26 210
Minderhedenbeleid 1999

nr. 15
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES, VOOR GROTE STEDEN- EN INTEGRATIEBELEID EN VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 5 maart 1999

Op 19 januari jl. heeft de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een brief ontvangen waarin wij de commissie hebben geïnformeerd over de aanleiding tot en de toedracht tijdens de recente confrontaties tussen politie en groepen Marokkaanse jongeren in Amsterdam. In die brief en later ook in de beantwoording van de vragen van de leden Dittrich en Ravestein over ditzelfde onderwerp (Aanhangsel Handelingen nr. 755, vergaderjaar 1998–1999), hebben wij gemeld dat er nog onvoldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat de confrontaties structureel van aard zijn. Ook hebben wij aangegeven, dat er wel sprake is van een onderliggende problematiek van groepen Marokkaanse jongeren die al langer bestaat.

In de loop naar het overleg dat wij op 9 maart aanstaande met de commissie zullen voeren, hebben wij gemeend, dat het goed zou zijn om in direct overleg te treden met de burgemeesters, de korpschefs en de hoofdofficieren van Justitie van de vier grote steden. Niet alleen omdat zij het best zicht hebben op de situatie op lokaal niveau, maar ook omdat bij hen primair de verantwoordelijkheid ligt voor de aanpak van dit soort problematiek. Dit overleg heeft inmiddels op 3 maart jl. plaatsgevonden. Deze brief is bedoeld om met u een aantal noties te delen die in dit overleg naar voren zijn gekomen en die verdere inkleuring hebben gegeven aan de visie van het kabinet op de problematiek.

Zoals we u al eerder meldden, is er bij de incidenten die zich de afgelopen periode hebben voorgedaan, sprake van een structurele onderliggende problematiek. Voor een groot deel is deze herkenbaar en zien we die ook terug bij jongeren uit andere etnische minderheidsgroepen én bij sommige groepen autochtone jongeren. Het gaat dan om factoren als een slechte sociaal-economische positie van de gezinnen waaruit deze jongeren komen, om afgebroken schoolopleidingen en langdurige werkloosheid. Dit neemt niet weg, dat er voor ieder van de groepen ook specifieke, vooral culturele factoren een rol spelen, waarvan het vooral van belang is, dat bestuur, politie en bij de jongeren betrokken organisaties hiervan op de hoogte zijn.

Directe communicatie met de gemeenschappen van etnische minderheden wordt ook door de driehoeken van de grote steden als een vitaal punt genoemd om escalatie van bepaalde gebeurtenissen in de toekomst te voorkomen. Deze communicatie komt niet altijd vanzelf of even gemakkelijk tot stand. Daarbij spelen wederzijds wantrouwen en onbekendheid met elkaar waarschijnlijk een rol.

Initiatieven vanuit de groepen zelf om een actieve rol te spelen in het wederzijds informeren van elkaar juicht het kabinet dan ook van harte toe. Een goed voorbeeld daarvan is de groep Marokkaanse burgers onder de naam «Task Force Marokkanen en Veiligheid» die naar aanleiding van de gebeurtenissen in Amsterdam als gesprekspartner voor de lokale overheid naar voren is getreden. Inmiddels heeft dit initiatief tot navolging geleid op meerdere plaatsen in het land.

Als het gaat om het voorkomen van situaties zoals wij die op 9 maart met elkaar bespreken, moet bedacht worden, dat structurele problemen niet van vandaag op morgen zullen zijn opgelost. Ook moet niet uit het oog verloren worden, dat de omvang van de groep jongeren van etnische herkomst in onze grote steden in de toekomst nog aanzienlijk zal toenemen. De betekenis hiervan ligt er vooral in, dat als er iets gedaan moet worden aan de onderliggende problematiek, er sprake zal moeten zijn van een structureel en vasthoudend beleid.

In de brief die u eerder over dit onderwerp ontving, is er al op gewezen, dat er vanuit de rijksoverheid al langer aandacht is voor deze problematiek. Vanuit de visie dat de criminaliteit onder sommige van onze groepen jongeren alleen kan worden teruggedrongen door de onderliggende problemen aan te pakken is al veel beleid in gang gezet.

Uitgangspunt daarbij is een combinatie van repressie en preventie. In het overleg van 3 maart jl. werd nog eens gewezen op het belang van een snel en consequent optreden. In een aantal steden – bijvoorbeeld Amsterdam, Assen, Roermond en Leeuwarden – worden nieuwe snelrechtprocedures ontwikkeld om dit te bevorderen. Ook wordt door vele parketten een «aanhouden-uitreiken»-strategie gevolgd, teneinde jeugdigen zo snel mogelijk in kennis te stellen van de mogelijke consequenties van hun handelen. In het algemeen wordt nadrukkelijk gestreefd naar een kortere doorlooptijd voor jeugdzaken. Dit streven is bevestigd in de beleidsplannen van politie en justitie. Op wat langere termijn wordt voor 45% van de zaken een doorlooptijd van tien weken mogelijk geacht. Overigens zal nog dit jaar het cliëntvolgsysteem jeugdcriminaliteit van start gaan, waarmee afdoeningsbeslissingen beter geïnformeerd en sneller genomen kunnen worden.

