26 200 V
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 1999

nr. 11
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 13 november 1998

Ter voorbereiding van de begrotingsbehandeling heeft de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 de volgende vragen aan de regering voorgelegd. De regering heeft de vragen beantwoord bij brief van 13 november 1998. De vragen en de antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

De Boer

De griffier van de commissie,

Hommes

Inhoudsopgave

1Inleiding3
   
2Europese integratie9
   
3Internationale ordening en de Verenigde Naties14
   
4Veiligheid en crisisbeheersing18
   
5Mensenrechten, goed bestuur en democratisering31
   
6Internationale economie37
   
7Globalisering, armoedebestrijding en ontwikkelingsfinanciering43
   
8Mensen en grenzen49
   
9Natuur en milieu56
   
10Cultuur, onderwijs en onderzoek58
   
11Regio's en landen59
   
12Adviescolleges74
   
13Uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking75
   
14Personeel, organisatie en financiëel beheer78
   
   
Wetsartikel 1 (uitgaven/verplichtingen)82

1. Inleiding

1

Zijn de beide bewindslieden bereid om ruim voor de begrotingsbehandeling (uiterlijk half november) aan te geven welke politieke prioriteiten zij voor het Nederlands buitenlands beleid voor ogen hebben voor zover deze afwijken van het bestaande beleid? Is de minister voor Ontwikkelingssamenwerking bereid aan te geven welke consequenties zij verbindt aan haar constatering dat er een overdosis aan beleid en visie is en dat er teveel thema's, sectoren en landen in het OS-beleid zijn?

De regering is bezig de politieke prioriteiten voor het Nederlands buitenlandbeleid nader te bepalen. Wat betreft Ontwikkelingssamenwerking heeft de Kamer een brief ontvangen inzake de landenkeuze (kenmerk: 98.183/DGIS). Graag wil de regering meer licht verschaffen in deze discussie en hierover met u van gedachten wisselen tijdens de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking in december dit jaar.

Zie verder ook het antwoord op vraag 186.

2

Wat moet worden verstaan uit de slagzin :«Het Nederlandse buitenlands beleid is gedreven door idealisme...»? Is «de bevordering van de internationale rechtsorde» (art. 90 Grondwet) het enige kaderstellende ideaal of zijn er meer te noemen? (blz. 3–5)

Het alomvattende idealisme is ons geloof in een wereld die al haar burgers vrijheid, veiligheid, rechtszekerheid en welvaart kan bieden en onze overtuiging dat Nederland aan het bereiken van dat – helaas voor velen nog zo ver verwijderde – ideaal actief moet meewerken.

Nederland wordt van oudsher gekenmerkt door een activistische internationale opstelling. Ons land heeft als enige in zijn grondwet vastgelegd te streven naar bevordering van de internationale rechtsorde. Nederland is een actieve speler in de VN en levert een grote financiële bijdrage aan de volkerenorganisatie. Ook onze volkenrechtelijke reputatie behoort tot de idealistische elementen in het Nederlands buitenlandbeleid. Te wijzen valt hier ook op de Europese integratie, die zich mede ten doel stelt een rechtsgemeenschap te vestigen. Nederland is hier een sterk pleitbezorger van. Tevens neemt ons land ook zijn deel in de vredesoperaties die alom in de wereld in het kader van de VN worden uitgevoerd. Tenslotte valt het hoge percentage dat Nederland aan Ontwikkelingssamenwerking besteedt, te rangschikken onder de idealistische traditie in onze buitenlandse politiek.

Ons realisme zegt ons dat de wereldproblemen niet met goede bedoelingen en zelfs niet met geld alleen zijn op te lossen. Dat wij telkens opnieuw keuzen moeten maken en daarbij noodzakelijkerwijs niet altijde aan alle belangen recht kunnen doen.

3

Wat verstaat de regering onder een afgewogen inzet van middelen in bilateraal verband en via multilaterale instellingen? (blz. 3)

De keuze tussen de inzet van middelen in bilateraal verband of via een multilaterale instelling vereist per geval een bewuste afweging van de effectiviteit van het kanaal. In het kader van de delegatie zal die afweging zo veel mogelijk ter plekke door de ambassade moeten worden gemaakt. Een belangrijke overweging vormt de noodzaak de hulp af te stemmen op een gemeenschappelijke landenstrategie. Een dergelijke strategie, door het land zelf opgesteld, eventueel met hulp van de multilaterale instellingen, zal de basis moeten vormen voor de coördinatie van de bijdragen van zowel bilaterale als multilaterale donoren. Ter vergroting van de effectiviteit en ter vergemakkelijking van de coördinatie zal Nederland meer dan voorheen gebruik maken van multilaterale instellingen.

4

Hoe ziet de minister de uitwerking van de sleutelbegrippen zeggenschap en participatie van armen? (blz. 1)

Zie antwoord op vraag 111.

5

Met welke landen bestaat thans een verdragsrelatie en welke landen komen mogelijk aan de orde voor het aangaan van een verdragsrelatie inzake overbrenging van gevonniste personen? (blz. 5)

Het Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van de Raad van Europa is in werking in de volgende staten:

Bahama's, België, Duitsland, Bulgarije, Canada, Chili, Cyprus, Costa Rica, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Georgië, Griekenland, Hongarije, Ierland, Israël, Italië, Kroatië, Letland, Liechtenstein, Litouwen, Malta, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Oekraïne, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowaakse Republiek, Spanje, Trinidad & Tobago, Tsjechië, Turkije, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, IJsland, Zweden en Zwitserland.

Nederland en Venezuela hebben een bilateraal verdrag dat op 1 juli 1998 in werking is getreden.

In het algemeen kan worden gesteld dat Nederland de voorkeur geeft aan toetreding tot bestaande multilaterale verdragen (in dit geval het Raad van Europa verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen) inzake internationale justitiële samenwerking boven het aangaan van bilaterale verdragen op dit terrein. Op die manier wordt namelijk een cumulatie van verdragen over hetzelfde onderwerp vermeden.

In EU-kader is een lijst opgesteld van derde landen waar veel EU-onderdanen gedetineerd zijn en die geen partij zijn bij het verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen. De landen die op deze lijst staan worden door middel van EU-demarches benaderd en aangemoedigd tot dit verdrag toe te treden. Het gaat om 22 landen, o.a. Marokko, Ecuador, Panama, Colombia, Thailand en Indonesië.

6

Kan de verhoogde inzet van de posten voor Nederlandse gevangenen in het buitenland worden waargemaakt binnen de formatie? (blz. 4/5/46).

De intensivering van de gedetineerdenzorg vormt een extra belasting voor sommige posten. In de jaarplannen van de posten is een verhoogde frequentie van het aantal bezoeken opgenomen. Vooral voor posten in landen met veel Nederlandse gedetineerden en posten waarvoor de afstanden naar de gevangenis groot zijn (vaak wel meer dan 1000 km) kan met name verhoogde bezoekfrequentie met de bestaande formatie niet worden gerealiseerd. Deze knelpunten hebben mijn aandacht. Oplossingen worden gevonden in het werven van vrijwilligers en het aanstellen van lokale krachten op tijdelijke basis, en bezoeken vanuit het ministerie, dat daartoe in extra formatieruimte zal voorzien.

7

Waar krijgt het woord idealisme uit de zin «Het Nederlandse beleid is gedreven door idealisme, maar wordt gestuurd door pragmatisme en realisme» zoal inhoud? Waar krijgt dit woord zoal inhoud voor het beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking? (blz. 5)

Zie antwoord op vraag 2.

8

De grondslag van de HGIS is verbreed met 0,025% van het BNP. Wat is de precieze oorzaak van deze structurele verbreding? Zie ook Kamerstuk 26 203 pag. 5? (blz. 6)

De grondslag van de HGIS is uitgebreid met uitgaven voor internationale samenwerking die in Nederland plaatsvinden. Het gaat om uitgaven aan internationale organisaties in Nederland, apparaatskosten van het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag en de kosten van de Economische Voorlichtingsdienst (EVD).

9

Wat betekent het woord compensatie in de zin «Door tegenvallende BNP-ramingen is de beschikbare ODA lager geworden. Ter compensatie is het budget voor noodhulp voor 1999 en de jaren daarna verlaagd»? (blz. 7)

Acht de minister het wenselijk, gezien het belang van schuldverlichting voor de ontwikkeling van een land, dat zowel de kosten van eerstejaarsopvang asielzoekers (125 miljoen) als de dekking van het amendement Van der Stoel (40 miljoen) structureel ten laste komen van art 15.01 en dan met name 15.01.01 Schuldverlichting? (vraag 239)

In welke zin zijn de BNP-ramingen tegengevallen (in vergelijking met welke andere ramingen)? (blz. 7) (vraag 11)

Waarom is gekozen voor verlaging van Noodhulp? (blz. 7) (vraag 12)

Wat wordt bedoeld met een «hernieuwde prioriteitenstelling» en op welke termijn is deze te verwachten? (blz. 8) (vraag 20)

