26 210
Minderhedenbeleid 1999

nr. 17
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 26 maart 1999

De vaste commissie voor Justitie1 en de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties2 hebben op 9 maart 1999 overleg gevoerd met minister Peper van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, minister Van Boxtel voor Grote Steden- en Integratiebeleid en minister Korthals van Justitie over de brieven d.d. 19 januari en 5 maart 1999 inzake confrontaties met Marokkaanse jongeren in Amsterdam (Just 99-37/BZK 99-69).

Van het gevoerde overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

Mevrouw Arib (PvdA) herinnerde eraan dat sinds begin jaren tachtig verschillende nota's zijn verschenen waarin de onderhavige problematiek wordt geanalyseerd. Het laatste jaar lijkt er sprake te zijn van escalatie van de problemen. Zij wees op de confrontatie tussen de Amsterdamse politiek en Marokkaanse jongeren in april 1998 in Slotervaart-Overtoomseveld en op incidenten in december jl. in Zeeburg. Telkens werd in de media een overtrokken beeld geschetst van de gebeurtenissen. Politie en stadsbestuur reageerden soms nogal overspannen. Hierdoor was het moeilijk deze problematiek in het juiste perspectief te plaatsen. Daarom had haar fractie de betrokken bewindslieden om een reactie gevraagd. In de brief van 19 januari jl. verklaarden de bewindslieden van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Justitie en voor Grote Steden- en Integratiebeleid de ongeregeldheden met Marokkaanse jongeren in Amsterdam vanuit een breed perspectief van achterstanden die leidt tot crimineel gedrag van die jongeren. Vervolgens gaven zij een overzicht van het beleid, gericht op het verminderen van deze achterstanden en het beleid, gericht op preventie van crimineel gedrag. Dat was naar de mening van mevrouw Arib onvoldoende. Deze problematiek vraagt om concrete maatregelen die op korte termijn effect moeten kunnen hebben.

Haar eerste punt van zorg betrof de verstoring die is opgetreden in de relatie tussen de Amsterdamse politie en de Marokkaanse jeugd. In het COT-rapport werd geconcludeerd naar aanleiding van het incident in Overtoomseveld-Slotervaart dat er sprake was van een negatieve beeldvorming en niet onderbouwde generalisaties tussen de Amsterdamse politie en de Marokkaanse bevolking. De opstellers van dat rapport waren bovendien niet te spreken over de wijze waarop politie en bestuur van Amsterdam na afloop zijn omgegaan met dergelijke incidenten. Voorts leek de harde lijn van de politie, inhoudende een samenscholingsverbod, arrestaties en dergelijke, averechts te werken. Mevrouw Arib vroeg de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dit probleem serieus te bezien. Is het mogelijk de kennis en deskundigheid van de politie ten aanzien van de achterstand van Marokkaanse jongeren en de cultuur van de Marokkaanse gemeenschap in het algemeen te verbeteren?

De doelstellingen van de taskforce Marokkanen en veiligheid zijn onduidelijk. Welke taken heeft deze groep? Hoe verhouden deze zich tot de taken van de politie? Blijkens berichten in de pers heeft de politie grote bezwaren tegen de onduidelijke structuur en grote twijfels over de taken en de inbedding daarvan. Ook de Marokkaanse gemeenschap heeft hierover twijfels. Waarom wordt zo'n groep ingesteld als daarvoor geen draagvlak bestaat bij de politie en de Marokkaanse gemeenschap?

Zij vroeg aandacht voor de begeleiding van Marokkaanse jongeren die in de gevangenis of een justitiële inrichting hebben gezeten en geen toegang krijgen tot scholen. De reclassering blijkt niet goed ingesteld te zijn op begeleiding en hulpverlening aan deze jongeren.

Gebleken was dat de meeste jongeren die bij de ongeregeldheden waren betrokken meelopers zijn, niet horen tot de harde kern van criminelen, maar thuis en/of op school problemen hebben. De ouders zijn niet altijd voldoende toegerust om hun kinderen steun te bieden om zich verder te ontplooien. In wijken waarin veel jongeren in een dergelijke achterstandspositie wonen en verkeren, zijn vaak onvoldoende voorzieningen waarin deze jongeren hun vrije tijd kunnen doorbrengen. Als gevolg daarvan brengen zij vaak hun vrije tijd op straat door en veroorzaken daardoor soms overlast. Dit probleem werd door de Marokkaanse jongeren zelf aangevoerd als de voornaamste reden voor hun aanvaringen met de politie. Wat kan daaraan worden gedaan? Mevrouw Arib was van mening dat de jeugdhulpverlening in het algemeen verbeterd moet worden, maar dat voor deze jongeren op korte termijn al iets gedaan zou moeten worden. Het afmaken van de schoolopleiding vond zij van groot belang. Op de middelbare school gaat het vaak mis. De zelfstandigheid die het huiswerk maken vergt, kunnen de jongeren vaak niet opbrengen. De ouders hebben in veel gevallen weinig mogelijkheden hun kinderen hierin te begeleiden en te stimuleren. Een huiswerkbegeleidingscentrum in de buurt kan die begeleiding bieden. In sommige situaties kan een kostschool of internaat, waarin jongeren op vrijwillige basis kunnen verblijven gedurende de hele week onder begeleiding van mensen uit hun eigen kring, zoals leerlingen van lerarenopleidingen, uitkomst bieden. Het Turkse internaat in Rotterdam toont aan dat hiermee goede resultaten kunnen worden behaald. Eventueel zou ook de schoolopleiding intern kunnen worden aangeboden. Dergelijke kostscholen moeten worden gezien als kwaliteitsscholen. Binnen deze scholen krijgen kinderen een intensief onderwijsprogramma aangeboden en kunnen zij een bruikbaar diploma behalen. Zo'n kostschool is niet als strafinrichting bedoeld. Justitie heeft hierbij in de sfeer van de secundaire preventie wel een belangrijke verantwoordelijkheid. Deze vorm van interne school moet gericht zijn op alle jongeren die intensief onderwijs en intensieve begeleiding nodig hebben. Dat kunnen jongeren zijn die door de thuissituatie die begeleiding niet kunnen krijgen. Bovendien kan zo'n school een preventief instrument zijn voor jongeren die in het criminele circuit terecht dreigen te komen. Mevrouw Arib zou hierover graag de mening van de regering vernemen.

De heer Rijpstra (VVD) vond de opdracht die de taskforce Marokkanen en veiligheid zichzelf had gegeven – zich voornamelijk richten op het verbeteren van de contacten tussen justitie, politie en de Marokkaanse gemeenschap en het in een vroeg stadium proberen spanningen te onderkennen en desescalerend op te treden – heel zinvol. Hij wees op vergelijkbare projecten in Enschede en Arnhem in het kader van de bestrijding van het voetbalvandalisme, waarmee positieve resultaten zijn geboekt.

Als voornaamste oorzaken van de problemen worden genoemd: de slechte sociaal-emotionele positie van gezinnen, afgebroken schoolopleidingen en langdurige werkloosheid. Van groot belang wordt het geacht dat gemeente, politie en betrokken organisaties op de hoogte zijn van specifieke culturele factoren. Blijkbaar schort het hieraan. Veel instellingen blijken niet op de hoogte te zijn van elkaars bestaan, laat staan dat men weet in welk traject jongeren zich bevinden. Amsterdam is als enige gemeente de laatste vier maanden in het nieuws gekomen met de wachtlijst speciaal onderwijs, Antilliaanse jongeren, de witte illegalen en de Marokkaanse jeugd. Veelal wordt in dit soort gevallen naar de landelijke politiek verwezen. Waar ligt echter de verantwoordelijkheid van de Amsterdamse gemeenteraad en deelraden? Wat hebben deze organen zelf aan het oplossen van deze problematiek gedaan? Hoe is het gesteld met de specifieke kennis bij de politie van jeugd en jongeren, autochtoon en allochtoon? Wordt daaraan aandacht besteed in de opleiding tot politiefunctionaris en ook in de bij- en nascholing van politiepersoneel?

Hij onderschreef het voornemen om met kracht in te zetten op het grotestedenbeleid en integratie, evenals de suggestie van het samenwerkingsverband Marokkanen en Tunesiërs: niet van de hak op de tak springen.

De heer Vos (VVD) was het ermee eens dat, als er niets verandert, de spanningen tussen de Nederlandse en de Marokkaanse gemeenschap verder zullen stijgen en dat de druk met name in de hoek van justitie en politie terecht zal komen. Naar zijn mening moest de oplossing worden gezocht in deze richting. 1. De huidige repressieve aanpak moet worden gecontinueerd. De harde kern moet ondervinden wat de regels van de samenleving zijn. Heeft dit prioriteit bij het OM?

2. De preventieve aanpak is ook zeer belangrijk. In dat kader pleitte hij voor het opzetten van een expertisecentrum, een landelijke faciliteit, ter vergroting van de kennis en informatie over alle actoren uit Marokkaanse kringen. De vele aanwezige instellingen op het terrein van jeugdzorg en justitie zouden van dit centrum gebruik behoren te maken om een betere brug te slaan tussen de problematische Marokkaanse jongeren en de beschikbare voorzieningen. Weten de bewindslieden hoe het komt dat zo weinig Marokkaanse jongeren terechtkomen in de beschikbare voorzieningen?

Mevrouw Verburg (CDA) was het opgevallen dat er nogal wat tegenstrijdige meningen zijn over de oorzaken en het oplossen van de problemen in Amsterdam met de Marokkaanse jongeren. Hoe staat het met de vervolging van de jongeren? Wat is het verschil tussen het beleid dat gericht wordt op enerzijds de harde kern, de probleemjongeren, en anderzijds de risicojongeren? Het aanpakken van die harde kern achtte zij in het belang van de samenleving en van de betrokken jongeren. Justitie in de buurt (JIB) is een van de instrumenten die naar de mening van de CDA-fractie ingezet moeten worden. Hoelang duurt het voordat dit in Amsterdam kan gebeuren?

Zijn de verhoudingen tussen de politie en de Marokkaanse jongeren inmiddels genormaliseerd? Wat is hieraan gedaan en wat is gedaan om het wederzijds respect zoveel mogelijk op peil te brengen? Moet er nog meer gebeuren?

Mevrouw Verburg vond het noodzakelijk dat gewerkt werd aan de uitvoering van de nota «Kansen krijgen, kansen pakken». Zij wees op het rapport van de Rekenkamer waarin harde conclusies staan ten aanzien van het niet samenhangen van maatregelen, alle betrekking hebbend op het integratiebeleid. Wanneer kan de Kamer die nota van uitvoering tegemoet zien? Hoe is de afstemming tussen minister Van Boxtel en staatssecretaris Adelmund om een van de grootste problemen onder de betrokken jongeren, namelijk het probleem van de drop-out en het spijbelen, aan te pakken?

In de Wet integratie nieuwkomers is voorzien in een stevig programma voor integratie. Daaraan zit het risico van verdringing van oudkomers. Marokkaanse jongeren en hun ouders hebben daarmee sterk te maken. Als die ouders geen of slecht Nederlands spreken en onbereikbaar zijn voor het onderwijzend personeel is het bijna onmogelijk duurzame resultaten te verwachten. Kan de regering de garantie geven dat er geen kloof ontstaat tussen het beleid voor nieuwkomers en dat voor oudkomers?

Uit het overleg met de burgemeesters blijkt dat de afstemming met de organisaties veel beter moet worden. Is het beleid erop gericht die organisaties desnoods een duwtje in de rug te geven om met elkaar overleg te plegen?

Wat mevrouw Verburg mistte in het geheel was het overleg met en de positie van de ouders van de jongeren in combinatie met het onderwijs en het begeleiden naar de arbeidsmarkt.

Zij vroeg of de regering de conclusie deelde van de commissie-Lankhorst dat het door het vorige kabinet toegezegde samenhangende jeugdbeleid veel te lang op zich laat wachten en dat dit een van de oorzaken is van de huidige problemen.

Verwijzende naar het feit dat in Utrecht goede resultaten zijn bereikt met de inschakeling van een lokaal expertisecentrum, pleitte mevrouw Verburg ervoor om niet alle aandacht te richten op een landelijk expertisecentrum, maar ook te bezien wat de grote steden op dit gebied van elkaar kunnen leren. Naar haar mening zouden de betrokken burgemeesters daaraan meer aandacht mogen geven.

Mevrouw Ravestein (D66) vroeg of cijfers bekend zijn over confrontaties met Marokkaanse jongeren in andere grote steden dan Amsterdam en hoe de afstemming plaatsvindt tussen de vier grote steden en de andere gemeenten waarin zich deze problematiek voordoet.

In antwoord op schriftelijke vragen van haar en de heer Dittrich was gesteld dat niet duidelijk is of het hierbij gaat om een incidentele situatie, terwijl ook was vermeld dat het ging om 42 voorvallen in één stad in één jaar. Naar haar mening was er dan geen sprake meer van een incidentele situatie.

Voorts was vermeld dat er geen bewijs is voor de stelling dat vooral vrouwelijke agenten het mikpunt zijn. Aangezien mevrouw Ravestein uit de media de indruk had dat dit wel het geval is, vroeg zij om een nadere reactie.

Naar haar mening was een heel goede bijdrage geleverd aan het oplossen van de problemen in de brief van het samenwerkingsverband Marokkanen en Tunesiërs. Een aantal aanbevelingen waren door de regering overgenomen, maar een tweetal niet en daarvoor vroeg zij extra aandacht. De ene betrof de bovenwijkse aanpak en de andere de rol van het gezin, waarbij in het bijzonder te denken viel aan de moeders, aangezien deze een heel grote rol kunnen spelen in het ervoor zorgen dat hun kinderen niet ontsporen.

Zij heette succesvolle initiatieven zoals het internaat in Rotterdam voor Turkse jongeren van harte welkom, maar had een lichte aarzeling bij het opzetten van kostscholen of internaten als nieuw middel voor ontspoorde Marokkaanse jongeren. Het leek haar beter gebruik te maken van de mogelijkheden in het kader van de jeugdhulpverlening en de al in gang gezette projecten een kans te geven dan als een paniekreactie op zich voorgedaan hebbende incidenten kostscholen te stichten.Mevrouw Ravestein verwees naar het rapport-Lankhorst en betreurde het dat het na een halfjaar nog niet gelukt was een geschikte projectleider aan te stellen in het Overtoomseveld. Mag in dit opzicht niet iets van de gemeente verwacht worden?

De heer Rabbae (GroenLinks) hoopte dat hij aan het eind van dit debat zou kunnen concluderen dat er iets gaat gebeuren om de gerezen problemen te voorkomen. Per slot van rekening was dit niet de eerste keer dat de politie in conflict is gekomen met allochtonen. Zoiets was vaker voorgekomen in omringende landen en deed zich nu ook voor in Nederland. In zijn functie als directeur van het Nederlandse centrum buitenlanders kreeg hij een jaar of tien geleden het zeer bemoedigende verzoek van de politie in Nederland om mee te denken over een preventief beleid om wat in de omringende landen gebeurde in Nederland geen kans te gunnen. Hij concludeerde daarop dat Nederland een grote voorsprong had op die omringende landen. Inmiddels was hij tot de slotsom gekomen dat hij zich had vergist: wat in andere landen kan, kan ook in Nederland.

De heer Rabbae merkte op dat confrontaties als deze meestal beginnen met een incident, een geval waarin een of meer politieagenten de situatie wat verkeerd taxeren. In de Marokkaanse gemeenschap leeft altijd het opgefokte gevoel van gediscrimineerd worden en achtergesteld zijn. Er hoeft maar een klein vonkje over te slaan of de politie krijgt die gemeenschap over zich heen. Hij hoopte dat de politie haar les geleerd had en in de toekomst wat beter met dit soort incidenten zou omgaan dan tot nu toe het geval is geweest. In de jaren tachtig had de Franse regering, nadat zich flinke problemen met jongeren hadden voorgedaan, een voetbaltoernooi voor jongeren georganiseerd in de hoop daarmee de oplossing voor die problemen te hebben gevonden. Dat leek hem niet de juiste weg. Helaas gaven de twee aan de orde zijnde brieven niet duidelijk aan welke concrete maatregelen de Nederlandse regering wil nemen om de problemen met de Marokkaanse jongeren in de kiem te smoren. Helder was dat er zonder betrokkenheid van de Marokkaanse gemeenschap weinig kans zal zijn om tot een oplossing te komen. Daarom achtte de heer Rabbae het van groot belang dat het kabinet het samenwerkingsverband Marokkanen en Tunesiërs zeer serieus neemt en dat de taskforce Marokkanen en veiligheid veel steun krijgt. Vrijwilligers uit de betrokken gemeenschap die voor die gemeenschap iets willen doen, moeten daarin zoveel mogelijk gesteund worden, ook als dat geld kost. Negen maanden geleden is door vrijwilligers aan het kabinet een rapport uitgebracht en nog steeds is daarop geen reactie gekomen. Als het kabinet betrokkenen serieus neemt, mag zoiets niet gebeuren. Anders raken zij ontmoedigd en voelen zij zich gemanipuleerd.

Als zich ernstige problemen voordoen, wordt direct moord en brand geroepen, ook door het kabinet, maar al vrij kort daarna blijkt de urgentie om die problemen op te lossen te tanen. De heer Rabbae merkte op dat sommige problemen niet op een reguliere manier zijn op te lossen en verzocht het kabinet in dat soort gevallen de durf te hebben onorthodoxe maatregelen te nemen. Hij begreep dat de VVD-fractie van mening is dat het Amsterdamse gemeentebestuur had moeten ingrijpen, maar hij wees op het feit dat er in Nederland sprake is van complementair bestuur. Het gemeentebestuur, de politie en het kabinet hebben ieder hun eigen verantwoordelijkheid en in dit specifieke geval had het gemeentebestuur maar beperkte mogelijkheden.

Ook hij vond het in het leven roepen van een kostschool of internaat, gefinancierd en gesteund door de rijksoverheid, van groot belang. Het zou vreemd zijn als de overheid wel financiën beschikbaar stelde voor de bouw van gevangenissen, maar niet voor het nemen van preventieve maatregelen. Hij steunde derhalve het initiatief van de PvdA en hoopte dat D66 zulks in het belang van de jongeren ook zou doen. Zijn gedachten gingen daarbij uit naar een school voor kinderen tussen de tien en zestien jaar die hulp nodig hebben en die op eenzelfde manier worden opgevangen als de jongeren op het Turkse internaat in Rotterdam.

De heer Rabbae was wat verbaasd door de uitspraak van minister Van Boxtel, niet van plan te zijn een soort werkgelegenheidsplan te maken voor Marokkanen en Turken op de manier waarop dit in de jaren tachtig gebeurde voor Molukkers, aangezien door de uitvoering van dat plan de werkloosheid onder de Molukse jongeren vrijwel is opgeheven. Welk belang verzet zich tegen een dergelijke aanpak? Zou het overlaten aan de markt de beste oplossing voor deze jongeren zijn?

Hij pleitte voor het totstandkomen in Amsterdam van een individueel volgsysteem ten aanzien van alle jongeren die betrokken zijn geweest bij de rellen. Wat zou hiertegen zijn?

Het was hem gebleken dat Marokkaanse jongeren uit Osdorp en Bos en Lommer die in de gevangenis hadden gezeten, daarna een scholingscursus hadden gevolgd en gesolliciteerd hadden naar een baan op Schiphol, werden afgewezen wegens hun criminele verleden. Zou het geen goed idee zijn met steun van de rijks- en lokale overheid bedrijfjes te creëren, waarin deze jongeren kunnen werken en discipline kunnen ontwikkelen, zodat zij werkervaring kunnen opdoen, waarna zij kunnen doorstromen?

Mevrouw Kant (SP) vond, gezien de voorvallen in Amsterdam, dat een analyse noodzakelijk is en dat op basis van die analyse gezocht moet worden naar een gerichte aanpak. Daarbij moet worden bezien of de oorzaken van de confrontaties structureel van aard zijn.

Uit berichten in de media over de confrontaties kunnen een aantal opvallende conclusies worden getrokken. Tussen de Marokkaanse gemeenschap en de politie is een groot verschil van mening over de oorzaken van de rellen. De Marokkanen spreken van achterstelling, hun ondergeschoven positie in de samenleving en zelfs discriminatie door de politie. De politie spreekt van straatterreur en de noodzaak van harde aanpak. Er blijkt sprake te zijn van een slechte onderlinge communicatie en een groot wantrouwen. De kwestie lijkt door de wederzijdse reacties gepolariseerd. Is dit een juist beeld?

Naar haar mening zou de lokale politiek zich deze kritiek moeten aantrekken. Blijkbaar is de verhouding tussen de Marokkaanse jongeren en de politie zo gevoelig dat die gemakkelijk tot de geconstateerde escalatie heeft kunnen leiden. Is een beter inzicht te krijgen in de achtergrond van de jongeren die betrokken zijn bij de confrontaties? Het lijkt erop dat ook jongeren die niet behoren tot de probleemgroep zich hebben aangesloten bij de relschoppers. Een jongerenwerker uit de buurt had mevrouw Kant verteld, dat als reden voor de escalatie het wederzijds onbegrip moest worden beschouwd. Volgens hem komt de politie met de Marokkaanse jongeren alleen op een negatieve manier in aanraking, waarbij het dan gaat om enkele Marokkaanse jongeren. Zij concludeerde hieruit dat initiatieven moeten worden genomen voor het verbeteren van de communicatie. In dat verband juichte zij het totstandkomen van de taskforce Marokkanen en veiligheid toe. Is in andere steden dat soort taskforces al actief? Wie zitten in deze taskforce? Zou het niet verstandig zijn, met veel meer Marokkaanse organisaties contact te hebben en te houden?

De discussie richt zich op de Marokkaanse jongeren. Hoe zijn de contacten met de andere etnische minderheden? Rapportages van de BVD wijzen op een landelijke tendens dat groepen allochtone jongeren zich afkeren van de Nederlandse samenleving. Wat wordt in het algemeen ondernomen om op dit punt de vinger beter aan de pols te houden?

Mevrouw Kant was het met het kabinet eens dat er sprake is van een structurele onderliggende problematiek, maar dan niet veroorzaakt door de lokale overheid doch door de rijksoverheid. Belangrijke factoren daarbij zijn de sociaal-economische positie waar de jongeren uit voortkomen, afgebroken schoolopleidingen en langdurige werkloosheid. Het is winst dat het kabinet dit erkent, maar het is niet nieuw. Voorts spelen zaken een rol als de slechte huisvesting in achterstandswijken, de gettovorming, de armoede en de schulden. Initiatieven, plannen, voornemens en overleggen zijn prima, maar belangrijker is het behalen van concrete resultaten. Het is essentieel de jongeren op school te houden, ook om probleemgedrag te voorkomen. Moet in dat verband het voortgezet beroepsonderwijs niet flink opgewaardeerd worden? Moeten scholen niet beter gefacilieerd worden en meer mogelijkheden krijgen om jongeren vast te houden? Zij was positief over ideeën om een speciale kostschool op te richten voor groepen die buiten de boot dreigen te vallen, maar het beleid moet er vooral op gericht worden de jongeren te houden op hun huidige scholen. Zij pleitte voor het tot stand brengen van een sluitend netwerk ter voorkoming van schooluitval. Is hieromtrent al een plan uitgebracht?

De minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid meldde dat dit plan van OCW in april komt.

Mevrouw Kant (SP) merkte op dat jongeren in de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) veel intensiever moeten worden begeleid en dat voorkomen moet worden dat zij de WIW verlaten als zij geen alternatief hebben. Daarom pleitte zij voor het totstandkomen van een vangnet. Vaak is er sprake van een wachttijd van een halfjaar, voordat jongeren in de WIW stromen. In die periode worden zij aan hun lot overgelaten, terwijl zij ook dan begeleid zouden moeten worden.

Bekend was dat in de wijken waarin zich problemen hebben voorgedaan weinig tot niets te doen is voor de jongeren. Ondanks toezeggingen dat in het jongerenwerk fors geïnvesteerd zou worden, was haar verteld dat nog niets tot stand is gekomen en dat er weinig vertrouwen was dat het alsnog zou gebeuren. Door de nog steeds aanwezige vele schotten bleek het niet mogelijk te zijn alert te reageren. Wat is hierop de reactie van de regering?

De heer Van der Staaij (SGP) vond dat in de stukken opvallend vaak het woord «wantrouwen» is vermeld en benadrukte dat escalatie van de gerezen problemen vooral mogelijk is als wantrouwen wortel schiet. In hoeverre is er sprake van een toenemend aantal gewelddelicten, gepleegd door groepen Marokkaanse jongeren, ook in andere steden? Of gaat het vooral om een Amsterdams probleem? Is er zal zicht op in hoeverre een harde kern van probleemjongeren verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gewelddelicten?

Hij was het ermee eens dat de primaire verantwoordelijkheid voor de aanpak van de Amsterdamse problemen bij het lokaal bestuur ligt. Al eerder is er oog geweest voor de oververtegenwoordiging van allochtone jongeren in de criminaliteitscijfers. Hij steunde de gedachte om de lijnen van de CRIEM-notitie structureel en vasthoudend uit te werken en niet te komen tot allerlei gelegenheidsoplossingen. Wel stond hij open voor creatieve oplossingen om de geweldsspiraal te kunnen doorbreken.

De specifieke problemen rond Marokkaanse jongeren hadden geleid tot de instelling van de commissie Marokkaanse jeugd die op 25 mei jl. verslag heeft uitgebracht. Volgens de minister van Justitie zou een kabinetsstandpunt de Kamer uiterlijk januari 1999 bereiken. De heer Van der Staaij betreurde het dat dit standpunt nog steeds niet bekend is en hoopte dat het spoedig zou komen. Hoe staat de regering tegenover het actieprogramma dat in het rapport van die commissie is ontvouwd? Daarin is sprake van intensieve trajectbegeleiding, verhoging van de eigen verantwoordelijkheid van de Marokkaanse gemeenschap, verhoging van de expertise van de justitiële organisaties en aanstelling van Marokkaans personeel in de justitiële organisaties. Hoe denkt de regering over het betrekken van de commissie Marokkaanse jeugd bij de problematiek die vandaag aan de orde is?

Hij vond dat een evenwichtige balans tussen preventieve en repressieve maatregelen nodig is. Preventieve maatregelen moeten gericht zijn op het voorkomen van schooluitval en op het verbeteren van de maatschappelijke en de economische positie van betrokkenen. Positief stond hij tegenover het idee inzake kostscholen. Voorzover het gaat om repressieve maatregelen moest zijns inziens rekening worden gehouden met de eigen culturele kenmerken van de Marokkaanse gemeenschap. Uit de stukken was hem gebleken dat veel ouders van Marokkaanse jongeren verwachten dat de politie consequent en streng optreedt tegen ontsporing van de jongeren in de publieke ruimte. Wat zijn de mogelijkheden van toepassing van snelrecht op dat opzicht? Van sommige kanten was bepleit om Marokkaanse jongeren zwaarder te straffen dan Nederlandse jongeren, omdat de straffen in de Marokkaanse gemeenschap vaak als licht worden ervaren. De heer Van der Staaij vond dit een gevoelig punt. Enerzijds zou dit kunnen leiden tot een ongelijke behandeling van personen die gelijke ontsporingen vertonen. Anderzijds moet bij alle straftoemeting serieus gekeken worden naar de achtergrond van de dader.

Antwoord van de regering

De minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid wilde graag beginnen met de opmerking dat het in negen van de tien keer gaat om Nederlandse jongeren van Marokkaanse ouders, waarvan het overgrote deel het in Nederland goed doet, de school en de vervolgopleiding afmaakt en werk vindt, of moeite heeft met het vinden van werk, maar daarmee nog geen probleemjongere in de sfeer van de criminaliteit wordt. Desondanks is de groep waarom het in dit debat gaat een grote groep, zoals uit de cijfers blijkt. De instroom bij de parketten laat zien dat het gaat om 15% Marokkaanse jongeren, terwijl de percentages onder de andere jongeren, ook de autochtone, 5 à 6 bedragen. De instroom in de jeugdinrichtingen bestaat zelfs voor bijna 30% uit Marokkaanse jongeren. Er is dus wel degelijk iets aan de hand, maar voorkomen moet worden dat het beeld ontstaat dat de Marokkaanse jongeren een aparte probleemgroep vormen. De taxatie van de minister was dat ieder incidentje al heel snel nationaal nieuws wordt, hetgeen kan leiden tot stigmatisering.

Hij merkte op dat dé Marokkaanse gemeenschap niet bestaat, evenmin als dé Nederlandse gemeenschap. Feitelijk moet geconstateerd worden dat er veel verschillende groepen zijn met verschillende waarderingen van hoe er gehandeld en opgetreden wordt.

De Algemene Rekenkamer heeft geconstateerd dat er 230 maatregelen gelden voor het integratiebeleid en dat deze niet allemaal even goed gemeten kunnen worden. De minister wees erop dat veel wordt gedaan door gemeenten en instellingen, hetgeen niet allemaal gemeten kan worden. Verder heeft de Rekenkamer één onderwerp uit het geheel gelicht, namelijk de Nederlandse taal, en gezegd – dat betrof de periode 1996–1997, dus nog voordat de Wet inburgering er was – dat op dat gebied nogal wat was te doen. Die handschoen had de regering opgepakt. Hij herinnerde aan het debat over de nota «Kansen krijgen, kansen pakken» en aan het feit dat hij de Kamer drie keer heeft aangeboden snel een uitvoerig actieprogramma voor te leggen met meer meetbare resultaten. In april, zo zegde hij toe, komt het vervolg daarop. In het kader van de sociale cohesie en de sociale infrastructuur wordt bezien wat gedaan kan worden aan het instrumentarium om te voorkomen dat de verschillende instellingen soms langs elkaar heen werken. Over de resultaten daarvan wordt de Kamer op vrij korte termijn geïnformeerd.

De minister wilde vasthouden aan hetgeen is afgesproken en wees op het CRIEM-project. Er zijn in zeven steden proefprojecten gestart waarin zaken aan de orde komen als opvoedingsondersteuning, voorschoolse opvang, naschoolse opvang, vermindering van gevallen van drop-out en bestrijding van schoolverzuim. Uit de resultaten van die projecten moet lering worden getrokken en moeten de beste methoden worden gedestilleerd, die overigens vaak lokaal zullen zijn ingekleurd.

Dit heeft ook betrekking op de Marokkaanse jongeren. Uit verschillende rapporten is naar voren gekomen wat de grondoorzaken van de problemen zijn. Voor een deel betreffen die het tekort aan jeugdvoorzieningen, zoals buurthuizen en hangplekken. De rijksoverheid kan geen hangplekken aanleggen; dat moeten de gemeenten doen. Veel van dit soort zaken hebben een decentrale component. Het kabinet kan in dat kader wel iets doen, bijvoorbeeld regelingen en financieringsstromen bij elkaar brengen, zodat op lokaal niveau een grotere flexibiliteit tot stand kan komen. Hieromtrent leven gedachten en daar wordt de Kamer binnenkort over geïnformeerd. Het voordeel hiervan is dat de gemeenten in staat worden geteld zelf keuzes te maken over wat er moet gebeuren. De minister voelde zich medeverantwoordelijk voor het intensiveren van het beleid terzake. Er is een traject afgesproken en dat moet worden afgelegd. Er wordt fors extra geïnvesteerd en dat wordt neergelegd in een contract per stad tegen het eind van dit jaar, waarbij de steden hun prioriteiten in de eigen plannen vastleggen. Door de minister kon niet worden bepaald of er in Bos en Lommer een buurthuis bij moet komen. Dat moet in Amsterdam worden bepaald in overleg met de buurt. Door de vele bezoeken die hij inmiddels had afgelegd, kon hij wel laten zien hoe het elders is geregeld.

Hij kon het niet helpen dat Amsterdam geen projectleider kan aanstellen in het Overtoomseveld. Dat is een zaak van Amsterdam.

De minister was het ermee eens dat de controle op de uitvoering van de convenanten tussen Rijk en gemeenten door de gemeenteraden of deelraden zou moeten plaatsvinden. Verder moet het Rijk scherper op output sturen en zich kwetsbaarder opstellen met betrekking tot het meten. Daarover kon de Kamer binnenkort voorstellen verwachten.

Hij stond niet van ongeduld te trappelen om voor iedere doelgroep een expertisecentrum in het leven te roepen. Het mobiliseren van eigen mensen om doelgroepen te helpen was vaak effectiever. De steden zouden moeten bezien wat voor hun specifieke groepen nodig is. Hij wees erop dat de rijksoverheid veel zaken doet met Forum en van plan is een expertisecentrum grote steden in te richten, dat heel nauwe relaties heeft met de uitwerking van de integratienota «Kansen krijgen, kansen pakken». Hij was van plan daarbij ook mensen uit de Marokkaanse gemeenschap te betrekken. Afgesproken was dat hij in de komende periode met vertegenwoordigers uit verschillende doelgroepen aparte sessies zal hebben om na te gaan wat er aan de orde is. Daarbij zal in gedachten worden gehouden wat vroeger met de Molukse gemeenschap is opgebouwd met behoud van de eigen culturele waarden. De minister had op zijn bezoeken aan de steden veel contact met buurt- en jongerenwerkers om erachter te komen wat er aan de hand is en welke verbindingen tot stand zouden kunnen worden gebracht.Op voorhand wilde hij niet nee zeggen tegen het voorstel inzake de instelling van een Marokkaanse kostschool, maar hij voorzag wel enkele problemen. Het weghalen van kinderen bij ouders, overigens op verzoek van die ouders, kan leiden tot een culturele deprivatie. Deskundigen hadden hem verteld dat, indien opgroeiende jeugd geen respect wordt bijgebracht voor de cultuur van de ouders, verlies aan zelfrespect het gevolg kan zijn, wat vaak leidt tot een verzwakt leervermogen, drop-out en agressie. De aanpak hiervan is beschreven door de heer Feuerstein, die in Israël jarenlang gewerkt heeft met opgroeiende jeugd, eerst met kinderen die traumatische ervaringen hadden door verdwenen ouders, later met kinderen van Ethiopische joden die uit een totaal andere cultuur kwamen en daarna met kinderen van Russische joden.

De minister wees op de vele spanningen tussen ouders en kinderen. Als dat proces niet van jongs af aan goed begeleid wordt, ontstaan vaak problemen. Met de begeleiding was een aanvang gemaakt. Er is sprake van opvoedingsondersteuning, te beginnen bij het consultatiebureau. Verder wordt erop gelet dat kinderen komen naar kinderdagverblijven, zodat de leerachterstand op de basisschool niet al te groot is. Voorts wordt via trajectbegeleiding getracht ervoor te zorgen dat men zijn plek weet te vinden. Er is door mevrouw Vliegenthart een nieuw traject ingezet in het kader van de regie inzake de jeugdzorg. Binnen het kabinet vindt ook wat dat betreft een zeer secure afstemming plaats. De commissie-Günther inventariseert op welke wijze steden en provincies meer regie en slagkracht kunnen ontwikkelen bij het beantwoorden van vragen op dit terrein. Bovendien worden in het kader van het gemeentelijk onderwijs achterstandenbeleid (GOA) in scholen initiatieven ondernomen om leerkrachten-intermediairs bij het geheel te betrekken om het slaan van bruggen tussen scholen en ouders te kunnen verbeteren.

Voor wie zouden eventueel ook nog dit soort voorzieningen moeten worden gecreëerd? Het centrum in Rotterdam is gefocust op een selecte groep: doorgaans HAVO/VWO-leerlingen. Naar de mening van de minister lag het echte probleem echter bij de groep die niet aan dat niveau toekomt. Een kostschoolvoorziening is in principe een dure voorziening. Daarbij gaat het eigenlijk niet om onderwijs, maar om verlengde jeugdhulpverlening in internaatsvorm, gekoppeld aan bestaande scholen, zoals in Rotterdam. Hij was bereid om met mevrouw Adelmund en mevrouw Vliegenthart te bezien over wie het precies gaat en wat in dat kader zou kunnen gebeuren, en dan niet alleen van de kant van de overheid, maar ook van de kant van het particulier initiatief. Er bestaan al wat van die initiatieven, zoals in Enschede en Rotterdam. De minister zegde toe te proberen hierover na zes weken de Kamer een goede reactie toe te sturen.

Hij was nog niet toe aan de conclusie dat een internaat of kostschool de panacee voor alle kwalen zou zijn. Hij had geconstateerd dat in sommige steden nog te weinig wordt gedaan aan het handhaven van de Leerplichtwet en te weinig wordt ingespeeld op een betere communicatie tussen kind, school en ouders. Dat voorwerk zou eerst goed georganiseerd moeten zijn. Bovendien moet overwogen worden of het creëren van een internaat of kostschool van rijkswege geïnstitutionaliseerd dient te worden. De gemeente Rotterdam heeft besloten, uit eigen middelen zo'n voorziening te ondersteunen. De steden krijgen van het Rijk geld voor het grotestedenbeleid en voor ondersteuning op integratiegebied. Het Rijk legt de steden niets op; zij mogen hun eigen keuzes maken. Als een stadsbestuur in overleg met betrokkenen besluit dat zoiets zinvol kan zijn, is dat interessant, maar de minister wilde een en ander bespreken in het perspectief van alle andere zaken die nu geïntensiveerd worden.

Hij memoreerde dat destijds voor Molukkers een duizendbanenplan is opgesteld. Dat was in een tijd dat flankerend beleid voor eenieder ontbrak. Nadien zijn Melkertbanen, alsmede instroom- en doorstroombanen gecreëerd, bedoeld om de meest achtergestelden op de arbeidsmarkt perspectief te kunnen bieden. Naar zijn mening was het niet juist die instrumenten in te zetten om voor doelgroepen, zoals Marokkanen en Turken, aparte banenplannen te maken. Die instrumenten moeten benut worden door degenen die dergelijke banen toegewezen krijgen. Dat zijn in overwegende mate de grote steden. Daarnaast zijn en komen er centra voor werk en inkomen om de mensen die in de kaartenbakken 2, 3 en 4 zitten aan werk te helpen. Die aanpak blijkt in een aantal steden succesvol te zijn.

Nog veel problemen zitten in de sfeer van aansluiting individueel beroepsonderwijs, stageplaats en het krijgen van een baan. Voorbeelden van steden waarin hieraan met succes wordt gewerkt, waren Leeuwarden, Schiedam en Rotterdam. Uit het jaarboek grote steden blijkt dat het toe leiden naar de arbeidsmarkt goed uitpakt, zelfs in achterstandswijken, ofschoon allochtonen en vrouwen wat dit betreft nog achterblijven. Aan het oplossen van knelpunten moet hard worden gewerkt. Daarop worden straks ook de gemeentelijke plannen getoetst.

De heer Rabbae (GroenLinks) betreurde het dat het aandeel van allochtonen in het overheidspersoneel nog steeds miniem is en pleitte daarom voor een plan voor het scheppen van banen bij de overheid voor deze personen.

De minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid merkte op dat de overheid boven de evenredigheidsnorm zit en dat de Kamer binnenkort een rapport krijgt dat een duidelijk beeld schept. Hij gaf toe dat een paar departementen wat meer zouden kunnen doen en herinnerde eraan dat dit onderwerp op hun agenda staat. Dit alles tezamen legitimeerde de overheid met meer gezag tegen de werkgevers- en werknemersorganisaties te zeggen dat zij ook hun nek moeten uitsteken.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatiesonderschreef de stelling dat dit probleem primair een lokale aangelegenheid is. De regering heeft ambtelijk en bestuurlijk overleg gevoerd met de steden. Naar zijn mening was daarmee vooralsnog voldoende gedaan door de rijksoverheid.

Hij wees erop dat de politie vaak als eerste en op een vrij indringende manier in contact komt met dit soort vraagstukken in de samenleving en dat er veel initiatieven bij de politie zijn begonnen, waarbij te denken valt aan het werven van allochtone medewerkers. De versterking van de kennis van allochtone cultuur is bij de politie voluit aan de gang. Daarop worden de opleidingen meer toegespitst. Verder zijn er speciale opleidingen, gericht op de jeugd. Aan dit soort zaken wordt grote aandacht gegeven. In het beleidsplan Nederlandse politie is de prioritering voor het aantrekken van mensen met die bijzondere achtergrond en kennis als speerpunt neergelegd. In sommige steden investeert het stadsbestuur hierin veel in overleg met de politie. De minister releveerde de investeringen in het oude noorden van Rotterdam.

Hij stelde dat Amsterdam te maken heeft met de meeste Marokkaanse jongeren in de gevoelige leeftijd, maar dat ook andere groepen jongeren voor nogal wat problemen zorgen. Communicatieproblemen deden zich nog steeds voor. Ook met het oog daarop heeft de burgemeester van Amsterdam vorige week nog een gesprek gehad met een vertegenwoordiger van de Marokkaanse gemeenschap.

De minister merkte op dat in het ambtsbericht uit Amsterdam wordt gemeld dat er geen aanwijzingen zijn dat vrouwelijke agenten vaak het mikpunt vormen.

De minister van Justitie meende dat het gaat om structurele incidenten en dat waakzaamheid geboden is. Ontkend kan niet worden dat er sprake is van een oververtegenwoordiging is op dit terrein van mensen met een Marokkaanse achtergrond. Hij vond het belangrijk dat van de kant van de Marokkaanse gemeenschap initiatieven worden ondernomen. Hij merkte op dat de taskforce Marokkanen en veiligheid niet was ingesteld door het departement van Justitie, maar wel van die kant enige ondersteuning kreeg.

Hij was het ermee eens dat preventie beter is dan repressie.

Er is een landelijk overleg van jeugdofficieren om het beleid beter op elkaar te kunnen afstemmen. In dat kader komt er een standaardprocesafdoening voor minderjarigen. Verder zijn er richtlijnen voor de politie over het omgaan met minderjarigen, inzake de HALT-projecten en betreffende de strafmaxima. Belangrijk is dat een versnelling wordt beoogd van de procedures, waarbij lik-op-stukbeleid wezenlijk is. In 1999 moet 65% van de zaken zijn afgedaan binnen zes maanden, terwijl het op dit moment gaat om 53%. In 2000 moet dat 70% worden. Voorts wordt ernaar gestreefd dat 45% binnen tien weken wordt afgedaan.

De JIB-projecten komen echt van de grond: er komen er zelfs nog enkele bij. Bovendien worden front offices, een soort stadskantoren in arrondissementen, ingesteld.

Volgens de minister kon ten aanzien van de jonge Marokkanen in Amsterdam niet gesproken worden over één harde kern. In Amsterdam is een project opgezet inzake samenwerking tussen justitie en defensie om na te gaan of betrokkenen een soort taakstraf kunnen ondergaan, waarbij gedacht moet worden aan een harde opleiding gedurende drie maanden. Ook andere initiatieven worden ontwikkeld en uitgevoerd om de problemen aan te pakken, waarbij harde kernen prioriteit krijgen bij het OM.

De minister vond individuele trajectbegeleiding heel wezenlijk, maar wees ook op de kosten. Daarenboven vond hij dat een heel duidelijke verantwoordelijkheid ligt bij de jongeren en hun ouders.

De bewindslieden zegden toe hun reacties op de openstaande vragen naar de desbetreffende vaste commissies te sturen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van Heemst

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Cloe

De griffier van de vaste commissie voor Justitie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), De Graaf (D66), Karimi (GroenLinks), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Passtoors (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Rehwinkel (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wagenaar (PvdA), De Boer (PvdA), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP) en Balemans (VVD).

Plv. leden: Van den Doel (VVD), Rouvoet (RPF), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Rabbae (GroenLinks), Wijn (CDA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Nicolaï (VVD), Van Oven (PvdA), Brood (VVD), Apostolou (PvdA), Kuijper (PvdA), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), Eurlings (CDA), Van Gent (GroenLinks), Poppe (SP) en Essers (VVD).

Naar boven