26 213
Lokale lasten

nr. 21
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 maart 2006

Inleiding

De minister van Financiën heeft in het vragenuur van 21 februari (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2005–2006, nr. 52 blz. 3409–3413) toegezegd om een nadere uitleg te geven over de rechtsgeldigheid van de door gemeenten vastgestelde OZB-tarieven. Dit naar aanleiding van de berichtgeving over het mogelijk overschrijden van de maximumtarieven of het maximaal gestelde stijgingspercentage voor de OZB eigenaren woningen en niet-woningen en de OZB gebruikers niet-woningen. In deze brief wordt daarop ingegaan. In dat kader ga ik in deze brief ook in op verdeling van de verantwoordelijkheden zoals die in de recente wetswijziging zijn neergelegd. Daarbij besteed ik ook aandacht aan de status van het gepubliceerde cijfermateriaal over de OZB-tarieven door mijn ministerie.

Verantwoordelijkheid en status van het cijfermateriaal

De verantwoordelijkheid voor het vaststellen van OZB-tarieven ligt bij gemeenten. De wet waarin de afschaffing van de OZB gebruikersheffing op woningen is geregeld heeft daarin geen verandering gebracht. In de totstandkoming van de wet is ook het uitgangspunt gehanteerd dat de toets of de belastingheffing in overeenstemming is met de wet bij de rechter ligt. Daarover is in de loop van de jaren een ruime jurisprudentie ontstaan. Dat geldt ook voor de vraag of een gemeente de maximeringsregels naleeft.

Om elk misverstand uit te sluiten: noch de provincie (als toezichthouder), noch de minister van BZK (verantwoordelijk voor de gemeentewet) heeft hierbij een rol. Het oordeel van provincie of rijk over belastingverordeningen heeft sinds 1996 (amendement Noorman-den Uyl, kst 24 051, nr. 9) geen formele status. Uitsluitend de rechter toetst of de gemeente zich bij zijn leges- en belastingverordening binnen de wet beweegt.

Ik acht het wel mijn verantwoordelijkheid om gemeenten te wijzen op mogelijke strijdigheid van handelen met de wet, wanneer ik informatie heb die daartoe aanleiding geeft. Dat is in essentie dan ook de strekking van mijn brief aan een aantal gemeenten van 16 februari 2006.

In de memorie van toelichting bij de wetswijziging OZB is aangegeven dat mijn ministerie elk voorjaar een lijst zal publiceren waarin een berekening staat van de maximale tarieven van gemeenten voor het volgend jaar. Die lijst is bedoeld als referentie voor gemeenten, burgers en bedrijven. De daarin aangegeven uitkomsten hebben, zoals volgt uit het voorgaande, geen juridische status: de rechter kan een ander oordeel hebben.

De lijst wordt opgesteld op basis van de tarieven van dat jaar, opgehoogd met het door het Rijk vastgestelde percentage voor het tarief van volgend jaar. De tarieven worden aan ons geleverd door het COELO, die de gemeentelijke tarieven in het kader van hun jaarlijkse «Atlas van de lokale lasten» verzamelen. Ofschoon ervan mag worden uitgegaan dat gemeenten aan COELO correcte gegevens aanleveren en COELO die ook correct verwerkt bestaat hierover geen volledige zekerheid. Dat is ook niet nodig: de gegevens betreffen beleidsinformatie, geen verantwoordingsinformatie. Gezien de status van de lijst is dat geen bezwaar. Indien, door welke oorzaak ook, een verkeerd tarief zou zijn gebruikt, kan de gemeente zelf constateren dat de referentiegrootheid onjuist is. Uiteraard kan een gemeente voor een hoger tarief dan in de lijst opgegeven ook (in het najaar) ontheffing van de provincie verkrijgen.

Daaruit volgt dat gemeenten er goed aan doen om in hun informatie aan belastingplichtigen aan te geven waarom in voorkomend geval naar hun oordeel hun tarief, hoewel afwijkend van de BZK-lijst toch binnen de grenzen van de wet valt (berekeningswijze, ontheffing).

In oktober 2005 is op de website van mijn ministerie voor de eerste keer deze lijst gepubliceerd met de maximale OZB-tarieven voor 2006. Hierbij is nadrukkelijk aangegeven dat deze lijst dient als referentie. Eerder is al aangegeven dat de overgang van 2005 naar 2006 een extra complicatie voor de berekening inhield als gevolg van de verandering van de waarderingsgrondslag (van € 2268 naar € 2500). In de toepasselijke regelgeving zijn geen aanwijzingen opgenomen hoe daarbij met afronding moet worden omgegaan. Zo kunnen door de wijze van afronden (marginale) verschillen in de berekening van het maximumtarief ontstaan. Welke van de berekeningswijze de juiste is is, zoals gezegd, niet vastgelegd. In die zin is er ook geen sprake van een «fout» in de berekening. Indien daarover tussen belastingplichtige en gemeenten een verschil van mening bestaat, zal de rechter daarover de finale uitspraak doen. Daar is, t.a.v. eerdere belastingverordeningen, ook jurisprudentie over.

