Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26211 nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26211 nr. 10 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 15 juni 1999
Deze brief strekt ertoe u te berichten over een samen met het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) ontwikkelde oplossing voor die situaties waarin de ouderbijdrage, die opgelegd wordt als (semi-) residentiële hulp aan een minderjarige wordt verleend, hetzij in het kader van de vrijwillige jeugdhulpverlening, hetzij in het kader van justitiële kinderbescherming, niet kan worden betaald.
Sinds 1 mei 1995 moeten ouders, als hun kinderen vrijwillige niet-ambulante jeugdhulpverlening krijgen of als ten aanzien van deze kinderen een maatregel van kinderbescherming wordt getroffen, een bijdrage voldoen die inkomensonafhankelijk is. De hoogte van de bijdrage hangt slechts af van de aard van de plaatsing (residentieel en pleegzorg of semi-residentieel) en van de leeftijd van het kind. De ouderbijdragen voor justitiële en vrijwillige jeugdhulpverlening werden daarmee geharmoniseerd. Alras na invoering van de wetswijziging bleek van problemen in de uitvoering. Achteraf kan worden gesteld dat deze problemen in een niet gering aantal gevallen verband hielden met de getroffen overgangsregeling.
In het huidige uitvoeringsbeleid wordt, conform een destijds gedane toezegging door de toenmalige bewindslieden van Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in schrijnende gevallen de betalingsverplichting opgeschort. Dit zijn de gevallen waarin wordt aangetoond dat er geen recht op kinderbijslag bestaat in verband met het niet voldoen aan de in de Algemene Kinderbijslagwet opgenomen onderhoudseis en waarin de betaling van de opgelegde ouderbijdrage naar eigen zeggen problemen oplevert.
Het aantal schrijnende gevallen bedraagt na 4 jaar werking van de wet ruim 1900. Eind 1997 bedroeg dit aantal 934. Sindsdien is dit aantal (tot mei 1999) verdubbeld doordat door het LBIO een stringenter invorderingsbeleid wordt gevoerd. De verwachting is dat de stijging nu weer zal afvlakken, omdat inmiddels in alle oude zaken invorderingsmaatregelen zijn gestart. Ter vergelijking zij opgemerkt dat het totale aantal ouderbijdragezaken dat het LBIO in behandeling heeft 24 000 bedraagt, met een jaarlijkse instroom van 13 000 nieuwe (semi-)residentiële plaatsingen.
Sinds de inwerkingtreding van de wet op 1 mei 1995 is de betalingsbereidheid toegenomen. Werd er in 1996 in zaken waarin een maatregel van kinderbescherming was getroffen in 40% van de gevallen betaald, thans is dit percentage gestegen tot 60. In de vrijwillige jeugdhulpverlening werd in 1996 reeds in 80% van de gevallen betaald. Thans is dit percentage 90.
In de brief van 5 november 1996 (TK 1996–1997, 25 000 VI en XVI, nr. 11) van de toenmalige bewindslieden van Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport is een vijftal oplossingen van structurele aard voor de problemen met de uitvoering van de ouderbijdrageregeling gepresenteerd. Van deze oplossingen is er een tweetal nader onderzocht, te weten de verrekening van de ouderbijdrage met de kinderbijslag en het invoeren van een hardheidsclausule in de bestaande regeling. De eerstgenoemde oplossing bleek op grote uitvoeringstechnische problemen te stuiten, zoals u is bericht bij brief van 30 oktober 1997 (kenmerk 661 267/97/BSG). De invoering van een van de draagkracht van de betrokkene afhankelijke hardheidsclausule is eveneens onderzocht, maar ook afgewezen, omdat zowel de fraudegevoeligheid als de uitvoeringskosten van de regeling aanmerkelijk zouden toenemen.
Vervolgens is het LBIO gevraagd om een uitvoeringstoets te verrichten op een hardheidsclausule die de strekking heeft dat geen ouderbijdrage verschuldigd zou zijn als geen recht op kinderbijslag bestaat. In het bijgevoegde verslag van deze uitvoeringstoets1, schetst het LBIO de voor- en de nadelen van deze oplossing en komt tot de conclusie dat de nadelen de voordelen overtreffen. Het LBIO presenteert, vervolgens twee andere oplossingen, genoemd variant 1 en variant 2.
In variant 1 wordt voorgesteld een clausule te creëren waardoor de ouderbijdrage wordt verminderd met het bedrag aan kinderbijslag, waarop de ouder recht zou hebben indien aan de onderhoudseis van de Algemene Kinderbijslagwet zou worden voldaan.
In variant 2 wordt voor die gevallen dat betaling van de ouderbijdrage problemen geeft uiteindelijk aansluiting gezocht bij de Wet schuldsanering natuurlijke personen.
Het LBIO geeft zelf de voorkeur aan variant 2.
De oplossing als beschreven onder variant 2 spreekt ons aan, omdat daarmee de grondslag van de huidige ouderbijdrageregeling zoveel mogelijk in stand blijft. Door middel van de ouderbijdrage wordt immers mede de verantwoordelijkheid van een ouder voor zijn kind tot uitdrukking gebracht, terwijl daarnaast niet ontkend kan worden dat kosten worden bespaard als het kind uit huis is. De uitvoering van de ouderbijdrageregeling wordt door deze oplossing niet verzwaard. Voor die gevallen dat een ouderbijdrage niet betaald kan worden en een overeengekomen betalingsregeling niet of onvoldoende heeft gewerkt, kan langs een daarvoor passende weg van schuldsanering een oplossing worden bereikt. Deze oplossing is dan ook in overleg met het LBIO verder uitgewerkt.
In de uitwerking is in het bijzonder van belang dat er een duidelijk uitvoeringsbeleid bestaat ter zake van de inning van ouderbijdragen. Hierop doelt ook de vorig jaar aangenomen motie van het kamerlid Sipkes c.s. (kamerstukken II 1997/98, 25 619, nr. 9). De schuldsanering kan immers alleen toepassing vinden, als er een verklaring ligt van hetzij de gemeentelijke kredietbank hetzij de gemeente, waarin niet alleen een uitgebreide inkomens- en vermogenstoets is verricht, maar waarin ook wordt verklaard dat er vooroverleg met de schuldeiser(s) is geweest om tot een minnelijke regeling te komen (artikel 285 Faillissementswet). Een getroffen betalingsregeling geldt als een vorm van een minnelijke regeling. Over het uitvoeringsbeleid van het LBIO in grote lijn het volgende.
Een ouder die een beschikking ouderbijdrage, acceptgiro of aanmaning ontvangt, heeft steeds gelegenheid om met het LBIO in contact te treden in verband met het niet kunnen betalen van de ouderbijdrage. Als de achtergrond daarvan is dat geen kinderbijslag wordt ontvangen, dan wordt de bijdrageplichtige erop gewezen dat kinderbijslag moet worden aangevraagd en dat intussen wel de ouderbijdrage moet worden betaald, omdat anders waarschijnlijk niet wordt voldaan aan de onderhoudseis van de kinderbijslagwet.
Bij het treffen van een betalingsregeling wordt rekening gehouden met de openstaande vordering en wordt, voor zover mogelijk, een inschatting gemaakt van de betalingscapaciteit. In ieder geval zullen de betalingen over een niet langere periode van 3 jaren worden uitgesmeerd. Indien evenwel de bijdrageplichtige aantoont door middel van een afwijzende beschikking van de Sociale Verzekeringsbank dat geen kinderbijslag wordt ontvangen, omdat niet wordt voldaan aan de in de kinderbijslagwet geldende onderhoudseis, kan van de genoemde beperking in tijd voor het treffen van een betalingsregeling worden afgeweken. Wordt een betalingsregeling niet of onvoldoende nagekomen, dan kan de bijdrageplichtige worden aangemeld bij een uitvoerder van een schuldsaneringsregeling.
In het kader van de toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen kunnen afspraken met betrekking tot (gedeeltelijke) kwijtschelding van de schuld nodig zijn. Aan het LBIO zal in het licht hiervan dan ook een kwijtscheldingsbevoegdheid worden toegekend. Hiervoor zal de Wet op de jeugdhulpverlening worden gewijzigd.
In de situaties die tot nu toe als schrijnend geval zijn geïdentificeerd, is in de al genoemde brief van 5 november 1996 toegezegd dat kwijtschelding zal plaatsvinden. Ook dat zal wettelijk worden geregeld. De totale vordering hiervoor bedraagt thans circa 9 miljoen, waarvan circa 7,1 miljoen betrekking heeft op de justitiële kinderbescherming en circa 1,9 miljoen op de vrijwillige jeugdhulpverlening. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de inbaarheid hiervan, blijkens de uitkomsten van een gehouden steekproef, ten hoogste 30% zal kunnen zijn.
Wij vertrouwen dat hiermee zoveel mogelijk recht wordt gedaan aan enerzijds de grondslag van de ouderbijdrageregeling en anderzijds aan de omstandigheid dat er in individuele gevallen betalingsonmacht kan bestaan. «Waar niet is, verliest de keizer zijn recht». In de kwijtscheldingsbevoegdheid die het LBIO wordt toegekend komt dit tot uitdrukking.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26211-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.