Overigens vraagt de aanpak van de zgn. harde kern-jongeren om andere maatregelen en methoden dan de aanpak van wat we risico-jongeren noemen. Met name voor deze laatste groep is een aanpak gericht op het voorkomen van verdere marginalisering zinvol.

Het in gang gezette beleid zal worden voortgezet, met name die initiatieven die tegen de achtergrond van het structurele karakter van de problematiek eigenlijk nog maar net van de grond beginnen te komen en vruchten beginnen af te werpen. Het kabinet wil dan ook samen met de grote steden onverminderd voortzetten wat onder andere met «Jeugd en Veiligheid» in gang is gezet, maar ook wat met de CRIEM-aanpak tot stand wordt gebracht. Juist de elementen die essentieel zijn in die aanpak: een adequate registratie die het mogelijk maakt om jongeren te volgen, een sluitende individuele aanpak en een eenduidige heldere regie in de keten, zijn in het overleg met de driehoeken van de vier grote steden als van groot belang genoemd.

Daarbij is benadrukt, dat de preventie op verschillende punten moet aanhaken. Kinderen moeten zo jong mogelijk de Nederlandse taal zo leren spreken, dat ze goed mee kunnen komen op school en zich later een plek op de arbeidsmarkt kunnen verwerven. Jongeren die het op school voor gezien houden, moeten óf weer teruggebracht worden in het onderwijs óf ze moeten, desnoods met extra toeleidingstrajecten, aan het werk kunnen. En de jongeren die al met de politie en/of justitie in aanraking komen, maar die nog niet tot de harde kern behoren, moeten via een tijdelijke intensieve begeleiding worden teruggeleid naar een geregeld leven met perspectief op regulier werk.

De CRIEM-pilots die vanaf 1 januari van dit jaar van start zijn gegaan ziet het kabinet als een proeftuin voor een landelijke aanpak langs de hierboven geschetste lijnen. Met zeven gemeenten zijn inmiddels overeenkomsten gesloten: Amsterdam, Rotterdam(het Oude Noorden, Utrecht(Zuilen en Kanaaleiland), Epe, Bergen op Zoom, Hengelo en Enschede. De gemeenten maken gebruik van en zoeken aansluiting bij bestaande initiatieven en staand beleid op het terrein van het voorkomen en tegengaan van het marginaliseren van jongeren. Het gaat dus niet om compleet nieuwe projecten, maar om het versterken en inzetten van schakels tussen de bestaande initiatieven om zo tot een daadwerkelijk integrale aanpak te komen. Een belangrijk element hierin is te komen tot een gestructureerde samenwerking tussen alle betrokken instellingen en organisaties. Daarnaast is de betrokkenheid van de doelgroep zelf ook hier een essentiële voorwaarde.

Het staande beleid zoals bijvoorbeeld het jeugd- en veiligheidsbeleid in het kader van het grotestedenbeleid, maar ook het beleid in het kader van de Wet Inschakeling Werkzoekenden of het Gemeentelijke Onderwijs Achterstandenbeleid (GOA) is hiervoor in kaart gebracht. Daarnaast wordt rekening gehouden met de lopende projecten zoals Stimuleringsprojecten Turken/Marokkanen, Antillianen/Arubanen en lokaal geïnitieerde projecten. Per pilot is gekeken welke schakels en elementen gemist werden om de CRIEM-aanpak te realiseren. Deze zogenoemde pluselementen worden via de CRIEM-pilots gefinancierd.

Zo is in het plan van aanpak van Utrecht gewezen op het belang van een casemanager die in een bepaalde wijk precies weet, wat er met elke jongere gebeurt en die ook bijhoudt in welk traject een jongere zit en welke verwijzingen eventueel naar andere instanties gemaakt moeten worden.

Hiermee komt de CRIEM-aanpak ook tegemoet aan één van de belangrijkste conclusie van het rapport Lankhorst. Uit de analyse van de confrontaties in Amsterdam-West kwam naar voren dat veel instellingen al niet op de hoogte waren van elkaars bestaan, laat staan dat men wist welke jongere of welk gezin in welk traject zat.

Het overleg met de driehoeken van de vier grote steden heeft het kabinet gesterkt in zijn overtuiging dat de CRIEM-benadering en het jeugd- en veiligheidsbeleid van groot belang zijn in de aanpak van de gesignaleerde problematiek.

Tot slot willen wij erop wijzen dat het kabinet waar het gaat om de integratie van etnische minderheden onlangs de nota «Kansen krijgen, kansen pakken» heeft uitgebracht. Deze is eind vorig jaar met uw Kamer is besproken. In een van de actieprogramma's, het Actieprogramma Jeugd, worden speerpunten aangegeven met het doel een doorgaande ontwikkelingslijn voor jongeren van 0 tot 18 jaar te organiseren.

De uitvoering van deze actiepunten zal eveneens een bijdrage kunnen leveren aan het verminderen van de problematiek waarmee Marokkaanse jongeren en jongeren uit andere etnische groepen op dit moment te maken hebben.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

De Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid,

R. H. L. M. van Boxtel

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven