° 26' 36" O.L.;

17. 52° 21' 02" N.B., 4° 24' 57" O.L.;

18. 52° 17' 55" N.B., 4° 22' 45" O.L.;

19. 52° 16' 25" N.B., 4° 21' 34" O.L.;

20. 52° 15' 35" N.B., 4° 20' 47" O.L.;

21. 52° 14' 54" N.B., 4° 20' 20" O.L.;

22. 52° 13' 21" N.B., 4° 18' 54" O.L.;

23. 52° 12' 03" N.B., 4° 17' 30" O.L.;

24. 52° 10' 56" N.B., 4° 16' 07" O.L.;

25. 52° 09' 47" N.B., 4° 14' 37" O.L.;

26. 52° 09' 26" N.B., 4° 13' 46" O.L.;

27. 52° 09' 05" N.B., 4° 13' 12" O.L.;

28. 52° 08' 30" N.B., 4° 12' 31" O.L.;

29. 52° 08' 03" N.B., 4° 11' 50" O.L.;

30. 52° 07' 33" N.B., 4° 11' 15" O.L.;

31. 52° 06' 51" N.B., 4° 10' 19" O.L.;

32. 52° 04' 13" N.B., 4° 06' 39" O.L.;

33. 52° 03' 54" N.B., 4° 06' 05" O.L.;

34. 52° 02' 09" N.B., 4° 04' 03" O.L.;

35. 52° 00' 00" N.B., 4° 01' 00" O.L.;

36. 51° 53' 00" N.B., 3° 55' 30" O.L.;

37. 51° 51' 00" N.B., 3° 48' 48" O.L.;

38. 51° 47' 30" N.B., 3° 45' 18" O.L.;

39. 51° 44' 12" N.B., 3° 35' 24" O.L.;

40. 51° 39' 12" N.B., 3° 35' 24" O.L.;

41. 51° 37' 18" N.B., 3° 29' 30" O.L.;

42. 51° 34' 00" N.B., 3° 22' 10" O.L.;

43. 51° 24' 40" N.B., 3° 17' 52" O.L.

De ligging van de bovenbedoelde punten 2 tot en met 43 is uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het stelsel van de Europese vereffening.

Inhoudsopgave

Naar boven