26 200 XIV
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (XIV) voor het jaar 1999

nr. 61
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 18 juni 1999

Tijdens de algemene beraadslaging in de Tweede Kamer op 5 juni 1997 rond de «Wijziging van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten in verband met de instelling van een vast college van advies van het Rijk op het terrein van de bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten», heeft de toenmalige Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de heer Van Aartsen, met u van gedachten gewisseld over de opvang van in beslag genomen dieren. Over dit onderwerp zou u nader worden ingelicht na afronding van het door de minister gevraagde advies van de Stichting Nationaal Onderzoek Dierentuinen (NOD).

Dit advies is inmiddels enige tijd beschikbaar. Bij deze wil ik u nader informeren over mijn beleidsstandpunt ten aanzien van dit onderwerp, zoals ik in mijn brief van 29 april 1999 (TRCJZ/99/4485) reeds heb aangekondigd.

Het rapport van de NOD is vorig jaar afgerond. Bij de uitvoering van het onderzoek en de begeleidende besprekingen hebben de Nederlandse Vereniging tot bescherming van Dieren (Dierenbescherming) en de overkoepelende organisaties van opvangcentra een belangrijke inbreng geleverd. Ik acht de totstandkoming van dit onderzoeksresultaat dan ook een resultaat van samenwerking tussen alle betrokken partijen. Voor dit beleidsstandpunt heb ik tevens overleg gevoerd en op hoofdlijnen overeenstemming bereikt met de Dierenbescherming, organisaties van opvangcentra en de NOD.

Het NOD-advies richt zich op de opvang van beschermde uitheemse dieren, die in beslag zijn genomen in het kader van strafrechtelijke procedures ter handhaving van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten (Wet budep). Ook dieren waarvan door de overtreder van de Wet budep afstand is gedaan, zijn in het onderzoek meegenomen.

Geconstateerd is dat de procedure en structurering van de opvang kunnen worden verbeterd.

Ik ben voornemens het advies hiertoe in grote lijnen te volgen en te implementeren. In de onderstaande punten wil ik de hoofdlijnen van mijn beleid toelichten en de acties op korte termijn vermelden.

Coördinatie en organisatie

Inmiddels is de voorbereiding ter hand genomen voor instelling van een coördinatiepunt bij de Dienst LASER dat de gegevens over de inbeslagnames, aantal opgevangen dieren en de vrije ruimte in opvanginstellingen (dierentuinen en particuliere opvangcentra) registreert en nauw samenwerkt met deze instellingen. Het coördinatiepunt dient een belangrijke rol te spelen bij het opstellen en bewaken van een draaiboek voor de opsporingsdiensten, bij de eerste plaatsing van dieren/dierzendingen en bij het vinden van definitieve bestemmingen. Met name bij dit laatste zal nauw worden samengewerkt met de NOD (en het netwerk van dierentuinen) en de overkoepelende organisaties van opvangcentra. Ook behoort hiertoe het onderzoeken van de daadwerkelijke mogelijkheden tot repatriëring. In een periodiek overleg met vertegenwoordigers van de overheid, NOD, particuliere opvangcentra en de Dierenbescherming, zal de uitvoering van de opvang met het coördinatiepunt worden geëvalueerd. Vooral in de opstartfase acht ik dit overleg van belang. Hiermee geef ik invulling aan de wens van de Tweede Kamer tot een onafhankelijk begeleidend overleg.

Daarnaast fungeert de Commissie bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten (commissie budep), als adviesinstantie met haar verbrede taakomschrijving (natuurbescherming, welzijn en opvang van dieren) en in haar verbrede samenstelling.

Transport en eerste opvang na inbeslagname

De Staat zal een contract sluiten met professionele dierenvervoerorganisaties op basis waarvan in beslag genomen dieren zo spoedig mogelijk naar de opvangcentra worden gebracht. Voor de opsporingsinstanties zal een draaiboek beschikbaar zijn met daarin aangegeven welke dieren op welke adressen kunnen worden opgevangen.

Bij de opvanginstellingen en het coördinatiepunt zal een actueel overzicht van de beschikbare ruimte aanwezig dienen te zijn.

In het NOD-rapport wordt geconcludeerd dat de dieren na inbeslagname op Schiphol niet altijd goed kunnen worden opgevangen. Een betere vervoersregeling zoals hierboven geschetst is dan ook van belang. Totdat de dieren verder worden vervoerd moet ook een goed verblijf op Schiphol (dat als «Border Inspection Post» is aangewezen) gegarandeerd zijn. Mede in verband met mogelijke veterinaire of volkgezondheidsrisico's bij dierzendingen is er inmiddels overleg gestart met Schiphol en de vervoerders om aan te dringen op realisatie van betere voorzieningen op de luchthaven zelf, zoals een geschikte quarantaineruimte.

Kwaliteit en capaciteit opvanginstellingen

Belangrijk onderdeel van het door mij gevraagde NOD-advies betrof een overzicht van kwaliteitseisen waaraan opvanginstellingen moeten voldoen voor een verantwoorde opvang van dieren. Deze kwaliteitseisen zijn in samenspraak met de organisaties van opvangcentra en Dierenbescherming opgesteld en vormen voor mij de criteria waaraan opvanginstellingen moeten voldoen en waaraan deze getoetst zullen worden. Een 15-tal opvanginstellingen zijn beoordeeld en deze zijn bereid om, indien nodig, hulp te bieden bij de opvang van in beslag genomen dieren. Met deze instellingen ben ik voornemens contracten af te sluiten ten aanzien van beschikbare (quarantaine)ruimte, de kwaliteitseisen en de vergoedingsprijzen. Via deze instellingen zullen in de regel de dieren goed kunnen worden opgevangen. In het algemeen is er betreffende onderhavige problematiek voldoende capaciteit bij deze centra aanwezig wanneer wordt gezorgd voor een voldoende snelle definitieve plaatsing van de dieren. Problemen die zich in bepaalde gevallen in het verleden hebben voorgedaan bij de opvang van zeer grote partijen in beslag genomen dieren zullen door het op te richten coördinatiepunt zoveel mogelijk moeten worden afgedekt. Overigens kan de lijst met opvanginstellingen in de loop van de jaren wijzigen, wanneer zich andere situaties voordoen of wanneer centra niet meer aan de kwaliteitseisen voldoen.

Opvangperiode en vergoedingen

Na inbeslagname zullen de dieren in de opvanginstellingen in de regel in quarantaine moeten worden geplaatst. Dit vanwege het openhouden van de mogelijkheden tot repatriëring en het voorkomen van besmetting van andere dieren.

Ik ben voornemens voor de in beslag genomen uitheemse dieren een quarantaineperiode van 30 dagen te vergoeden, waarmee ik aansluit bij de gangbare (en waar relevant wettelijke) termijnen. Voor papegaaien wordt van oudsher een periode van zes weken postimportquarantaine gehanteerd, welke periode vooralsnog door mij zal worden vergoed. Naar verwachting zal binnen afzienbare termijn in de EU de postimportquarantaine voor papegaaien en andere vogels op 30 dagen worden gesteld. Voor de hoogte van de onderhoudskosten die in de quarantaineperiode worden vergoed volg ik de berekeningen in het rapport. Daarbij zullen de definitieve vergoedingsprijzen en periodes na een periode van één jaar worden vastgesteld op basis van een evaluatie van de ervaringen.

Wanneer er voor dieren na een maand geen definitieve bestemming is gevonden, kunnen de verzorgings- en voedingskosten tot maximaal zes maanden na het tijdstip van inbeslagname worden vergoed, onder de voorwaarde dat actief naar een definitieve bestemming wordt gezocht. Ingeval er na deze periode nog beslag rust op de dieren, kan de vergoedingsperiode worden verlengd tot het beslag is opgeheven.

Financiële aspecten

In de afgelopen jaren is ten behoeve van de opvang van in beslag genomen bedreigde uitheemse dieren jaarlijks gemiddeld ca. 300.000 gulden besteed. Kostenverhogende factoren als gevolg van de hiervoor genoemde verbeteringen in de organisatie en opvang zijn met name de periodes van vergoeding en de vergoedingsprijzen, het transport van in beslag genomen dieren en de instelling van een coördinatiepunt. Deze onderdelen zullen op basis van een ruwe inschatting tot minstens een verdubbeling van de kosten leiden.

Overigens zullen de kosten die door de overheid worden gemaakt voor de opvang en/of repatriëring, waar mogelijk worden verhaald of in rekening gebracht bij de veroorzaker.

Hiertoe zal gebruik worden gemaakt van van artikel 7 van de Wet budep, waarbij het ontwikkelde vergoedingssysteem in het NOD-rapport als uitgangspunt zal dienen. Voorts zal ook meer aandacht worden besteed aan de voorlichting omtrent de regelgeving bij de handel in bedreigde dier- en plantensoorten.

Opsporing en vervolging

Tijdens de algemene beraadslaging van 5 juni 1997 is de vraag gesteld of het Openbaar Ministerie zich terughoudend opstelt bij de vervolging op het terrein van de Wet budep.

Het Openbaar Ministerie voert terzake van opsporing en vervolging echter een actief beleid en de laatste jaren wordt door de verschillende betrokken opsporingsinstanties ook in toenemende mate aandacht aan dit onderwerp besteed.

Uiteraard is het wel van belang dat strafrechtelijke onderzoeken in het kader van de Wet budep op deskundige wijze worden uitgevoerd. Dit vereist een zorgvuldige voorbereiding.

Het betekent derhalve niet dat het Openbaar Ministerie zich in strafrechtelijke onderzoeken op dit gebied terughoudend zou opstellen, maar wel dat het Openbaar Ministerie het belang van zorgvuldig en deskundig onderzoek benadrukt

Tweede fase

Zoals door de toenmalige Minister van LNV in zijn brief van 2 mei 1997 aan de Tweede Kamer is aangegeven zijn er ten aanzien van de tweede fase, ofwel eindbestemming na opheffing van het beslag, verschillende mogelijkheden. Op enkele van deze mogelijkheden zal ik nog kort nader ingaan:

repatriëren en eventueel uitzetten in het wild:

Onder repatriëring wordt verstaan het terugzenden van een dier naar de regio van herkomst, waar het dier wordt opgevangen in een opvanginstelling en indien mogelijk later zal worden geplaatst in zijn natuurlijke habitat. Deze optie heeft de voorkeur. In de brief van 2 mei 1997 is echter ook aangegeven dat aan deze optie in diverse gevallen overwegende bezwaren van biologische en veterinaire aard kunnen kleven evenals vanuit de optiek van dierenwelzijn. Hierdoor zullen de mogelijkheden in de praktijk beperkt zijn. Ten aanzien van repatriëring acht ik het echter van belang, dat vanuit het coördinatiepunt daadwerkelijk de mogelijkheden worden onderzocht en, indien mogelijk, dieren worden teruggezonden.

Ik heb hiertoe de commissie budep om advies gevraagd ten aanzien van mogelijke diersoorten die in aanmerking komen, geschikte landen, veterinaire en financiële aspecten, andere criteria, etc.

Het coördinatiepunt zal, indien de omstandigheden voor repatriëring gunstig lijken, het proces initiëren en begeleiden waartoe middels een checklist de belang rijke punten worden beoordeeld, zoals zekerheid over goede opvangcapaciteit in land van herkomst, of het dier gezond is en geen gevaar vormt bij terugkeer in het wild en of het welzijn van het individuele dier is gewaarborgd. Voor de uiteindelijke repatriëring zal de commissie budep om advies worden gevraagd en zal het land van herkomst toestemming moeten geven.

levenslange gevangenschap en verkoop

Wanneer repatriëring geen werkzame optie blijkt, zullen de mogelijkheden van «levenslange gevangenschap» en «verkoop» open blijven. In de brief van 2 mei 1997 is reeds ingegaan op deze opties en de beperkingen daarbij. Ten aanzien van levenslange gevangenschap zal het coördinatiepunt een belangrijke rol dienen te vervullen in het coördineren en onderzoeken van mogelijkheden tot plaatsing van dieren in dierentuinen in binnen- en buitenland, internationale fokprogramma's, gespecialiseerde particuliere liefhebbers of gespecialiseerde opvangcentra. Koppeling van bestaande registratiesystemen en nauwere samenwerking tussen deze instellingen is hiertoe noodzakelijk.

Euthanasie vormt voor mij, in aansluiting op wat de toenmalige Minister van LNV hierover reeds eerder heeft aangegeven geen optie, tenzij dat in verband met dierenwelzijn, veterinaire en/of volksgezondsheidsredenen absoluut noodzakelijk is.

Transportsterfte

Naast de organisatie bij de opvang van in beslag genomen dieren, heeft de toenmalige Minister van LNV tijdens de behandeling van het voorstel voor een Flora- en faunawet de Tweede Kamer toegezegd in te willen gaan op cijfers over sterfte van dieren tijdens internationaal transport.

Internationaal is op dit punt een aantal onderzoeken verricht. In België zijn in 1993 en 1994 gegevens verzameld over de sterfte bij aankomst van CITES-vogels, waarbij een gemiddeld sterftepercentage van 1,2% is geconstateerd (met een spreiding waarbij in 8,5% van de gevallen een sterfte van meer dan 5% voorkwam). Vergelijkbare gemiddelde cijfers zijn geconstateerd in een recent Duits onderzoek, waarbij voor vogels tijdens internationaal transport een sterftepercentage wordt geconstateerd van 1,4%, bij reptielen 3,8%.

Binnen Nederland is een beperkt aantal gegevens beschikbaar Medio 1998 is in opdracht van LNV een rapport afgerond in het kader van de voorbereiding op de invulling van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren ten aanzien van het handelstraject van dieren in Nederland. In dit rapport wordt ook ingegaan op de sterfte tijdens transport, waarbij men, op basis van slechts een beperkt aantal observaties op de luchthaven, globaal tot dezelfde orde van grootte komt.

Rond het internationaal luchttransport van dieren zijn in het algemeen goede regels gesteld (IATA), waarbij ik handhaving van deze regels van groot belang acht.

Er is daarnaast een tendens dat luchtvaartmaatschappijen minder geneigd zijn tot transport van in het wild gevangen dieren. Dit heeft vaak tot gevolg dat zendingen via andere maatschappijen en grotere omwegen worden vervoerd (waarbij grotere kans op sterfte tijdens transport optreedt) of via directe chartervluchten.

Overigens blijkt de sterfte van dieren tijdens internationaal transport een beperkt onderdeel te vormen van sterfte op het gehele handelstraject. Ik ondersteun derhalve ook het voorstel van Duitsland om de resultaten van het bredere Duitse onderzoek in Europees verband te bespreken.

Legesheffing CITES-documenten

Tot slot deel ik u mede dat ik per 1 januari 1999 een legesheffing heb ingevoerd voor het aanvragen van CITES-documenten. Dit in aansluiting op de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer omtrent vergunningen (Tweede Kamer vergaderjaar 1995-1996, 24 656), welke door het kabinet in grote lijnen zijn overgenomen. Middels de legesheffing zullen de direct aan vergunningverlening verbonden kosten zijn gedekt.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber

Naar boven