Ik bezie overigens of het nodig is om voor volgende jaren een rekeninstructie op te stellen.

In de wet is voorzien in een ontheffingsmogelijkheid. Indien gemeenten geen sluitende begroting kunnen presenteren zonder overschrijding van het maximum OZB-tarief, kunnen zij ontheffing aanvragen bij de provincie. In de memorie van toelichting is daarbij aangesloten bij het artikel 12 criterium, waarbij de provincie ook een rol heeft. De gemeentewet (art. 229c) biedt de mogelijkheid om in lagere regelgeving nadere voorschriften op te nemen. In het verkeer met de Kamer heb ik aangegeven dat aan de hand van de ervaringen in 2006 met de ontheffing zal worden bezien of er aanleiding is voor nadere voorschriften voor het geven van ontheffing in 2007. Dat is ook in een brief van 13 december aan de provincies bericht (zie bijlage). In dat kader heb ik mij door de provincies laten informeren over het aantal ontheffingen. Dat aantal (14 volgens de meest recente opgave van het IPO) op zich gaf geen aanleiding om te vermoeden dat er op grote schaal ontheffing werd aangevraagd en dat die lichtvaardig werd gegeven. Wel gaf een enkele provincie aan dat zij meende dat er gemeenten waren die ten onrechte geen ontheffing hadden aangevraagd. Dat was voor mij aanleiding om de brief te zenden aan de 74 gemeenten, die met het tarief 2006 (opgave van COELO) mogelijk boven de 2,0% norm zaten met hun stijging en waarvan ik niet wist of zij ontheffing hadden gekregen. In die brief is aan die gemeenten gevraagd om zich er van te vergewissen dat zij binnen de wet handelen, dan wel hun tarief daarop aan te passen. Ik begrijp dat gemeenten daar inmiddels mee doende zijn.

Eerder hebben de provincies mij bericht dat zij, gezien het moment waarop de wet van kracht werd, voornemens waren om alle gemeenten die ontheffing vroegen, die ontheffing ook te geven. In mijn brief van 13 december heb ik daarop in reactie aangegeven dat ik dat, uitsluitend voor 2006, een te hanteren lijn vond. Spoedshalve was dat bericht ook al telefonisch aan de provincies doorgegeven.

Ik ben voornemens om, zoals ook aan uw Kamer toegezegd, met meer precisie naar de uitkomsten voor 2006 te kijken en op grond daarvan te bezien of en zo ja welke nadere aanwijzingen met betrekking tot het verlenen van ontheffing nodig zijn. Daarbij zal ik niet alleen naar de cijfers, maar vooral naar achtergrond van het verzoek om ontheffing kijken. Vanzelfsprekend zal ik de Kamer daarover nader informeren. Aangezien daarover tijdig duidelijkheid bij gemeenten en provincies moet zijn zal ik dat proces zo snel mogelijk afronden.

Rechtsgeldig besluit

In artikel 220g Gemeentewet is bepaald dat de raad hogere tarieven kan vaststellen dan het maximum dat in beginsel in acht moet worden genomen ingevolge de wet Afschaffing gebruikersdeel OZB op woningen (Stb. 2005, 725). Een dergelijk besluit treedt alleen in werking nadat gedeputeerde staten ontheffing hebben verleend. Op grond van artikel IVa van laatstgenoemde wet, dat is ingebracht bij het Belastingplan 2006 (Stb. 2005, 683) wordt dit geacht ook te gelden voor besluiten inzake de tarieven 2006 die vóór 1 januari zijn genomen. Dat betekent dat voor hogere tarieven en of stijgingspercentages voor 2006 gemeenten een ontheffing van gedeputeerde staten nodig hebben. Deze ontheffing diende voor 16 december 2005 te zijn verleend.

In die gevallen waarin de raad hogere tarieven heeft vastgesteld dan toegestaan in de zin van artikel 220g lid 1 Gemeentewet, maar daarvoor geen ontheffing is verkregen, is het besluit om hogere tarieven dan toegestaan vast te stellen aldus niet in werking getreden. Of sprake is van overschrijding van het maximum wordt, zoals hierboven uiteengezet, beoordeeld door de rechter.

Voor de goede orde zend ik deze brief in afschrift aan alle gemeentebesturen.

Mede namens de Minister van Financiën, De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven