Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26200-XI nr. 61 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26200-XI nr. 61 |
Vastgesteld 7 mei 1999
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, heeft de navolgende vragen over het ontwerp van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer van 22 juni 1998 en over de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer inzake de ontvangen reacties op het ontwerp besluit van 30 maart 1999 ter beantwoording aan de regering voorgelegd.
De regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 7 mei 1999.
De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
I. Brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
Wanneer zal meer duidelijkheid bestaan over het al dan niet opnemen van de bedrijfstak van landbouwmechanisatiewerktuigen binnen de werkingssfeer van dit besluit? (blz. 3).
Over de mogelijkheid van het betrekken van de sector landbouwmechanisatiebedrijven bij de doelgroep van het ontwerp-besluit voor motorvoertuigen zijn binnen VROM inmiddels conclusies getrokken. Vastgesteld is dat de aard van de activiteiten van een deel van de landbouwmechanisatie zodanig overeenkomt met die van de doelgroep van het ontwerp-besluit dat er geen technisch-inhoudelijk bezwaar bestaat tegen het opnemen van deze sector in de werkingssfeer van het ontwerp-besluit. Het betreft díe bedrijven waar voornamelijk herstel- en onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd met milieugevolgen die het ontwerp-besluit bij uitstek beoogt te voorkomen of te beperken.
Over bovengenoemde optie is met het Centraal Overleg Mechanisatie-bedrijven (COM) nader overleg gepleegd. Door de COM zal naar verwachting medio mei as. een finaal standpunt over opname in het ontwerp-besluit worden gegeven.
Wanneer zal het aparte besluit ter implementatie van de EU-richtlijn inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen gereed zijn? (blz. 3).
Op grond van artikel 15 van de betreffende regeling moeten de lidstaten uiterlijk april 2001 de implementatie gerealiseerd hebben. Met de voorbereiding van dit implementatiebesluit is inmiddels gestart.
Welke verdere suggesties hebben geleid tot wijzigingen in het ontwerp-besluit? Wanneer zal het gewijzigde besluit aan de Kamer worden aangeboden? (blz. 4)
In de 20 reacties die in het kader van de inspraakronde zijn ingediend, zijn vele suggesties voor verbetering of aanpassing van het ontwerp-besluit gedaan. Alle opmerkingen zijn nader bezien en zorgvuldig afgewogen binnen het reeds vastgelegde kader, in relatie tot het milieubeschermingsniveau dat de Wet milieubeheer vereist en in verband met de haalbaarheid van de ingediende wensen.
De belangrijkste opmerkingen zijn reeds in mijn eerdere brief besproken. De hier bedoelde verdere suggesties hebben voornamelijk betrekking op technisch-inhoudelijke aspecten en details binnen gegeven voorschriften zonder dat daarbij sprake is van verstrekkende gevolgen voor de doelgroep of negatieve gevolgen voor het milieu.
Het ontwerp-besluit zal naar verwachting in juni voor advies aan de Raad van State worden toegezonden. De tekst van het ontwerp-besluit ten behoeve van de adviesaanvraag zal u dan ter informatie worden toegezonden.
II. Ontwerp van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer
De navolgende vragen zijn gebaseerd op het ontwerp van het besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer van 22 juni 1998. Is dit de laatst bekende versie of bestaat er reeds een nieuwe?
De tekstversie van 22 juni 1998 is de oorspronkelijke tekst geweest ten behoeve van de voorpublicatie in de Staatscourant op 16 juli 1998. Inmiddels zijn als gevolg van de inspraakreacties vele aanpassingen en verbeteringen ingevoerd en vastgelegd in een vervolgconcept dd. 16 april 1999.
In hoeverre kan het bevoegd gezag eisen stellen op basis van de 30 onderdelen die genoemd zijn in hoofdstuk 4? In hoeverre is dit in overeenstemming met de wens van het kabinet om de regelgeving te vereenvoudigen zoals vastgelegd in het plan van aanpak «Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit» (MDW)?
Hoofdstuk 4 van het gepubliceerde ontwerp-besluit geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid op een elftal uiteenlopende milieu-onderwerpen nadere eisen te stellen. In het genoemde vervolgconcept van 16 april 1999 is dat niet veranderd. Binnen het stramien van de nieuwe besluiten als gevolg van de MDW-operatie is een min of meer vaste kern van circa 14 concrete nadere eisen beschikbaar, ongeacht de doelgroep van dat betreffende besluit. Op deze vaste kern worden soms extra nadere eisen noodzakelijkerwijs toegevoegd in verband met bedrijfsspecifieke kenmerken van een bepaalde doelgroep. Voor wat betreft het ontwerp-besluit voor motorvoertuigen zijn binnen de milieu-onderwerpen lucht en veiligheid extra onderdelen opgenomen en komt het totaal op 21 concrete mogelijkheden voor het stellen van een nadere eis. Dit aantal is beduidend hoger dan in het oude Besluit herstelinrichtingen milieubeheer, echter wel moet worden beseft dat in het ontwerp-besluit 6 nieuwe milieu-onderwerpen zijn geïntroduceerd ondermeer door de ruimere reikwijdte van de Wet milieubeheer ten opzichte van de vervallen Hinderwet.
Als gevolg van MDW zijn de besluiten van toepassing op een grotere verzameling van bedrijfstypen met uiteenlopende kenmerken. De voorschriften zijn zo eenvoudig mogelijk vormgegeven en zodanig dat recht wordt gedaan aan de gewenste flexibiliteit en ruimte wordt geboden voor de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven. Dit is in lijn met de doelstelling van MDW. Daar staat tegenover dat de mate van detail van de voorschriften afneemt en de wens om in eventuele en doorgaans lokaal-specifieke gevallen, door middel van een nadere eis daarin alsnog te voorzien toeneemt. De nadere eis wordt wel nadrukkelijk gepositioneerd als sluitstuk in het toezicht- en handhavingstraject. Indien bedrijven de eigen verantwoordelijkheid oppakken en waarmaken, zal in de sfeer van de handhaving het toepassen van nadere eisen beperkt blijven. Naarmate de naleving van milieuvoorschriften een negatieve trend volgt zal de toepassing van de nadere eis naar verwachting navenant toenemen.
In hoeverre kan dit artikel door het algemene karakter tot willekeur leiden?
Het stellen van nadere eisen, alsmede het wijzigen of aanvullen van reeds gestelde nadere eisen moet op een zorgvuldige wijze plaatsvinden. De nadere eis is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en moet worden gemotiveerd overeenkomstig de eisen die de Awb daaraan stelt. Uit de motivering van het bevoegd gezag zal de afweging omtrent het belang van de bescherming van het milieu moeten blijken. Tegen het opleggen van een nadere eis kan door zowel de direct belang-hebbenden als derden bezwaar en beroep worden aangetekend. Het stellen van een nadere eis is dus met de nodige inhoudelijke en procedurele waarborgen omkleed. Nadere eisen zijn geen nieuw verschijnsel. Met het instrument nadere eis is inmiddels de nodige ervaring opgedaan waarbij gebleken is dat deze zorgvuldig en met terughoudendheid door het bevoegd gezag wordt toegepast. Er is geen enkele aanleiding aan te nemen dat in de toekomst van willekeur sprake zal zijn.
Is het wenselijk de huidige vergunningsvoorschriften nog drie jaar te handhaven totdat de nieuwe algemene regels van kracht worden?
Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat uitsluitend díe vergunningsvoorschriften van kracht blijven die betrekking hebben op de onderwerpen die in hoofdstuk 4 zijn genoemd, althans voor zover die vergunningsvoorschriften afwijken van de hoofdvoorschriften in hoofdstuk 1 tot en met 3. Na drie jaar vervallen de afwijkende voorschriften doch deze voorschriften kunnen daarna door het stellen van een nadere eis alsnog worden voortgezet voor onbepaalde tijd.
Voor de overige onderdelen is het besluit overigens direct van toepassing. De termijn van drie jaar wordt door overheid en bedrijfsleven beschouwd als een overgangstermijn die voldoende ruimte biedt voor eventueel nader overleg en besluitvorming omtrent specifieke lokaties. Er is geen aanleiding deze termijn te verkorten dan wel te verlengen.
Worden met de aanduiding «woningen» woningen van derden bedoeld? Zou het uit oogpunt van rechtszekerheid niet beter zijn om alle dienst- en bedrijfswoningen (behorende bij inrichtingen gelegen op een bedrijven- of industrieterrein) uit te zonderen van het begrip «woning»?
Met woningen worden woningen van derden bedoeld. Uitgesloten van normstelling worden dienst- of bedrijfswoningen behorende bij de inrichting en niet dienst- of bedrijfswoningen van derden. Het opnemen van een algemene uitsluitingsbepaling met betrekking tot dergelijke woningen gelegen op een bedrijven- of industrieterrein levert een ongelijkheid op die uit oogpunt van rechtsbescherming niet gewenst wordt geacht. Indien de geluid- of trillingsnormering op een bedrijventerrein als knellend wordt ervaren heeft een bevoegd gezag de mogelijkheid om andere geluidnormen vast te stellen en daarbij bijvoorbeeld rekening te houden met de gewenste ontwikkeling van dat specifieke gebied.
Betekent dit dat het in een groot aantal gevallen onmogelijk wordt onderhavige bedrijven gelegen in een woonomgeving in de vroege ochtend of 's avonds te bevoorraden?
In de avond en nachtperiode is sprake van een hoger beschermingsniveau dan in de dagperiode. Opgemerkt wordt dat de normstelling op dit punt niet afwijkt van hetgeen al in de oude besluiten is vastgelegd en wat doorgaans in milieuvergunningen wordt voorgeschreven. Omdat in woongebieden bevoorrading van bedrijven soms problematisch kan zijn is in de nieuwe reeks besluiten een systematiek geïntroduceerd dat het toelaat dat bedrijven onder bepaalde voorwaarden meer «geluidruimte» wordt geboden, zie ook het antwoord op vraag 8. Deze systematiek is nieuw en komt tegemoet aan de wens tot meer flexibiliteit en mogelijkheden voor lokaal maatwerk. Inmiddels is in het kader van het Programma Stiller Schoner Zuiniger (SSZ) een technologietraject ingezet met als oogmerk te komen tot geluidtechnische en innovatieve verbeteringen rond het laad- en losproces van bedrijven. De resultaten van dat traject zullen de lokale besluitvorming over de geluidruimte voor bevoorrading en zo mogelijke eventuele geluidreductie daarvan, ondersteunen.
In hoeverre wordt de term «redelijkerwijs» gedefinieerd? En in hoeverre kan iedere afzonderlijke overheid dit op haar eigen wijze invullen?
Het begrip redelijkerwijs is in voorschrift 4.2.2. nader ingevuld met het criterium van een maximale terugverdientijd. Het speelveld is daardoor in beginsel van een gekwantificeerde grens voorzien. Daarnaast zijn meer overwegingsgronden denkbaar zoals het aansluiting zoeken bij «natuurlijke momenten» als vervanging of renovatie, de beschikbaarheid van techniek etcetera. Om inzicht te bieden in technische verbeteringsopties, meer of minder voorzien van mogelijke terugverdientijden, worden informatiebladen uitgegeven. De informatiebladen zijn een hulpmiddel voor bedrijfsleven en het bevoegd gezag in de uitvoering van een aantal nieuwe onderwerpen uit de besluiten. Verwacht wordt dat de informatiebladen een harmoniserende werking zullen hebben en de verschillen in de uitvoering zullen beperken.
Geldt de uitzondering gemaakt in 1.3.9. ook voor afvalwater afkomstig van het reinigen van bedrijfsvloeren, omdat dit water doorgaans een concentratie heeft boven de 20 mg/l, beduidend lager dus dan de eindnorm van 200 mg/l?
Betekent dit dat in de praktijk duizenden olie-afscheiders moeten worden geplaatst? In hoeverre is er nog milieuwinst als deze bedrijven weer aan de 200 mg/l voldoen, wat de toegestane «vracht» weer aanzienlijk verhoogt? Zou een inzicht kunnen worden gegeven in de te maken kosten ofwel wat is het milieurendement?
De uitzondering gemaakt in voorschrift 1.3.9. geldt niet voor water afkomstig van het reinigen van bedrijfsvloeren. Opgemerkt wordt dat de norm van 200 mg/l niet moet worden gezien als een eindnorm voor minerale olie, en ook niet kan worden gebruikt voor de berekening van de eindvracht.
Het uitgangspunt is in beginsel dat de concentratie aan minerale olie in het te lozen afvalwater niet hoger moet zijn dan 20 mg/l. Dit kan worden bereikt door ofwel aanpassing van de werkwijze, waardoor geen afvalwater ontstaat dan wel afvalwater vrijkomt met een concentratie lager dan 20 mg/l. Verscheidene zuiveringstechnieken zijn hiervoor beschikbaar. Gebleken is dat bij de in deze branche toegepaste oliescheiders de norm van 20 mg/l niet kan worden gegarandeerd. Door schommelingen in de aanvoer van het afvalwater kunnen lozingspieken van maximaal 200 mg/l voorkomen. Het gemiddelde gehalte, dat ook de vracht bepaalt, is echter beduidend lager.
Het plaatsen van een eventuele nieuwe afscheider is afhankelijk van de eigen keuze van een ondernemer. Veelal zal gezamenlijke behandeling van afvalwater, bijvoorbeeld in al aanwezige afscheiders, mogelijk zijn. Een meer preventieve benadering met het oogmerk het ontstaan van afvalwater te voorkomen of te beperken is nadrukkelijk ook een optie. Voor de aanpak en oplossingen in de praktijk staan velerlei mogelijkheden ter beschikking waardoor een beschouwing over kosten en milieurendement niet zinvol wordt geacht.
Moeten alle aanwezige slibvangputten en olie-afscheiders voldoen aan NEN 1078 of moeten deze worden vervangen door nieuwe exemplaren? Zo ja, wat is de daarvoor gestelde termijn?
Indien ze vervangen moeten worden, is dat dan niet in strijd met artikel VIII-B onder 5.8/5.9 van het Besluitnummer 45 van 19-01-1996, betreffende het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening, waarbij de NEN-norm niet van toepasing is op voor 01-03-1997 geplaatste voorzieningen?
Uitgangspunt van de regeling in het genoemde Besluit 45 van 19-01-1996 was dat bestaande afscheiders niet vervangen behoeven te worden voorzover deze wat betreft bescherming van het milieu gelijkwaardig zijn. Hierbij zijn vooral twee aspecten relevant: de zuiveringsprestatie en de bescherming van de bodem. Vooral het laatste aspect was bepalend voor het verlangen van gecertificeerde afscheiders in nieuwe situaties. Het voldoen aan de betreffende NEN biedt de meeste waarborgen dat de afscheider ook wat betreft bescherming van de bodem adequaat is. Het alsnog certificeren van reeds geplaatste afscheiders is niet mogelijk. De regeling ging er van uit, dat wanneer een afscheider uit het oogpunt van de bescherming van de bodem niet adequaat is, het bevoegd gezag op grond van artikelen 6.1 en 6.2 van het besluit Herstelinrichtingen voor motorvoertuigen vervanging kon afdwingen. De zuiveringsprestatie wordt vooral bepaald aan de hand van het oliegehalte. De eisen daarvoor verschillen niet voor nieuwe en bestaande afscheiders.
Bovenstaand uitgangspunt blijft ook in het ontwerp-besluit gehandhaafd. Dat artikel 5.9 niet is opgenomen heeft te maken met de in artikel 4, tweede lid van het ontwerp-besluit opgenomen gelijkwaardigheidsbepaling. Voor afscheiders, die onder het oude regime zijn geplaatst, waarbij de concentratie van 200 mg/l in enig steekmonster niet wordt overschreden en waarvan de toepassing niet leidt tot het geraken van verontreinigende stoffen in de bodem kan de ondernemer er van uitgaan dat voldaan wordt aan de gelijkwaardigheidsbepaling uit het nieuwe besluit.
Gelden de vergaande voorschriften uit CPR 15-1 ook voor gevaarlijke, niet brandbare of explosiegevoelige stoffen?
De werkingssfeer van CPR 15-1 betreft oxiderende-, licht ontvlambare-, ontvlambare-, zeer vergiftige-, vergiftige-, schadelijke-, corrosieveen irriterende stoffen. In ieder geval vallen explosiegevoelige stoffen buiten de werking van CPR 15-1.
Zal het voor een gemiddeld schadebedrijf haalbaar zijn de gevraagde getallen te produceren?
Het leveren van de gevraagde getallen zal voor bedrijven niet zonder inspanning blijven en zal een vorm van registratie vereisen. Tegen het bijhouden van een dergelijke registratie zijn gedurende de voorbereiding en inspraak overigens geen overwegende bezwaren ontvangen. De autobranche is niet onbekend met bedrijfsinterne milieuzorg en heeft zich een pro-actieve doelgroep getoond met eigen initiatieven. Het registreren is op zich goed inpasbaar in de standaard mileuzorgsystematiek van de autobranche. In overleg met de doelgroep zal worden bezien in hoeverre bij de invoering van het besluit, naar verwachting in de eerste helft van 2000, een registratieformat of anderszins beschikbaar moet zijn. Dan zal ook een beroep worden gedaan op de branche-organisaties met het oog op voorlichting en ondersteuning van bedrijven in de uitvoering.
Moeten alle bedrijfsvloeren worden gekeurd? Worden er richtlijnen opgesteld voor de wijze van keuring en de keuringstermijn? (Indien er geen duidelijke termijn is gesteld, zouden bedrijven ten opzichte van elkaar kunnen worden benadeeld).
Bij inrichtingen voor motorvoertuigen is voor de beoordeling van vloeistofdichte vloeren de CUR/PBV Aanbeveling 44 van toepassing. De inspectie wordt uitgevoerd door een deskundig inspecteur die aan de eisen voldoet van het KIWA/PBV-rapport WF 9801. Bij goedkeuring wordt door de deskundig inspecteur een Verklaring Vloeistofdichte Voorziening verstrekt. In de verklaring wordt de keuringstermijn vastgelegd. De keuringsverplichting geldt uiteraard uitsluitend voor vloeren die vloeistofdicht moeten zijn volgens het ontwerp-besluit. Voorlichting en ondersteuning vindt plaats in het kader van de uitvoering van het PBV (Plan Bodembeschermende Voorzieningen).
Samenstelling: Leden: Reitsma (CDA), voorzitter, Van Middelkoop (GPV), Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Crone (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Eisses-Timmerman (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Kortram (PvdA), Van der Knaap (CDA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GL), Van Gent (GL), Oplaat (VVD), Van der Staaij (SGP), Van Dok-Van Weele (PvdA), Schoenmakers (PvdA) en Udo (VVD.
Plv. leden: Leers (CDA), Stellingwerf (RPF), Dijksma (PvdA), Valk ()PvdA), Essers (VVD), De Wit (SP), Van Heemst (PvdA), De Boer (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), Bos (PvdA), Van den Akker (CDA), Giskes (D66), M. B. Vos (GL), Halsema (GL), Niederer (VVD), Van 't Riet (D66), Waalkens (PvdA), Spoelman (PvdA) en Voorhoeve (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26200-XI-61.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.