26 213
Lokale lasten

nr. 22
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 maart 2006

Bij brief van 24 februari 2006 (06-BZK-B-017) verzoekt u om de laatste stand van zaken te geven na de brief van 15 februari 2006 over het gemeentelijk belastinggebied. Vooral betreffende de technische aspecten van de opcenten IB/LB en de relatie tussen de omvang van het gemeentelijk belastinggebied en de bestuurlijke verhouding. Mede namens de staatssecretaris van Financiën stuur ik u bij deze de gevraagde brief.

Laat ik voorop stellen dat het met name bij het traject rond de omvang van het decentrale belastinggebied en de bestuurlijke verhouding (motie Engels) om complexe vragen gaat, zoals ik ook al heb aangegeven in het debat met de Eerste Kamer. Het gaat immers om vragen als: hoe verhoudt een groter belastinggebied zich tot de steeds fijnmaziger wordende verdeling van het gemeentefonds? Dat wil zeggen, is het logisch de bestedingsvrijheid aan de ene kant te vergroten en aan de andere kant in te zetten op een steeds gedetailleerder wordend stelsel van verdeling van middelen? Waarbij dan met name de verevening van de belastingcapaciteit een rol speelt.

Ook gaat het om vragen naar de functie van het belastinggebied en de consequenties daarvan. Het huidige belastinggebied heeft onder meer een bufferfunctie. Dit past bij een gemeentefonds met een zeer verfijnde egaliserende verdeling. Het huidige belastinggebied volstaat daarvoor. Indien, zoals wel wordt gesteld, een groter decentraal belastinggebied nodig is voor een meer betekenisvolle democratische afweging in gemeenten, dan heeft dat een aantal gevolgen waar over nagedacht moet worden. Zo betekent een groter belastinggebied bijna per definitie verschillen in voorzieningenniveaus en lastenniveaus tussen gemeenten. Die verschillen moeten dan wel worden geaccepteerd. De vraag of deze verschillen worden geaccepteerd is ook een van de centrale vragen bij enkele trajecten die ik heb aangekondigd in mijn reactie op het rapport «autonoom – automaat» van de Rob/Rfv. Vandaar dat ik beide discussies samenvoeg. Ze zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Het gaat dus om vrij fundamentele en complexe vragen. Dit betekent dat enige zorgvuldigheid op zijn plaats is en dat de voortgang die ik in deze brief kan berichten ten opzichte van mijn vorige brief, oftewel de voortgang van iets meer dan één maand, bescheiden is. Zeker gezien de fase waarin we zitten, namelijk redelijk aan het begin van een traject.

Als uitkomst van het traject over de omvang van de decentrale belastingen en de bestuurlijke verhoudingen zie ik een aantal scenario’s voor me over de relatie bestuurlijke en financiële verhouding waaruit het volgend kabinet kan kiezen (motie Engels). Ik kies bewust voor de financiële verhouding in brede zin en niet alleen de decentrale belastingen, omdat het gaat over de rol van decentrale belastingen als één van de inkomensbronnen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het voorgaande, waar de relatie belastingen – gemeentefonds al kort is aangegeven.

Nieuw aan de scenario’s is met name dat ze de financiële en bestuurlijke verhoudingen in samenhang bezien en dat er getracht wordt op nieuwe manieren naar die samenhang te kijken. Werkwijze daarbij is dat wordt gekeken naar achterliggende principes, deze principes worden centraal gesteld en vandaar uit worden scenario;s gemaakt waarin de principes zijn doorgeredeneerd.

Hieronder geef ik enkele mogelijke beginstappen. De hieruit voortkomende beelden zijn nog niet ver genoeg om keuzes te maken of uitspraken te doen.

Er is een bestuurlijke spanning tussen twee uitgangspunten die beide redelijk breed worden gedragen, maar wel strijdig zijn, namelijk enerzijds taken zo decentraal mogelijk neerleggen, zodat gemeenten maatwerk kunnen leveren en zodat er minder bureaucratie is. Anderzijds het belang dat gehecht wordt aan de gelijkheid tussen burgers (van verschillende gemeenten). Deze spanning impliceert een afgewogen keuze over de gewenste beleidsvrijheid van gemeenten. De rol van het decentrale belastinggebied volgt uit deze keuze.

De hiervoor geschetste spanning kan misschien ook anders worden benaderd door niet te kijken naar alle gemeentelijke taken bij alle gemeenten in zijn algemeenheid, maar te kijken naar groepen van taken en/of groepen van gemeenten. Dit geldt ook voor het belastinggebied; dat is en was in iedere gemeente qua werking gelijk. Een vraag zou kunnen zijn of dat het centrale uitgangspunt moet blijven. Dat is een vraag, die serieuze aandacht verdient. Dit soort vragen geeft een nieuwe dynamiek aan de discussie waardoor we misschien een stap vooruit kunnen maken in het denken.

Kortom, het traject bevindt zich nog in enerzijds een zoek- en verzamelfase, anderzijds een brainstormfase, oftewel een fase waarin creatieve ideeën worden toegelaten. Concrete voorstellen of besluitvorming is nog niet aan de orde.

De technische uitwerking opcenten IB/LB staat deels op zichzelf, met name als het gaat om de uitvoeringskosten. Hier wordt aan gewerkt. Ik verwacht u voor de zomer daarover een indicatie te kunnen geven. Enkele andere vragen rond de technische uitwerking van de opcenten IB/LB hangen meer samen met het hiervoor beschreven traject. Het gaat dan om de vragen naar de conjunctuurgevoeligheid, de relatie met inkomenspolitiek en de mate van verevening in het gemeentefonds. Deze vragen zijn direct gerelateerd aan het traject omvang decentraal belastinggebied – bestuur-

lijke verhoudingen. Daarom zal ik over de opcenten IB/LB in het kader van dat traject rapporteren, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 15 februari 2006.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven