26 200 XI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 1999

nr. 62
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 25 mei 1999

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft de navolgende vragen over de Eindrapportage «acties uit de chloorketenstudie» ter beantwoording aan de regering voorgelegd.

De regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 21 mei 1999.

De vragen zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Reitsma

De griffier van de commissie,

De Gier

Algemeen

1

Is de regering bereid het onlangs gesloten akkoord tussen een aantal milieuorganisaties en vertegenwoordigers van de chemische industrie (onder andere VNCI) om gezamenlijk onderzoek te verrichten naar alternatieven in de chloorketen (ook financieel) te ondersteunen? Uit een recent stuk (ANP-23 maart 1999) blijkt dat de milieubeweging en de chemische industrie gezamenlijk onderzoek zullen doen naar alternatieven voor chloorhoudende producten. Hoe staat de regering tegenover dit initiatief?

In het kader van de studie naar de totale chloorketen is naar voren gekomen dat de risico's van chloorhoudende producten in zijn algemeenheid beheersbaar zijn en dat specifiek op chloor of op alle chloorverbindingen gericht beleid niet nodig is. Onderzoek naar chloorvrije alternatieven is dan ook nooit gezien als follow-up van de chloorketenstudie. Initiatieven van derden, en zeker wanneer industrie en milieubeweging samen betrokken zijn, juicht de regering echter van harte toe. De regering ziet het ondertekenen van de intentieverklaring omtrent een gezamenlijke onderzoek naar alternatieven op 24 maart jongstleden als een flinke stap voorwaarts om de controverses omtrent chloor op te lossen. De regering staat ook positief tegenover financiële ondersteuning, ten behoeve hiervan zijn aan de betrokken partijen reeds concrete toezeggingen gedaan. Tevens zal de Rijksoverheid zitting nemen in de maatschappelijke adviesgroep bij dit onderzoek.

2

De woordvoerder van de chloorproducenten beklemtoont in hetzelfde artikel dat de schadelijkheid van chloor voornamelijk afhangt van het gebruik ervan. Kan de regering hierop een reactie geven?

De woordvoerder van de chloorproducenten geeft in het artikel aan dat de schadelijkheid van chloor niet wordt bepaald door het product maar door de toepassing. De toepassing is bepalend voor de schadelijkheid, maar voor het risico is altijd zowel het product als de toepassing bepalend. Dit kan worden geïllustreerd met een tweetal voorbeelden: De meeste chloorhoudende oplosmiddelen dienen als product te zijn geëtiketteerd als «schadelijk», maar bij toepassing van dit product in een gesloten keten zal er nagenoeg niets van in het milieu terecht komen en is er sprake van een verwaarloosbaar risico. Leidingbuizen van PVC daarentegen worden onder de grond toegepast en dus feitelijk direct in het milieu gebracht. Omdat het product PVC-leidingbuis echter als zodanig een stabiel en inert materiaal is levert dit in deze toepassing, mits de buis na gebruik gerecycled wordt, voor het milieu tevens een verwaarloosbaar risico op.

3

Hoe zal de Kamer op de hoogte worden gehouden van de voortgang van de acties waarvoor geen duidelijk vervolgtraject is geformuleerd (zoals dioxinen, hypochloriet)?

In het Milieuprogramma bij de jaarlijkse begrotingsbehandeling wordt de voortgang van het milieubeleid gerapporteerd. Hierin zal de Tweede Kamer, voor zover er relevante ontwikkelingen te vermelden zijn, op de hoogte worden gehouden van de voortgang van de belangrijkste acties waarvoor geen separaat vervolgtraject is geformuleerd.

4

Waarom is de BITAC op geen enkele manier ingegaan op mogelijke milieuwinst door chloorvrije alternatieven? Is dit nog onderdeel van beleid? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet? Wat zijn de voorwaarden voor een actief conversiebeleid?

Zoals blijkt uit de brief van 28 januari 1999 gaat de BITAC niet in op de chloorvrije alternatieven. Waarom doet de regering dat ook niet, terwijl juist bij de acties rondom PVC, PER en DCM door het overstappen op alternatieven de grootste milieuwinst te behalen is?

Ofschoon in de BITAC chloorvrije alternatieven in zijn algemeenheid nooit expliciet aan de orde zijn geweest, is bij de beleidsmatige afweging van de 11 geformuleerde acties, waar relevant, wel degelijk ingegaan op de mogelijke milieuwinst door chloorvrije alternatieven. Per actie heeft in het beleidstraject in de BITAC een afweging plaatsgevonden tussen mate van optredende risico's, de aanwezigheid van geschikte alternatieven en de sociaal-economische factoren. Voorwaarden voor een actief conversiebeleid zijn dat continuering van de bestaande toepassing leidt tot overschrijding van milieukwaliteitsnormen en dat de alternatieven een gunstiger milieuprofiel hebben en bovendien breed toepasbaar zijn (bewezen technologie). Ook wordt er bij beleidsontwikkeling rekening gehouden met sociaal-economische haalbaarheid en de ontwikkelingen in de ons omringende landen.

Bij de acties rondom PVC, PER en DCM hebben deze afwegingen tot de volgende beleidsbeslissingen geleid.

PVC: Binnen de doelstelling tot het voeren van een rationeel milieubeleid kunnen aan PVC slechts voorwaarden worden gesteld waar specifieke redenen dit ten opzichte van andere kunststoffen rechtvaardigen. Het voeren van een actief conversiebeleid voor PVC moet dan ook worden gezien als disproportioneel, omdat PVC slechts op een beperkt aantal aspecten milieuhygiënisch slechter scoort dan alternatieve kunststoffen. Ten behoeve van de vermindering van de milieudruk zijn voor die relevante aspecten doelstellingen geformuleerd in het Beleidsstandpunt PVC.

PER: Bij toepassing van PER als reinigingsmiddel in textielreinigingsbedrijven is vastgesteld dat overschrijding van milieukwaliteitsnormen kan optreden, maar dat er pas in het jaar 2007 breed toepasbare en bedrijfseconomisch goed inpasbare alternatieve technieken voor handen zijn om PER te vervangen (zie ook de antwoorden op vraag 19 en 23).

Bij toepassing van PER in de metaal- en elektrotechnische industrie is uit metingen gebleken, dat bij voortzetting van het huidige beleid in de nabije toekomst geen overschrijding van het MTR meer zal optreden. Het huidige beleid houdt onder meer in dat waar mogelijk overschakeling moet plaatsvinden naar alternatieve reinigingsmiddelen of technieken.

DCM: Uit een door de BITAC geïnitieerd onderzoek naar de geschiktheid van mogelijke alternatieven voor DCM als verfafbijtmiddel komt naar voren, dat geen der alternatieven zo universeel toepasbaar is als DCM en, belangrijker nog, dat toepassing van alternatieve afbijtmiddelen weer andere risico's met zich mee brengt (zie ook antwoord vraag 28).

5

Is de regering bereid om al naar gelang de resultaten van dat onderzoek het (doen) overstappen op alternatieven krachtig ter hand te nemen en te bevorderen, vooral indien blijkt, dat daardoor milieuwinst bereikt kan worden?

Zoals reeds in het antwoord op vraag 1 is aangegeven ondersteunt de regering, ook financieel, het onderzoek van de industrie en milieubeweging. Indien blijkt, dat de gezamenlijke inspanning van de industrie en de milieubeweging, tot consensus leidt over de inzet van chloorvrije alternatieven voor bepaalde toepassingen en als hiermee duidelijke milieuwinst bereikt wordt, zal de regering dit ondersteunen en bevorderen. De wijze waarop de regering dit zal doen is vanzelfsprekend afhankelijk van de uitkomsten van de gezamenlijke inspanning en de invulling van het overeengekomen voorstel.

6

De milieuorganisaties zijn het niet in alle gevallen eens met de beleidsconclusies van de regering. Is er voldoende rekening gehouden met het standpunt van de milieuorganisaties en is er een afweging gemaakt tussen de milieuwaarden en de economische belangen? Zo ja, hoe is deze gemaakt en gemotiveerd?

Bij het komen tot beleidsconclusies voor de acties uit de chloorketenstudie is voor iedere actie, uitgaande van het actuele risico, op een zorgvuldige wijze de afweging gemaakt tussen te behalen milieuwinst en de te verwachten sociaal-economische effecten. Dat hierbij de milieu-organisaties in de BITAC van mening zijn, dat niet alle beleidsmaatregelen ver genoeg gaan is inherent aan hun rol in het maatschappelijk krachtenspel waar in de ogen van de regering tot adequate en proportionele beleidsvoorstellen gekomen is.

7

Slechts ten aanzien van een deel van de problemen, genoemd in de chloorketenstudie zijn acties geformuleerd. Voor probleemstoffen zoals chloroform en 1,4 – DCB is dit achterwege gebleven, omdat er nog geen risicoanalyses voorhanden zijn. Hoe staat het met de voortgang op dat punt? Wordt het geen tijd dat de regering zelf beleidsinitiatieven neemt, in plaats van te wachten op de resultaten van het Europese risico-analyseprogramma? Wanneer worden de uitkomsten van de risicoanalyses verwacht?

Voor de stoffen 1,4-dichloorbenzeen (op de eerste prioriteitenlijst van de Europese Unie) en trichloormethaan of chloroform (op de tweede prioriteitenlijst) worden in Europees kader risicobeoordelingen opgesteld. Trekker voor beide stoffen is Frankrijk. De risicobeoordeling voor 1,4-DCB is op technisch niveau afgerond. Er is vastgesteld dat voor milieu en volksgezondheid in het algemeen er geen significant risico is. Alleen voor werknemers zijn er mogelijke risico's gesignaleerd tijdens de productie en bij een enkele specifieke handeling. Frankrijk is momenteel bezig een voorstel voor risico-reducerende maatregelen op te stellen.

De streefwaarde voor chloroform is in nagenoeg geheel Nederland bereikt. Chloroform veroorzaakt nog slechts een beperkt milieuprobleem, veroorzaakt door een zeer beperkt aantal bronnen. De Europese risicobeoordeling voor chloroform bevindt zich in een gevorderd stadium. In Europees kader is gebruik in consumenten-toepassingen en het diffuus toepassen van deze stof verboden (richtlijn 96/55/EC van 4 september 1996). Alleen gebruik in industriële installaties (waaruit deze stof niet vrij mag komen) is nog toegestaan.

In de «notitie Prioritaire stoffen», die dit jaar aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden, zal ook specifieke aandacht worden geschonken aan de twee hier genoemde stoffen.

8

Volgens TNO is de manier waarop de acties zijn afgerond, vooral gebaseerd op beheersen van problemen in plaats van aanpakken bij de bron. Is dit waar? En zo ja, waarom is hiervoor gekozen?

Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft per actie in het beleidstraject in de BITAC een afweging plaatsgevonden tussen mate van optredende risico's, de aanwezigheid van geschikte alternatieven en de sociaal-economische factoren. Daarbij is voor iedere actie gestreefd naar een proportionele verhouding tussen de ernst van het (milieu)probleem en de zwaarte van het in te zetten instrument.

Hierbij dient nog te worden opgemerkt dat het rapport «een chloorbalans voor Nederland» uit 1995, waar de geformuleerde acties op zijn gebaseerd om pragmatische redenen uitgaat van de gebruiks- en emissiegegevens van het jaar 1990. Toen de BITAC in 1996 ingesteld werd, bleek dat door het voortgezette beleid in de tussenliggende periode een aantal toepassingen van gechloreerde verbindingen inmiddels waren afgebouwd en dat tevens voor een groot aantal stoffen aanzienlijke emissiereducties waren bereikt. Consequentie hiervan was dan ook, dat voor een aantal acties de noodzaak van aanvullend brongericht beleid minder aanwezig was.

Als voorbeeld van brongericht beleid in de acties van de BITAC kan genoemd worden, dat bij textielreinigingsbedrijven het gebruik van PER als reinigingsmiddel in veel gevallen leidt tot overschrijding van de recent aangescherpte milieunormen. In het ontwerp-Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, wordt gesteld dat de bedrijven per 1 januari 2007 aan het nieuwe MTR dienen te voldoen. Op basis van de huidige informatie betekent dit, dat deze branche over 8 jaar feitelijk geen gebruik meer kan maken van PER en dus zal moeten overschakelen naar een alternatieve reinigingsmethodiek.

Ook het wettelijk vastleggen van vergaande restricties voor het gebruik van kortketenige gechloreerde paraffines is een voorbeeld dat in de BITAC tot aanpak aan de bron besloten is. Hier staat het nemen van wettelijke maatregelen in verhouding tot de ernst van het milieuprobleem, binnen de sociaal-economische en internationale kaders.

9

Wat is het standpunt van de regering over het gebruik van levenscyclus analyses(LCA), gegeven het feit dat belangrijke parameters zoals natuuraantasting, ecologische footprint en andere elementen uit het bronbeleid geen onderdeel uitmaken van de LCA-methode? Leidt dit standpunt tot een veranderde kijk (voortschrijdend inzicht) op de studie «Een chloorbalans voor Nederland», gezien de inzet van de minister van VROM tijdens het begrotingsdebat 1998?

De milieugerichte levenscyclusanalyse (LCA) is een methodiek om alle milieu-ingrepen van wieg-tot-graf van een product, dienst, proces, systeem of meer algemeen een bepaalde functie in kaart te brengen en te beoordelen. Bij de inventarisatie worden in principe alle mogelijke milieu-ingrepen meegenomen, dus ook de aantasting van landschap, het verlies aan biodiversiteit, het verbruik aan grondstoffen etc.. Wanneer gegevens ontbreken, wanneer een geschikte indicator voor een bepaalde milieu-ingreep ontbreekt of wanneer het verband tussen ingreep en effect onzeker is, wordt de ingreep alleen in kwalitatieve zin in de LCA meegenomen. Als een bepaalde milieu-ingreep in het geheel niet onderkend wordt als resultante van een productketen, dan wordt deze natuurlijk ook niet in een LCA meegenomen.

In de beoordelingsfase van een LCA worden vaak alleen kwantitatieve gegevens bekeken.

In de studie «Een chloorbalans voor Nederland» heeft de beoordeling van de milieu-ingrepen plaatsgevonden op een LCA-achtige manier, waarbij voornamelijk kwantificeerbare ingrepen zijn beoordeeld. Maar ook al zouden de niet kwantificeerbare ingrepen meegewogen zijn dan zou dit naar alle waarschijnlijkheid niet tot een ander inzicht over de chloorketen hebben geleid. Dit betekent niet dat er geen onzekerheden kleven aan de LCA uitkomsten maar de herkomst van deze onzekerheden ligt meer in de beoordeling van de onbekende emissies.

10

Welke functie had de BITAC bij de formulering van het beleid van het ministerie en hoe heeft het ministerie rekening gehouden met de inbreng van deelnemers aan de commissie? Hoe is de afweging tussen milieu en ecologie gemaakt in die gevallen waar de milieubeweging afstand heeft genomen van de beleidsconclusies van de minister?

Het doel van de BITAC was onder meer het begeleiden van de implementatie van de 11 acties voortkomend uit de chloorketenstudie. Daarbij ligt de eindverantwoordelijkheid bij de minister van VROM. De rol van de BITAC was dus ondersteunend en adviserend. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de BITAC vaak niet tot een unaniem advies heeft kunnen komen: binnen de BITAC werd regelmatig gestuit op de (principiële) verschillen in inzicht tussen met name de vertegenwoordigers van de industrie en de vertegenwoordiging van de milieubeweging. Desondanks heb ik de samenwerking binnen de BITAC altijd als zeer constructief ervaren, waarbij het onderhouden van de dialoog en het verkrijgen van meer begrip voor elkaars standpunten al als een belangrijke waarde op zich kan worden beschouwd.

Eindrapportage

11

Zijn de «acties uit de chloorketenstudie» gericht op het beheersen van problemen of wordt er ook aandacht besteed aan brongericht beleid? Wat is de argumentatie voor deze lijn? (blz. 1–5).

Met de beantwoording van de vragen 4 en 8 is deze vraag reeds beantwoord.

12

Is gebleken dat het handelsverbod op afgedankte CFK-houdende koelkasten vooralsnog niet tot de gewenste resultaten leidt? Op welke wijze wordt toegezien op uitvoering en handhaving van dit verbod? (blz. 1)

Het handelsverbod op afgedankte koelkasten (in werking vanaf 1 januari 1999) betreft een verbod op het voor handelsdoeleinden voor handen hebben van (H)CFK-houdende koel- en vriesapparatuur. Het is een verbod op zowel binnenlandse handel als handel met het buitenland. Door de Inspectie Milieuhygiëne wordt samen met de douane vooral toegezien op de export. Er zijn reeds verschillende handhavingsacties gehouden. Het is evenwel nog te vroeg om een oordeel uit te spreken over de werking van het handelsverbod.

13

Zijn inmiddels concrete afspraken gemaakt tussen betrokken partijen over het voorkomen dat «een aanzienlijke hoeveelheid CFK's uit PUR-houdend isolatieschuim, afkomstig uit sloopafval, naar het milieu geëmitteerd worden»? Welke partijen zijn hierbij betrokken geweest? Welke mate van emissie acht de regering wel acceptabel? (blz. 1)

Begin april heeft de in de eindrapportage aangekondigde verkennende workshop plaatsgevonden. Aanwezig waren ondermeer de producenten van PUR-schuim, vertegenwoordigers van branche-organisaties van sloopbedrijven, sorteerbedrijven en bedrijven die bouw- en sloopafval verwerken, eigenaren van gebouwen, de milieubeweging en de betrokken overheden. Tijdens deze bijeenkomst is ondermeer gesproken over de acties die nog moeten worden uitgevoerd en kennisleemten die nog moeten worden ingevuld voordat een adequate beleidsafweging gemaakt kan worden. Omdat nog geen duidelijk beeld bestaat van de hoeveelheid CFK's die in bouw- en sloopafval voorkomt, de optredende emissies en de maatregelen die kunnen worden getroffen om deze te beperken, kunnen nu nog geen uitspraken gedaan worden over acceptabele emissies.

14

Het gebruik van PVC-verpakkingen neemt weer toe, hetgeen de regering onwenselijk acht; het convenant verpakkingen heeft op dit punt onvoldoende uitwerking. Is zij bereid te bevorderen dat van het volgende convenant een verbod op PVC-verpakkingen deel gaat uitmaken? Volgens het Beleidsstandpunt PVC moet het gebruik van kortcyclische producten verminderd worden. Uit onderzoek van de Consumentenbond blijkt dat het gebruik van PVC-verpakkingen weer toeneemt. Hoe staat dit in verhouding tot de zinsnede «Is eind van dit jaar een aantal acties (onder andere PVC), volgend op de chloorketenstudie, afgerond» in de aanbiedingsbrief? Is dit in strijd met het geformuleerde beleid en de beleidsintenties uitgesproken tijdens de behandeling van het Beleidsstandpunt PVC? (blz. 1)

Uit de jaarlijkse monitoring van huishoudelijk restafval kan geen duidelijke toe- of afname van de hoeveelheid PVC in de kunststoffractie van het huishoudelijk restafval worden geconstateerd. Metingen van de hoeveelheid PVC in verpakkingen in huishoudelijk restafval worden nog niet structureel uitgevoerd. Met het RIVM wordt overlegd om tot een structurele meting te komen. Over PVC in verpakkingen in kantoor-, winkel- en dienstenafval en afval afkomstig van de industrie zijn geen gegevens beschikbaar. Overigens kan, zo er al feitelijk sprake zou zijn van een toename van PVC in verpakkingen, niet op voorhand worden gezegd dat het convenant verpakkingen op dit punt onvoldoende werkt, immers in het beleidsstandpunt PVC is aangegeven dat de inzet van PVC in verpakkingen moet worden verminderd tenzij er geen alternatieven zijn die minder milieubelastend zijn. Recent heb ik in een gesprek met het bestuur van de uitvoeringsorganisatie voor het convenant verpakkingen, de SVM.PACT, expliciet herbevestigd dat deze organisatie zal bevorderen dat het bedrijfsleven zich inzet om PVC in verpakkingen waar mogelijk te verminderen. Nog voor het eind van dit jaar zal daarover worden gerapporteerd.

15

Met betrekking tot PVC zijn er tevens afspraken gemaakt over toeneming van het hergebruik. Hoeveel PVC is er in 1997 en 1998 gerecycled? (blz. 1)

Op basis van de zeer recent door de industrie aangeleverde gegevens is het volgende overzicht voor het jaar1997 samengesteld (over1998 zijn nog onvoldoende gegevens bekend):

materiaal/productkton hergebruikbron opgaveopmerkingen
leidingsystemen2,8FKS 
gevelelementen0,304VKGincl. verschot/zaagresten
kabelafval1,4 – 1,75Draka/stuurgroep PVC 
vloerbedekking< 3NRK sectie kunststoffengegevens één producent

Bij het hergebruik van PVC gaat het om producten die veelal een zeer lange gebruiksperiode kennen. Het betreft met name leidingsystemen, kabelisolatie, vloerbedekking en gevelelementen. Samen nemen deze producten circa 90% van het gebruik van PVC voor hun rekening. Omdat deze producten een zeer lange gebruiksperiode kennen (soms meer dan vijftig jaar), komt er momenteel nog maar een beperkte hoeveelheid vrij. De hoeveelheid PVC die wordt hergebruikt is dan ook laag ten opzichte van de momenteel toegepaste hoeveelheid van dit materiaal.

16

In het onderhavige stuk wordt toegezegd dat eind 1999 een beleidsstandpunt «Weekmakers» aan de kamer zal worden gestuurd. Is de minister van VROM op de hoogte van de beantwoording van de vragen van het lid Weekers (VVD), over zacht PVC speelgoed van 3 maart 1998 door de minister van VWS?

Is de minister bereid in samenwerking met de minister van VWS te komen tot een helder en ondubbelzinnig beleid ten aanzien van PVC in zacht speelgoed? (blz. 1)

Ik verwijs onder meer naar de door de vragensteller gememoreerde vragen van het lid Weekers (VVD en de antwoorden van de Minister van VWS). Toepassing van bepaalde weekmakende stoffen (ftalaten) om PVC zacht en daardoor geschikt te maken als materiaal voor sabbel- en zuigspeelgoed voor zeer jonge kinderen, heeft tot de vraag geleid of bij dit intensieve sabbelen en zuigen wellicht zodanige hoeveelheden van die weekmakers vrijkomen uit het speelgoed en worden opgenomen in het lichaam van het kind dat daardoor effecten op de gezondheid van het kind kunnen optreden.

Inmiddels is door het ministerie van VWS onderzoek verricht inzake de mogelijkheid van gezondheidseffecten van deze weekmakers in zacht PVC speelgoed voor zeer jonge kinderen. Dit mede naar aanleiding van bevindingen en maatregelen van andere lidstaten van de Europese Unie (EU) en de adviezen van het Wetenschappelijk Committee van de EU (CSTEE). Voor de inhoud en de resultaten van dit onderzoek, waarbij met name wordt gewezen op de inmiddels afgeronde werkzaamheden van de zogenaamde Consensusgroep (onder voorzitterschap van het RIVM en bestaande uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, de Consumentenbond alsmede het ministerie van VWS), wil ik kortheidshalve verwijzen naar bovengenoemde antwoorden van de Minister van VWS.

Binnenkort zal op basis van de Warenwet tot passende maatregelen worden gekomen. Door de Consensusgroep is een laboratioriummethode voorgesteld die het sabbel en zuiggedrag van de kinderen, die met dit speelgoed spelen, als het ware nabootst. Met deze meetmethode kan derhalve realistisch worden nagegaan hoeveel weekmakers het kind bij het sabbelen op een bepaald stuk zacht PVC speelgoed binnenkrijgt. Zolang die hoeveelheid geen overschrijding betekent van de voor die stoffen vastgestelde Tolerable Daily Intake (TDI), zijn naar huidig inzicht effecten op de gezondheid verwaarloosbaar. In een dergelijke situatie verzet zich vanuit het oogpunt van gezondheidsbescherming niets tegen de toepassing van bedoelde weekmakers in het speelgoed in kwestie en daarmee tegen de verhandeling van dit speelgoed. Om tot passende Warenwettelijke maatregelen te kunnen komen wordt thans gewacht op de uitkomsten van een op verzoek van het ministerie van VWS door een zestal Europese laboratoria uitgevoerde validatie van de door de Consensusgroep voorgestelde laboratoriummethode. Het lag in de bedoeling om dit onderzoek in februari/maart af te ronden. De minister van VWS heeft recentelijk een eenmalige vertraging geaccepteerd, zodat de uitkomsten eind mei gereed zouden moeten zijn en in juni dit jaar de minister van VWS haar onderbouwde maatregelen kan treffen. Indien mocht blijken, dat eind mei de validatie niet afgerond is danwel dat er eind mei wetenschappelijke twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de validatieresultaten, zal ik bij de minister van VWS bepleiten om (meer op basis van voorzorg) op zeer korte termijn tot maatregelen over te gaan.

17

Wegens het vermeende hormoonverstorende vermogen van chloorhoudende stoffen, hebben verschillende Europese landen uit voorzorg het gebruik van zacht PVC-speelgoed aan banden gelegd. Hoe staat de regering hier tegenover? (blz. 1)

De door een aantal Europese landen (waaronder Oostenrijk, Denemarken, Zweden, Griekenland, Italië en zeer recentelijk Duitsland) genomen of voorgenomen maatregelen tegen bovenbedoelde zacht PVC speelgoed worden niet ingegeven door de vermeende hormoonverstorende werking van chloorhoudende stoffen, maar door mogelijke gezondheidseffecten van de in dat speelgoed toegepaste weekmakers als beschreven in mijn antwoord op vraag 16. Deze weekmakers (ftalaten) zijn niet chloorhoudend. De desbetreffende landen zijn tot deze maatregelen gekomen omdat, naar hun mening, de hoeveelheid weekmakers die kan vrijkomen bij het dagelijks sabbelen en zuigen op dit speelgoed zodanig groot is, dat effecten op de gezondheid niet langer kunnen worden uitgesloten. Of die landen tot die mogelijke effecten ook hormoonverstoring rekenen is onbekend. In sommige studies worden aanwijzingen voor de mogelijkheid van dit effect gevonden. Andere, meer recente, studies achten dit specifieke effect echter onwaarschijnlijk.

De Europese Commissie buigt zich thans in het kader van een beoogde harmonisering van het beleid van de EU-lidstaten over de vraag hoe mogelijke effecten van deze weekmakers op de gezondheid van het kind het meest adequaat kunnen worden uitgesloten. De bevindingen van de Consensusgroep worden door de Europese Commissie meegenomen in haar besluitvorming. Ook volgt de Europese Commissie de in de beantwoording van vraag 16 gememoreerde internationale validatie van de door de Consensusgroep voorgestelde meetmethode.

18

Wanneer moet aan de VR-waarde (verwaarloosbaar risiconiveau) worden voldaan? (blz. 1–2)

In NMP-3 is aangegeven dat voor alle stoffen als uitgangspunt wordt gehanteerd dat op de langere termijn, zo mogelijk per 2010, de streefwaarde niet meer overschreden mag worden ten gevolge van emissies. De streefwaarde is de waarde die aangeeft wanneer er sprake is van verwaarloosbare effecten op het milieu. Gezien de nu levende verwachting zal het gebruik van PER na 1 januari 2007 vrijwel beëindigd zijn, waardoor na die datum tevens en gelijktijdig wordt voldaan aan de streefwaarde. Hierbij verwijs ik ook naar mijn brief van 30 maart 1999, kenmerk ICB99153821.

19

Waarom is 2007 gekozen als het jaar waarin de textielbedrijven moeten voldoen aan het aangescherpte maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR) voor perchloorethyleen (PER)?

Het maximaal aanvaardbare risico (MTR-waarde) voor PER, dat notabene een zwarte-lijst-stof is, wordt structureel overschreven en daaraan hoeft pas in 2007 ten einde te worden gemaakt (ontwerp AMvB). Volgens het NMP mogen de maximumwaarden voor PER al in 2000 niet meer worden overschreden. Kan de regering de uitzondering voor stomerijbedrijven tot 2007 motiveren (blz. 2)

Bij de totstandkoming van het ontwerp-besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, dat naar verwachting medio 2000 in werking zal treden, is een inschatting gemaakt welke tijd nodig lijkt te zijn voor een omschakeling naar andere reinigingsmiddelen. Tevens is ingeschat in welk stadium de verschillende kansrijke initiatieven waren en is rekening gehouden met de gemiddelde afschrijvingstermijn voor bestaande reinigingsmachines. Mede naar aanleiding van overleg met de branche is vastgesteld dat een definitieve omschakeling met ingang van 1 januari 2007 (minder dan 10 jaar na vaststellen van het nieuwe MTR1) zowel technisch, economisch als sociaal-economisch (ook met het oog op de werkgelegenheid) haalbaar is. In het NMP-3 is vastgelegd dat bij het voldoen aan het MTR rekening zal worden gehouden met technische en economische haalbaarheid.

20

Op basis waarvan denkt de regering dat het op korte termijn halen van het MTR voor de branche zou betekenen dat de helft van de bedrijven gesloten zou moeten worden? Kan hiervoor een argumentatie worden gegeven? Kan hierbij worden ingegaan op het rapport «Kostprijsverlaging tussen verschillende reinigingssystemen in de stomerijbranche» van Heerings van het Centrum voor Onderzoek Training en Strategisch Advies, 1998? (blz. 2)

In de eindrapportage «acties uit de chloorketenstudie» is vermeld dat naar schatting de helft van de textielreinigingsbedrijven gesloten moet worden indien aan het per direct invoeren van het nieuwe MTR zal worden vastgehouden. Deze schatting geeft slechts een bepaalde orde van grootte weer en moet dan ook niet worden beschouwd als een nauwkeurig onderbouwd getal. Dit is bedoeld om aan te geven dat het in ieder geval om een fors aantal bedrijven gaat. De reden waarom verwacht wordt dat een groot aantal bedrijven in hun bestaan bedreigd wordt, is de volgende. Een (te) vroege omschakeling naar PER-vrije technieken levert, voor zover dit al mogelijk zou zijn, een grote mate van onzekerheid op voor het reinigingsresultaat, met name bij kwetsbare stoffen. Dit kan er vervolgens toe leiden dat textielreinigers worden geconfronteerd met schadeclaims. Ik merk daarbij op dat waslabels in kleding (nog) geen rekening houden met de afbouw van PER. Textielreinigers zullen, met het oog op genoemde schadeclaims, niet snel afwijken van de op het waslabel aangegeven reinigingsmethode.

Daarnaast is een niet onaanzienlijke kostenpost te verwachten indien technisch en economisch niet afgeschreven reinigingsmachines eerder moeten worden vervangen. Het gememoreerde rapport «Kostprijsverlaging tussen verschillende reinigingssystemen in de stomerijbranche» geeft slechts een vergelijking tussen de kostprijzen van verschillende reinigingssystemen, maar gaat niet in op de kosten van de omschakeling naar een nieuw reinigingssysteem. Dit moet ook worden gezien in het licht van de huidige onder druk staande economische situatie van de Nederlandse textielreinigingsbranche.

21

Ontneemt u met het feit dat textielreinigingsbedrijven pas in 2007 dienen te voldoen aan het aangescherpte MTR voor PER, niet de nodige stimulans aan de branche om hun emissies verder te beperken, temeer daar alternatieven voorhanden lijken te zijn? Bent u bereid nader onderzoek te stimuleren naar alternatieven? Is uw verwachting dat men in 2007 wel aan de eisen zal kunnen voldoen? (blz. 2)

Gelet op mijn antwoorden op de vorige vragen ben ik van mening dat de alternatieven momenteel in een zodanig stadium verkeren dat een direct verbod op reiniging met PER niet mogelijk is. Het is een kwestie van tijd om de verschillende kansrijke alternatieve technieken zich te laten bewijzen. Voor een deel van het kledingaanbod worden overigens al alternatieve reinigingsmethoden, waaronder natreiniging, toegepast. Het in het ontwerp-besluit aangegeven tijdpad is zodanig dat de branche zich maximaal zal moeten inspannen om op tijd over vervangende reinigingstechnieken te beschikken. Naar de branche toe is reeds eind 1996 aangegeven dat knelpunten die bij de ontwikkeling van nieuwe technieken zouden kunnen ontstaan, onder mijn aandacht moeten worden gebracht, opdat gezamenlijk naar een oplossing kan worden gezocht.

22

Als stomerijen van een eerder verbod op overschrijding van de maximumwaarden onoverkomelijk nadeel zouden ondervinden, hoe is dat dan vastgesteld of vast te stellen?

Kan het risico voor de volksgezondheid in dit geval niet op andere wijze worden ondervangen, bijvoorbeeld door financiële compensatie en een aldus versneld overgaan op alternatieven? Is de minister in dit verband bekend met het rapport «Alternatieven voor perchloorethyleen (PER) voor reiniging van textiel» (Groningen, 1998)? (blz. 2)

Eerder in de tijd omschakelen naar PER-vrije reinigingstechnieken stuit op problemen die enerzijds financieel en anderzijds technisch van aard zijn (zie mijn antwoorden op vragen 19 en 20). Technische ontwikkelingen – met name de opschaling van laboratorium naar de praktijk – laten zich lastig met financiële middelen versnellen.

Om financiële problemen als gevolg van schadeclaims van textielreinigers over te nemen, past niet in het regeringsbeleid. Dit zou de verkeerde stimulans geven en een qua omvang niet in te schatten belasting van de begroting vormen.

Het genoemde rapport «Alternatieven voor perchloorethyleen (PER) voor reiniging van textiel» stelt in hoofdstuk 7 dat de onderzochte natreinigingsmethode 30 tot 100% van het kledingaanbod van PER kan overnemen. Los van andere beschouwingen over deze getallen, spreekt uit de ruime marge mijns inziens een grote onzekerheid ten aanzien van de toepasbaarheid van deze methode. Gelet hierop is het mijns inziens nu te vroeg voor een algeheel verbod op het reinigen met PER.

23

Wat is de technische, financiële en milieuhygiënische beoordeling van de aangedragen alternatieven voor PER voor reiniging van textiel? (blz. 2)

Bij de formulering van het beleid in het kader van het ontwerp-besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer in 1997 is, zoals in het antwoord op vraag 19 reeds beschreven, een inschatting gemaakt welke tijd nodig lijkt te zijn voor een omschakeling naar andere reinigingsmiddelen en in welk stadium de verschillende kansrijke initiatieven zich bevonden. Die inschatting heeft ertoe geleid dat de branche tot 1-1-2007 de tijd krijgt om de omschakeling naar PER-vrije technieken te realiseren. Het is een goede zaak dat de technieken evolueren. Dit zal met een grote mate van waarschijnlijkheid er toe leiden dat het MTR op 1-1-2007 niet meer zal worden overschreden.

24

Kan de regering uitleggen waarom het verbruik van PER in de metaal en elektrotechnische industrie wel sterk daalt, maar bij de textielreinigingsbedrijven niet? (blz. 2)

Naast het feit dat het verbruik van PER in de metaal- en electrotechnische industrie daalt, is het in deze bedrijfstak relatief eenvoudig gebleken om de emissie van PER te reduceren door het treffen van technische maatregelen. Daarnaast is het toepassen van bestaande alternatieve reinigingsmiddelen eenvoudiger gebleken. Textiel is van nature gevoeliger voor het gebruikte reinigingsmiddel dan metaal, waardoor het aantal alternatieven beperkter is en de tijd die nodig is om de effectiviteit te beoordelen langer is. Daar komt bij dat PER hoofdzakelijk nog vrijkomt bij het in model brengen van het gereinigde textiel. Dit is een diffuse wijze van vrijkomen, waardoor het treffen van technische maatregelen zeer lastig is.

25

Kent u het rapport «Alternatieven voor perchloorethyleen voor reiniging van textiel»? Hoe zijn dit rapport en het feit dat uw eigen colbert in oktober 1998 zonder Per gereinigd is, te rijmen met uw argument dat er op dit moment geen goed bruikbare alternatieve technieken voor PER voorhanden zijn? (blz. 2)

Een bekend gezegde stelt dat één zwaluw nog geen zomer maakt. De textielreiniger die mijn colbert gereinigd heeft, biedt zijn klanten de keuze uit natreiniging of reiniging met PER. Blijkens zijn reclame-uiting wijst hij zijn klanten daarbij op zowel de milieuvoordelen als de reinigingstechnische risico's van natreiniging. Hiermee wordt zichtbaar dat de branche bewust bezig is met de omschakeling naar PER-vrije reinigingstechnieken, maar zich evengoed bewust is van de beperkingen van die PER-vrije reinigingstechnieken. Uit het gememoreerde rapport «Alternatieven voor perchloorethyleen (PER) voor reiniging van textiel» spreekt ook een grote onzekerheid ten aanzien van de toepasbaarheid van natreiniging voor verschillende materialen.

26

Hoe denkt de regering over het instellen van een heffing op het gebruik van PER, conform het principe «de vervuiler betaalt»? (blz. 2)

Zoals hierboven aangegeven wordt verwacht, dat met de invoering van het ontwerp-besluit textielreinigingsbedrijven de PER-problematiek in deze branche afdoende wordt opgelost. In de overige sectoren zijn eveneens voldoende maatregelen in gang gezet. Invoering van een dergelijke heffing zou tot substantiële additionele transactie-kosten van het beleid leiden en bovendien wegens de handelsbelemmerende werking daarvan afhankelijk zijn van het bereiken van overeenstemming over een dergelijke heffing op Europees niveau. Mijn verwachting is dat een dergelijke overeenstemming niet haalbaar is, gegeven het feit dat op basis van de Richtlijn 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (ook bekend als IPPC-richtlijn), de toepassing van best beschikbare technieken wordt verreist. Een heffing kan dit vereiste niet teniet doen en zal dus additioneel moeten worden opgelegd, hetgeen als een disproportionele handelsbelemmerende maatregel zou kunnen worden gezien.

27

Wat is het beleid om de omschakeling op de alternatieven voor PER te bereiken? (blz. 2)

Hiervoor heb ik dat beleid uiteengezet. Ik kan daaraan toevoegen dat bij het uitbrengen van een besluit als het onderhavige, een informatieblad wordt uitgebracht, waarin een handreiking wordt gedaan om de naleving van het besluit te verbeteren

Daarnaast is in de toelichting bij het ontwerp-besluit aangegeven dat in 2003 zal worden bezien of de in 1997 verwachte ontwikkelingen ten aanzien van de invoering van PER-vrije reinigingstechnieken kloppen met de dan zichtbare ontwikkelingen.

28

Is de regering bekend met alternatieven voor dichloormethaan (DCM) in verfafbijtmiddelen? Is zij bereid om de gewenste maatregelen te nemen? Waarom wordt er niet gesproken over een mogelijkheid van een verbod op DCM? (blz. 2)

Ja, de regering is bekend met alternatieven voor dichloormethaan in verfafbijtmiddelen, maar uit door de BITAC geïnitieerd onderzoek komt naar voren dat geen der alternatieven zo universeel toepasbaar is als DCM. Daarbij komt dat verwijdering met andere methoden ook risico's voor de volksgezondheid en/of milieu met zich brengen. De huidige toepassing van DCM in verfafbijtmiddelen heeft weinig effect op het milieu; andere producten die andere vluchtige organische stoffen zoals tolueen bevatten, leveren een meer significante bijdrage aan bijvoorbeeld smogvorming. Hierdoor is het maken van een keuze tussen verschillende middelen nagenoeg onmogelijk. Daarom is er voor gekozen om met de branche-organisatie afspraken te maken over betere voorlichting over de risico's van afbijtmiddelen voor de gebruikers en een terughoudende verkoop van afbijtmiddelen.

29

Welke verdergaande maatregelen zijn door de milieuvertegenwoordiging in het BITAC voorgesteld ten aanzien van dichloormethaan in verfafbijtmiddelen en alternatieven daarvoor? (blz. 2)

De vertegenwoordiging van de milieubeweging heeft in de BITAC voorgesteld om een wettelijk verbod af te kondigen voor het gebruik van dichloormethaan als verfafbijtmiddel. Als alternatief voor dichloormethaan richt de milieubeweging zich op het mechanisch verwijderen van oude verflagen. In de huidige praktijk blijkt dit ook de meest voor de hand liggende wijze van verfverwijderen te zijn, maar dit is echter niet in alle gevallen mogelijk, bijvoorbeeld bij acrylaat-verven of sterk geprofileerde ondergronden. Ook gezien de argumenten in het antwoord op vraag 28 heeft de regering het voorstel tot het overgaan op een wettelijk verbod van DCM niet overgenomen.

30

Wordt het opstellen van «best environmental practice» voor zwembaden ook afhankelijk gesteld van de hygiënecode in huishoudens? Zo ja, waarom? Wordt bij het onderzoek naar desinfectie met chloor in zwemwater ook gekeken naar alternatieven (zoals zout)? (blz. 3)

Binnen OSPARCOM is inmiddels besloten, dat er voor gebruik van hypochloriet in zwembaden geen «best environmental practise» zal worden opgesteld. Mede op basis van het OSPAR-achtergronddocumenten over hypochloriet en de vastgestelde (milieu)eigenschappen van deze stof heeft het ontwikkelen van beleidsvoorstellen ten aanzien van hypochloriet in zwembaden geen prioriteit binnen OSPARCOM. Alleen de beslissing om over te gaan tot het opstellen van een «best environmental practice» inzake hypochloriet in huishoudens hangt nog af van de hygiënecode in huishoudens die in Nederland wordt ontwikkeld (getrokken door het ministerie van VWS) en ook van de risico-beoordeling die in Europees kader wordt voorbereid.

Bij het Nederlandse onderzoek naar de desinfectie van zwembadwater met chloor is tevens gekeken naar (en gesproken over) alternatieven. Bereiding van chloor via zoutelectrolyse heeft voordelen waardoor bijvoorbeeld opslag en transport van chloorbleekloog niet nodig is. Voor een vergelijking van beide opties (chloor in-situ bereiding en chloorbleekloog dosering) spelen echter ook zaken als installatiekosten, energieverbruik en verwijdering van afvalstromen (onder meer waterstofgas) een rol. Hierbij dient ook te worden opgemerkt dat het in feite in beide gevallen om hetzelfde actieve bestanddeel (hypochloriet) gaat, met het enige verschil dat het in een andere vorm wordt aangeleverd.

Als alternatief voor chloor als desinfectiemiddel wordt (door enkele bedrijven) geëxperimenteerd met middelen op basis van waterstofperoxide. Deze experimenten zijn gericht op het oplossen van enkele problemen van dit alternatief zoals de geringe stabiliteit.

De kosten van desinfectantia op basis van waterstofperoxide zullen naar verwachting significant hoger zijn dan van middelen op basis van chloor.

31

Wordt binnen het kader van de OSPAR actie ondernomen op basis van de door Nederland ingebrachte resultaten van het onderzoek naar AOX-emissies (absorbeerbare organische halogeenverbindingen) in huishoudelijk afvalwater? (blz. 3)

Het RIZA-rapport «Fractionation and Characterisation of AOX/EOX», waar ook in de eindrapportage van de chloorketenstudie naar wordt gerefereerd, is in de OSPAR-werkgroepen DIFF en POINT besproken. Binnen OSPARCOM wordt de conclusie van het RIZA onderschreven, dat er geen eenvoudig uit te voeren en representatieve nadere karakteriseringsmethode voor organohalogeenverbindingen beschikbaar is die een goede correlatie geeft met milieubezwaarlijkheid. OSPARCOM richt zijn aandacht voorlopig op de ontwikkeling van methoden voor totaal-effluent beoordeling op basis van toxiciteit, persistentie en bioaccumulatie (naast de reeds bestaande effluent beoordeling op basis van individuele chemische verbindingen). In deze ontwikkeling zal het RIZA-rapport in een later stadium van nut zijn bij de fractionering en identificatie van individuele (halogeen-) verbindingen die de oorzaak kunnen zijn om een totaal-effluent als milieubezwaarlijk aan te merken. Voor de duidelijkheid wil ik aangeven, dat het voorgaande onverlet laat dat de parameter AOX/EOX zeer waardevol is bij onder meer de verdere karakterisering van de afvalwaterstroom en de monitoring van de samenstelling van afvalwater.

32

Wanneer wordt de beleidsnotitie inzake hormoonontregelende stoffen naar de Tweede kamer gezonden? (blz. 4)

Deze beleidsnotitie hormoonontregelende stoffen wordt separaat naar de Tweede Kamer gezonden.

33

Maakt de regering zich zorgen over de negatieve effecten van hormoomontregelaars of andere hormoonverstorende stoffen op ecosystemen? Zo ja, hoe is zij dan voornemens om op korte termijn dit probleem op te lossen? (blz. 4)

In bovenstaande beleidsnotitie wordt op deze vragen ingegaan.

34

Milieuorganisaties en wetenschappers in de BITAC hebben aangegeven vooral de informatie over de lotgevallen van dioxine in asfalt onvoldoende te vinden. Zij wijzen erop dat dioxinen, die eerder tegen hoge kosten uit rookgassen zijn verwijderd, nu verspreid in asfalt terechtkomen. Hoe denkt de regering hierover? (blz. 5)

In de RIVM/DGM studie waarnaar in de eindrapportage onder actie 11 wordt verwezen, wordt een worst-case schatting gemaakt van de mogelijke verspreiding van dioxinen uit asfalt waarin vliegas is verwerkt. De resultaten van de indicatieve berekeningen geven aan dat de verspreiding van dioxinen uit asfalt door uitloging en afslijting een zeer geringe tot geringe bijdrage zal leveren aan het gehalte aan dioxinen in de grond. Verder wordt aangeven dat de berekende gehalten tenminste een factor 100 onder de indicatieve interventiewaarde bodemsanering liggen. Op basis van de huidige inzichten is er dus geen aanleiding om te veronderstellen dat de toepassing van vliegas als vulstof in asfalt tot een op basis van humane- of milieurisico's onaanvaardbare verspreiding van dioxinen leidt. Ook is deze toepassing in lijn met één van de uitgangspunten die aan het Bouwstoffenbesluit ten grondslag ligt, namelijk dat de inzet van afvalstoffen als secundaire bouwstof in beginsel gecontinueerd moet worden. In deze situatie ligt het in de rede het huidige hergebruik te continueren om daarmee de hoeveelheid te storten afvalstoffen te beperken en primaire grondstoffen uit te sparen.

Dit laat overigens onverlet dat het belangrijk is de kwaliteit van AVI-vliegas continu te verbeteren. Dit gebeurt (voor wat betreft dioxines) onder meer door sturing en beheersing van het verbrandingsproces. Dat dit resultaat heeft gehad blijkt uit de kwaliteitscontrole van vliegas van de Vereniging van Afvalverwerkers (VVAV): het gehalte aan dioxinen in vliegas van 9,0 ng TEQ/g in 1992 is gedaald tot 2,4 ng TEQ/g in 1997.

35

Is er inmiddels meer duidelijkheid over de Levenscyclus Analyse (LCA) met betrekking tot dioxinen in vliegas en hoe daarmee om te gaan? Wanneer wordt het definitieve rapport aan de Kamer gezonden? Wat is het oordeel van de regering over het standpunt dat de LCA per definitie minder geschikt is waar het stoffen betreft die vele wetenschappelijkeonzekerheden met zich meebrengen (en zich dus slecht laten kwantificeren), en een impliciete keuze tegen het voorzorgsprincipe bevat (zie bijv. proefschrift van Mevr. Bras-Klapwijk, TU Delft inzake LCA). Wanneer kan de Kamer de, reeds geruime tijd geleden, op verzoek van de PvdA-fractie, toegezegde notitie over het vertalen van het voorzorgsprincipe in beleid tegemoet zien? (blz. 5)

Zoals reeds in de vorige vraag aangegeven is de studie «LCA AVI-vliegas» nog niet afgerond. Naar verwachting zal dit rapport in het derde kwartaal van 1999 gereed zijn.

Met een levenscyclusanalyse (LCA) worden in principe alle milieu-aspecten geïnventariseerd. Bij de beantwoording van vraag 9 is al aangegeven dat het ontbreken van gegevens of het ontbreken van voldoende inzicht in de oorzakelijke verbanden tussen ingreep en effect er toe leidt dat de beoordeling van dergelijke onderdelen van de LCA alleen kwalitatief van aard kan zijn. Als van het onderzochte product of proces een bepaalde ingreep in het milieu in het geheel niet bekend is, dan kan deze ingreep niet in een LCA meegenomen worden.

Bij een vergelijkende LCA, zoals de LCA over toepassing van AVI-vliegas, dienen naast kwantificeerbare ingrepen ook alle kwalitatieve ingrepen mee gewogen te worden. In een LCA worden alle kwantificeerbare ingrepen beoordeeld ongeacht de mate van overschrijding van een bepaald risiconiveau of grenswaarde. In die zin kan gesteld worden dat op basis van een LCA het voorzorgsprincipe kan worden toegepast. Door ook kwalitatieve ingrepen en eventuele onzekerheden mee te wegen kan het voorzorgsprincipe in principe nog beter toegepast worden. Waar een LCA minder geschikt voor is en waarvoor eigenlijk geen enkele beoordelingsmethodiek voor bestemd kan zijn, is het toepassen van het voorzorgsprincipe wanneer nog weinig of niets bekend is over de mogelijke effecten van een ingreep of bijvoorbeeld bij de inschatting over mogelijke effecten op de hele lange termijn. Echter in de uiteindelijke beleidsbeslissing kunnen deze dergelijke aspecten wel meegewogen worden.

De nota over het vertalen van het voorzorgsprincipe in het beleid is geïntegreerd in de notitie «hormoonontregelende stoffen», waarvan ik de voortgang reeds in vraag 32 gemeld heb. In deze nota zal ook worden ingegaan op de relatie tussen het risicobeleid en het voorzorgsprincipe.

36

Als na er lang onderzoek nog steeds geen betrouwbare testresultaten zijn over de uitloging van dioxines door toepassing van AVI-vliegas in de wegenbouw, moet er dan niet juist de conclusie worden getrokken dat deze toepassing niet moet worden toegestaan? (blz. 5)

Zoals in het antwoord op vraag 34 al is aangegeven zijn er op basis van de huidige kennis vooralsnog geen aanwijzingen dat het toepassen van AVI-vliegas tot onaanvaardbare milieuhygiënische problemen leidt.

37

Al jaren wordt veel kritiek geleverd op de toepassing van vliegas in de wegenbouw. Ook nu weer hebben milieuorganisaties en wetenschappers aangegeven niet tevreden te zijn. Dhr. Tukker van TNO heeft in zijn commentaar op de concept-brief van de minister over de BITAC gezegd: AToch raar dat je eerst miljarden uitgeeft om verspreiding via de lucht te voorkomen, en vervolgens veel grotere hoeveelheden alsnog in ongecontroleerde toestand brengt. Kan hierop worden gereageerd? (blz. 5)

In het antwoord op vraag 34 ben ik reeds uitvoering op dit punt ingegaan.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Reitsma (CDA), voorzitter, Van Middelkoop (GPV), Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Crone (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Eisses-Timmerman (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Kortram (PvdA), Van der Knaap (CDA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GL), Van Gent (GL), Oplaat (VVD), Van der Staaij (SGP), Van Dok-Van Weele (PvdA), Schoenmakers (PvdA), Udo (VVD).

Plv. leden: Leers (CDA), Stellingwerf (RPF), Dijksma (PvdA), Valk (PvdA), Essers (VVD), De Wit (SP), Van Heemst (PvdA), De Boer (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), Bos (PvdA), Van den Akker (CDA), Giskes (D66), M. B. Vos (GL), Halsema (GL), Niederer (VVD), Van 't Riet (D66), Waalkens (PvdA), Spoelman (PvdA), Voorhoeve (VVD).

XNoot
1

MTR is het Maximaal Toelaatbaar Risico. Het MTR is een wetenschappelijk afgeleide waarde voor een stof, die aangeeft bij welke concentratie óf geen negatief effect te verwachten is óf een kans van 10-6 op sterfte voorspeld kan worden.

Naar boven