Kan worden aangegeven hoe op de uitgaven voor de kosten van de opvang van asielzoekers met A-status uit DAC-landen, de schuldverlichting voor Indonesië, de uitgaven voor het terugdringen van de uitstoot van broeikassen in ontwikkelingslanden en de efficiencykorting in de begroting worden verwerkt? (blz. 8) (vraag 17)

Kan een nadere toelichting worden verschaft op de opbouw van de uitgave voor macro-economische steun en Schuldverlichting? (blz. 179) (vraag 240)

Waarom zijn de directe kosten gedurende het eerste jaar voor opvang asielzoekers met A-status uit DAC-landen voornamelijk ten laste gebracht van het budget voor schuldenbeleid? (blz. 8) (vraag 16)

Is er een plafond gesteld aan de directe kosten opvang asielzoekers die ten laste worden gebracht van het budget Ontwikkelingssamenwerking? Zo nee, zal het meerdere van de kosten ook ten laste gebracht worden van schuldenbeleid? Kan de minister een meer nauwkeurige (op basis van recentere cijfers) raming geven op de te verwachten kosten? (blz. 8) (vraag 21)

Het artikel macro-economische steun en schuldenbeleid fungeert mede als parkeerpost voor het opvangen van (positieve en negatieve) fluctuaties in de loop van een begrotingsjaar. Zo zijn de hogere toerekening voor asielzoekers en de middelen die beschikbaar komen als gevolg van de ontwikkeling van het BNP voorshands op dit artikel geparkeerd.

In de ontwerpbegroting 1998 werd voor 1999 uitgegaan van een BNP van NLG 796,4 miljard conform de Macro Economische Verkenningen (MEV) van het vorig jaar. In de huidige MEV is de raming van het BNP gedaald naar 791,9 miljard. Deze daling heeft tot gevolg dat de beschikbare ODA daalt ten opzichte van de vorige ontwerpbegroting. De achterblijvende groei van het BNP in combinatie met een stijging van de uitgavenraming van een aantal programma's (onder andere als gevolg van het amendement Van der Stoel) nopen tot een verlaging van een aantal programma's in meerjarig perspectief. Het budget voor noodhulp voor 1999 is één van de budgetten die bij de begrotingsvoorbereiding zijn verlaagd ten opzichte van de raming in de begroting 1998 voor 1999. Van een verlaging van het begrotingsartikel ten opzichte van 1998 is echter geen sprake. Het budget voor Noodhulp voor 1999 is NLG 5 miljoen hoger dan in 1998.

Als gevolg van het op het laatste moment moeten verwerken van een Regeerakkoord-taakstelling heeft een aantal posten een voorlopig karakter. Nadere beslissingen worden genomen mede op basis van de jaarplanexercitie, de wens om te komen tot een zekere concentratie op landen/sectoren en de wens om optimaal gebruik te maken van multilaterale kanalen. Over de financiële verwerking van deze beleidsbeslissingen wordt u bij voorjaarsnota geïnformeerd.

De uitgaven voor het terugdringen van de uitstoot van broeikassen in ontwikkelingslanden zijn ondergebracht bij de 0,1% milieudoelstelling op artikel 12.01 Milieubeleid in ontwikkelingslanden. Uiterlijk bij de begrotingsvoorbereiding 2001 zal een nadere beleidsmatige invulling aan deze ombuiging worden gegeven. De schuldverlichting voor Indonesië zal ten laste komen van het begrotingsartikel voor Schuldverlichting.

In het regeerakkoord is geen plafond gesteld aan de directe kosten opvang asielzoekers die ten laste worden gebracht van het budget Ontwikkelingssamenwerking. Een beperking wordt uiteraard wel gevonden in de op basis van afspraken in DAC/OESO gehanteerde grenzen voor toerekening. Eventuele overschrijdingen van de uitgavenramingen worden ten laste worden gebracht van het artikel 16.08 «Directe kosten gedurende het eerste jaar van opvang van asielzoekers met A-status uit DAC-landen» en zullen elders op de begroting gecompenseerd dienen te worden. Indien de kosten achterblijven bij de ramingen zal het artikel verlaagd worden.

10

Kan worden aangeven waarop de verschillende bedragen zijn gebaseerd die de regering denkt te besparen op EU-afdrachten en hoe zijn deze taakstellende verlagingen opgebouwd? (blz. 7 en 122)

Hoe zijn de taakstellingen met verlagingen van de EU-afdrachten opgebouwd? (blz. 122) (vraag 215)

De ombuigingsdoelstelling in het Regeerakkoord is gebaseerd op een verlaging van de EU-afdrachten door uit te gaan van een soberder toekomstig uitgavenkader van de Unie dan de Commissie in haar Agenda 2000-pakket voorstelt. De Regering gaat hierbij uit van een reële stabilisatie (alleen inflatie-correctie) van het uitgavenniveau van 1999 (85 miljard Euro aan betalingskredieten). Tenslotte wordt gestreefd naar de invoering (op termijn) van een generiek correctiemechanisme. Hiernaast is co-financiering van de inkomenscompensatie in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) voor Nederland bespreekbaar.

11

In welke zin zijn de BNP-ramingen tegengevallen (in vergelijking met welke andere ramingen)? (blz. 7)

Zie antwoord op vraag 9.

12

Waarom is gekozen voor verlaging van Noodhulp? (blz. 7)

Zie antwoord op vraag 9.

13

Waarom vertoont de wijziging personeel en materieel buitenland een scherpe stijging voor 1999 terwijl de rechtspositie al per 1 januari 1998 is aangepast. Waarom is dezelfde wijzigingen tendens niet waarneembaar voor personeel en materieel binnenland? (blz. 7)

De scherpe stijging in 1999 ten opzichte van 1998 wordt niet veroorzaakt door de wijziging van de rechtspositie lokaal personeel posten, maar door incidentele verhogingen in de jaren 1999 en 2000 op het gebied van automatiseringsprojecten ter ontwikkeling van een Geïntegreerd Management Informatie Systeem (GMIS) voor de materiële uitgaven buitenland. Zie ook de toelichting in de 1e suppletoire begroting 1998 (TK 26 012 nr. 2, 1997–1998) en onder begrotingsartikel 07.01 (pagina 110). Voor personeel en materieel binnenland zijn dergelijke incidentele verhogingen niet aan de orde.

14

De uitgaven ten behoeve van landenprogramma's in het kader van het milieubeleid zijn in 1998 verlaagd als gevolg van vertraging van diverse milieuprojecten die door de ambassades worden uitgevoerd. Kunt u opheldering geven over de vertragingen? (blz. 7)

Voor milieuprojecten geldt evenzeer als voor projecten in andere sectoren dat optimale betrokkenheid en motivatie van de ontvangende partij wordt nagestreefd. De realisering daarvan is een langdurig proces, temeer daar instituties die zich met milieu bezighouden in betrokken landen veelal nog in de kinderschoenen staan of zwak zijn. De absorptiecapaciteit is derhalve beperkt hetgeen soms leidt tot vertraging in de uitvoering.

15

Art. 16.08 «Directe kosten ....asielzoekers» is begroot o.g.v. de feiten van 1996 en 1997. Is deze schatting niet te laag, gezien de verwachte toename van asielzoekers in 1999? Wat is thans de beste schatting van het te declareren bedrag? Indien dit hoger is dan NLG 244 miljoen, ten laste van welke artikelen zal de regering dit onder het ODA-budget opvangen? (blz. 8 en 179).

De voor 1999 geraamde kosten voor de eerstejaarsopvang van asielzoekers uit DAC-landen, die uiteindelijk een A-status ontvangen, hebben betrekking op een aantal van 8100 af te geven A-statussen. De verwachte toename van het aantal asielzoekers in 1998 en 1999 geeft vooralsnog geen aanleiding de raming voor 1999 opwaarts aan te passen. Enerzijds omdat er een aanzienlijke «time-lag» zit tussen het moment van instroom en het moment van het verkrijgen van de A-status en anderzijds omdat er geen duidelijk (één op één) relatie bestaat tussen de instroom en het aantal A-statussen.

16

Waarom zijn de directe kosten gedurende het eerste jaar voor opvang asielzoekers met A-status uit DAC-landen voornamelijk ten laste gebracht van het budget voor schuldenbeleid? (blz. 8)

Zie antwoord op vraag 9.

17

Kan worden aangegeven hoe op de uitgaven voor de kosten van de opvang van asielzoekers met A-status uit DAC-landen, de schuldverlichting voor Indonesië, de uitgaven voor het terugdringen van de uitstoot van broeikassen in ontwikkelingslanden en de efficiencykorting in de begroting worden verwerkt? (blz. 8)

Zie antwoord op vraag 9.

18

Waarom is het artikel «Speciale multilaterale activiteiten» verlaagd? (blz. 8)

Het artikel «Speciale multilaterale activiteiten» is in 1998 en latere jaren niet verlaagd maar verhoogd.

Artikel 16.05 Spec Mult Activiteiten.

 toenamecumulatief 
199832.5  
vb199846.213.713.7
199952.7 6.520.2
200052.7 020.2
200153.0 0.320.5

19

Vallen alle extra kosten apparaatskosten postennet (ongeacht voor welk land de uitgaven gedaan worden) binnen ODA? Zo nee, kan hier een toelichting op gegeven worden? (blz. 8)

Nee. Conform de DAC/OESO-definitie kwalificeert dat deel van de apparaatskosten dat samenhangt met de uitvoering van het OS-programma als ODA. Autonome ontwikkelingen in de omvang van de apparaatskosten zoals loonen prijsbijstellingen, koerseffecten en bijvoorbeeld investeringen samenhangend met vernieuwing van geautomatiseerde systemen werken naar evenredigheid door in de omvang van dat ODA-relevante deel van die apparaatskosten. In het geval van beleidsintensiveringen en -extensiveringen (zoals uitbreiding of inkrimping van de bezetting van posten) wordt bepaald of en zo ja, in welke mate het financiële effect daarvan als ODA kwalificeert. Dat deel wordt dan toegerekend aan de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking. Uitbreiding van een post met bijvoorbeeld een themadeskundige voor het OS-programma werkt volledig door in de ODA-toerekening.

20

Wat wordt bedoeld met een «hernieuwde prioriteitenstelling» en op welke termijn is deze te verwachten? (blz. 8)

Zie antwoord op vraag 9.

21

Is er een plafond gesteld aan de directe kosten opvang asielzoekers die ten laste worden gebracht van het budget Ontwikkelingssamenwerking? Zo nee, zal het meerdere van de kosten ook ten laste gebracht worden van schuldenbeleid? Kan de minister een meer nauwkeurige (op basis van recentere cijfers) raming geven op de te verwachten kosten? (blz. 8)

Zie antwoord op vraag 9.

2. Europese integratie

22

Op welke terreinen zal de monetaire unie mogelijkerwijs tot verdieping van de samenwerking leiden? (blz. 9)

De monetaire unie zal in ieder geval tot verdieping van de samenwerking leiden op de terreinen van:

– monetair beleid (de ECB is volledig bevoegd)

– wisselkoersbeleid (de ECB en de Raad zijn gezamenlijk bevoegd)

– begrotingsbeleid (via het stabiliteitspact).

Daarnaast zal de economische poot van de EMU waarschijnlijk tot meer samenwerking leiden op de terreinen van:

– fiscaal beleid (de zogeheten Monti-exercitie loopt reeds)

– sociaal en werkgelegenheidsbeleid (via werkgelegenheidsrichtsnoeren)

– algemeen economisch beleid (via de globale richtsnoeren)

– arbeidsmarktbeleid (afspraken uit het Verdrag van Amsterdam)

– interne markt

– externe vertegenwoordiging.

23

Op welke wijze zou het toekomstige structuurbeleid beter bij de specifieke Nederlandse problematiek kunnen aansluiten en toch in breder Europees verband aanvaardbaar zijn? (blz. 10)

Nederland is ten aanzien van de structuurfondsen van mening dat bij de toekomstige verdeling van de middelen onder de lid-staten er een koppeling met de nationale welvaart gelegd dient te worden. Naast het streven om een «fair» aandeel te bewerkstelligen, meent Nederland dat de structuurfondsen zo moeten worden ingezet, dat deze aansluiten bij nationale prioriteiten (o.m. tegengaan van lage participatiegraad, versterking van de economische structuur in het Noorden, de grote-stedenproblematiek en de herstructurering van het platteland).

De EU-verordeningen inzake de structuurfondsen vormen het communautaire kader bij de inzet van deze middelen. Nederland streeft er dan ook naar dat in de EU-verordeningen voor de volgende programmeringsperiode voldoende elementen opgenomen worden die een substantiële bijdrage conform de nationale prioriteiten mogelijk maakt. De besprekingen tussen de lid-staten inzake de EU-verordeningen zijn thans in volle gang.

24

Wat is de visie van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking op de te verwachten gevolgen voor de MOL's bij de voorgenomen landbouwhervormingen (Agenda 2000)? (blz. 10)

In de voorgenomen landbouwhervormingen ligt de nadruk op de verlaging van kunstmatig hoge prijzen. Dit is een voorwaarde om de markttoegang te kunnen verbeteren. De verlaging van de grensbescherming komt in Agenda 2000 niet aan de orde. Wel wordt het belang van liberalisatie onderschreven. Voor de MOL's is deze liberalisatie van groot belang. De verlaging van importtarieven, quota, exportrestituties en prijssteun biedt de MOL's de gelegenheid hun productie te vergroten en meer te exporteren. Het Nederlandse standpunt over markttoegang voor de MOL's is duidelijk (zie ook beantwoording vraag 96).

De mogelijke gevolgen van de hervormingen in het kader van Agenda 2000 voor de MOL's, bijvoorbeeld een prijsdaling voor bepaalde producten uit ACP-landen, zullen worden onderzocht. Dit geldt ook voor de gevolgen van de voorgenomen uitbreiding van de EU. Door de uitbreiding verdwijnen de toetredende landen achter een veelal hogere muur van tarifaire en non-tarifaire beperkingen voor bepaalde landbouwproducten, waardoor de export van MOL's naar de toetredende landen kan verminderen. In het kader van de besprekingen over Lomé V wordt aan het eerste punt aandacht besteed. Tegenover het tweede punt staat ook een positief effect, namelijk dat het nultarief, dat binnen de EU voor veel andere producten uit MOL's geldt, ook van toepassing wordt voor export naar de toetredende landen.

Op grond van het belang van coherentie, zoals onderschreven in Agenda 2000, zou een verbeterde markttoegang voor landbouwproducten uit de MOL's ook in het kader van Agenda 2000 aan de orde mogen komen.

25

Betekent de (tweemaal afgedrukte) zin over het niet verlagen van de uitgaven voor nieuwe lidstaten dat Nederland elke oplossing voor de financiële problematiek van de Europese Unie die dit element behelst, afwijst? (blz. 11)

Heeft Nederland een even hard standpunt over pre-toetredingshulp als omschreven op blz. 11? (vraag 27)

Ja, Nederland maakt een duidelijk onderscheid tussen uitgaven voor de Europese Unie in haar huidige samenstelling en uitgaven voor uitbreiding van de Unie. Financieel moet de uitbreiding mogelijk worden gemaakt. Nederland is dan ook voorstander van een onverkorte toepassing van de door de Europese Commissie voorgestelde pretoetredingsstrategie, inclusief de in dit kader voorziene EU-hulp. Daarnaast biedt Nederland ook bilaterale pretoetredingshulp.

26

Kan de regering aangeven welke concrete stappen zij onderneemt om op Europees niveau de introductie van een generiek correctiemechanisme te bevorderen en de ontvangsten van Nederland uit Brussel te verbeteren? Voldoet de huidige EU-begroting aan de Nederlandse eis van stringente begrotingsdiscipline? (blz. 11)

De Nederlandse wensen zijn en worden aan de orde gesteld in de onderhandelingen die zich als een continu proces afspelen in de relevante Brusselse fora, zowel op ambtelijk als op politiek niveau. Uiteraard benut de regering ook bilaterale contacten met andere lidstaten en contacten met de Commissie.

Meer in het bijzonder is de wenselijkheid van introductie van een generiek correctiemechanisme in maart jl. door Nederland samen met Duitsland, Oostenrijk en Zweden aan de orde gesteld bij de Europese Commissie met een brief van de minister van Financiën waarvan de Kamer kopie ontving. Hierbij zijn concrete suggesties voor de mogelijke uitwerking van een dergelijk mechanisme aangegeven. De wens is opgenomen in de conclusies van de Europese Raad van Cardiff in de context van de oriëntaties voor het door de Commisie te maken rapport over het functioneren van de Eigen Middelen. Dit rapport is inmiddels uitgekomen en aan de Kamer toegezonden. Het rapport, waarin de Nederlandse wens van introductie van een generiek correctiemechanisme uitvoerig aan de orde komt, vormt momenteel onderwerp van overleg in het kader van met name de Algemene Raad en de Ecofin Raad. Daarnaast is U een notitie van de regering toegegaan over het toekomstig financieel kader van Agenda 2000. Hierin wordt de Nederlandse positie nader weergegeven. Tevens bestaan meertalige versies van dit document, die onder meer bij bilaterale contacten en in Brussel door Nederland zullen worden gebruikt.

Over de Nederlandse ontvangsten uit de structuurfondsen heeft de Minister President de Commissie in maart jl. een aide memoire voorgelegd, waarvan de Kamer kopie toeging. De Nederlandse inzet wordt voorts uitgedragen in het intensieve overleg dat plaatsvindt over de betreffende concept-Kaderverordening en specifieke deelverordeningen, terwijl diverse contacten op politiek niveau met de Commissie hebben plaatsgehad.

De huidige EU-begroting (1998) sluit redelijk aan op de eis van stringente budgetdiscipline en zet zodoende een ontwikkeling voort die de afgelopen jaren steeds duidelijker is te herkennen.

27

Heeft Nederland een even hard standpunt over pre-toetredingshulp als omschreven op blz. 11?

Zie antwoord op vraag 25.

28

Welke problemen rond de toepassing en handhaving van de Interne Markt keren voortdurend terug? (blz.12)

De problemen in de Interne Markt die voortdurend terugkeren en zich in verschillende lidstaten voordoen zijn onder andere de tijdige en correcte omzetting van richtlijnen, de problemen die ontstaan door het niet naleven van het principe van «wederzijdse erkenning» en het te traag tot stand komen van Europese normen, die de Europese normeringsinstellingen in het kader van de zogenaamde «nieuwe aanpak» moeten uitwerken. Als sector waar zich toepassings- en handhavingsproblemen voordoen, kan het terrein van de overheidsaanbestedingen worden genoemd.

Met deze zin uit de Memorie van Toelichting is bedoeld dat de regering vindt dat dit soort problemen aandacht op politiek niveau behoeven en daarom op de agenda van de Interne Markt Raad moeten worden gezet.

29

Welke onderwerpen acht Nederland geschikt als thema voor de Europese Conferentie (naast milieu, criminaliteit, etc.) (blz. 12)

De Europese Conferentie is een multilateraal forum voor politiek overleg dat ten doel heeft vraagstukken van algemeen belang voor de deelnemers te behandelen met het oog op de verdere ontwikkeling en intensivering van samenwerking op het terrein van buitenlands- en veiligheidsbeleid, justitie en binnenlandse zaken, alsook economische vraagstukken en regionale samenwerking.

In eerste instantie richt de Conferentie zich op grensoverschrijdende georganiseerde misdaad, in het bijzonder in het kader van de regionale samenwerking. Hierbij komen eveneens economische aspecten aan bod.

In een later stadium zal de Conferentie spreken over het buitenlands- en veiligheidsbeleid en informatie uit kunnen wisselen over het economische en sociale beleid en over de wijze waarop het concurrentievermogen van de economieën het best kan worden versterkt. Tevens zal dan over de regionale samenwerking op deze gebieden gesproken kunnen worden. Nederland kan deze agenda onderschrijven.

30

Wat is het oordeel van de regering over de effectiviteit van de bijzondere pre-toetredingsstrategie voor Turkije? (blz.13)

De bijzondere pre-toetredingsstrategie voor Turkije, ook wel Europese Strategie genoemd, is nog in het voorbereidende stadium, zodat een oordeel over de effectiviteit ervan op dit moment nog niet mogelijk is. De Commissie heeft op 4 maart jl. operationele voorstellen voor deze strategie ingediend, en deze zomer heeft ook de regering van Turkije suggesties naar voren gebracht. Momenteel vindt overleg plaats tussen de Europese Commissie en de Turkse autoriteiten over de tenuitvoerlegging van de strategie. De Commissie heeft voorts op 21 oktober jl. voorstellen ingediend voor de financiële onderbouwing van de Strategie; EU-besluitvorming hierover is nog niet afgerond.

31

Welke plaats heeft het handhaven van de mensenrechten door Turkije gekregen in de pre-toetredingsstrategie waartoe door de Europese Raad voor dat land besloten is? (blz. 13)

Samenwerking op het gebied van mensenrechten maakt deel uit van de Europese Strategie voor Turkije. Voor 1998 is 3 miljoen ECU aan fondsen vastgelegd voor projecten betreffende o.m. de positie van de vrouw, rechten en bescherming van kinderen, de versterking van de beheerscapaciteiten van NGO's, onderwijs en opleiding. Subsidies zijn toegewezen aan o.m. de Society for Prevention of Child Abuse, de Turkish Democracy Foundation, de Antalya Bar Association en de Turkse afdeling van de Helsinki Citizens'Assembly. Ondersteuning van niet-gouvernementele organisaties zal op deze wijze worden voortgezet.

Wat betreft samenwerking met de Turkse regering is een programma opgesteld dat met name de opleiding van ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en politiekorpsen behelst.

32

Op welke wijze is de regering voornemens om de coherentie tussen het EU-ontwikkelingsbeleid en ander EU-beleid te bevorderen en zal zij ook initiatieven nemen? (blz. 14)

De regering heeft bij lidstaten en Commissie aangedrongen op een gedegen evaluatie in het eerste semester van 1999 van de tenuitvoerlegging van de «Coherentie-resolutie» uit 1997, waarin naast thematische ook institutionele aspecten beoordeeld dienen te worden.

Daarnaast heeft de regering zich recentelijk sterk gemaakt voor meer aandacht voor coherentie-aspecten bij het externe visserijbeleid van de EU en wordt momenteel gewerkt aan opname van coherentie-artikelen in a) de nieuwe Voedselhulp Conventie en b) een resolutie over conflictpreventie die eind november aan de Raad Ontwikkelingssamenwerking zal worden voorgelegd.

33

Deelt de regering het oordeel dat de geloofwaardigheid van de Unie in het geding is bij de aanzienlijke vertraging bij de overeenkomst EU – Zuid- Afrika? (blz.14)

De regering is van mening dat de opgelopen vertraging aan beide partijen is toe te schrijven. De vertraging die wordt veroorzaakt aan de zijde van Zuid-Afrika komt voort uit ambtelijke capaciteitsproblemen, gecombineerd met onervarenheid met dit soort veelomvattende onderhandelingen, waarvan de EU er al vele heeft doorlopen. Daarnaast is van belang dat Zuid-Afrika een zeer belangrijke positie heeft in de regio en in organisaties als de Southern African Customs Union (SACU) en de Southern African Development Community (SADC), en moet zorgdragen voor een evenwichtige inpassing van een vrijhandelsakkoord met de EU in deze samenwerkingsverbanden. Hierover worden door Zuid-Afrika, gelijktijdig met de onderhandelingen met de EU, besprekingen met SACU en SADC gevoerd.

De vertraging aan EU-zijde wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door divergerende belangen van (noordelijke en zuidelijke) lidstaten. Dit zorgt er voor dat met name op het gebied van de landbouw de Europese Unie nog geen aanvaardbaar aanbod aan Zuid-Afrika heeft weten te presenteren.

De Nederlandse regering beijvert zich voor het snel afsluiten van een akkoord. Dit akkoord dient uiteraard WTO-conform te zijn en het principe van asymmetrie in voldoende mate te weerspiegelen. Dit laatste houdt in dat vanwege het verschil in ontwikkelingsniveau de tariefontmanteling aan EU-zijde sneller en meer vergaand zijn beslag moet krijgen dan die aan de zijde van Zuid-Afrika. Overigens houdt de regering daarbij vast aan het principe dat concessies aan EU-zijde evenwichtig moeten worden verdeeld over alle lidstaten.

De regering is niet van mening dat de geloofwaardigheid van de EU in het geding is, aangezien de langdurigheid van het onderhandelingsproces wordt veroorzaakt door beide partijen. Evenwel blijft de Nederlandse regering zich inzetten voor afronding van de onderhandelingen in het najaar van 1998 zoals dit ten doel is gesteld door de Europese Raad van Cardiff in juni 1998. Nog onlangs tijdens de Algemene Raad van 26 oktober jl. heeft de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken er op aangedrongen gevolg te geven aan deze opdracht van Cardiff. De Commissie beijvert zich momenteel om de Raad een alomvattend concept-eindakkoord te presenteren tijdens de Algemene Raad van 7 december a.s.

34

Waarom is er nog behoefte aan een aparte conventie van Lomé als deze totaal gemoderniseerd moet worden volgens Nederland, opengesteld moet worden voor MOE-landen en een voorkeursbehandeling onmogelijk gemaakt gaat worden door de WTO? Wat zal de status van een toekomstige conventie van Lomé moeten zijn volgens Nederland? (blz. 14)

Zoals werd uiteengezet in de notitie «Nederlandse visie op de toekomstige betrekkingen EU-ACS» van november 1997 is de regering van mening dat om een aantal redenen voortzetting van de samenwerking in Lomé-kader zeer wenselijk is. Deze redenen zijn a) het verdragsmatige, meerjarige karakter van de samenwerking, b) de tweezijdigheid van de samenwerking, en c) de veelheid van terreinen waarover de samenwerking zich uitstrekt. Wat deze uitgangspunten betreft zou de Lomé-samenwerking als voorbeeld kunnen dienen voor relaties tussen rijke en arme landen.

Binnen dit kader is de regering evenwel van mening dat een nieuwe conventie grondig dient te worden herzien, een opvatting waarin zij overigens niet alleen staat. Zo zijn voorstellen gedaan voor flexibilisering en verbreding van de politieke dialoog en voor opnemen van «behoorlijk bestuur» in de lijst van gronden voor opschorting van de samenwerkingsrelaties. Ook zijn voorstellen gedaan ter verbetering van de kwaliteit van het management van de ontwikkelingssamenwerking.

Daarnaast acht de regering het van belang dat handelsrelaties deel blijven uitmaken van «Lomé». Deze worden momenteel in hoofdzaak gekenmerkt door tariefpreferenties. Dat in de komende jaren het belang hiervan verder zal afnemen lijdt geen twijfel. Tijdens de onderhandelingen over de nieuwe conventie zal dan ook naar verwachting uitgebreid worden gesproken over het tempo en de mate van reciprociteit van de vermindering van handelspreferenties, waarbij overigens voor de MOL's een speciaal, gunstig regime is voorzien.

Nederland was voorstander van toetreding van alle MOL's tot het nieuwe verdrag, om a) het post-koloniale karakter van de samenwerking te verminderen en b) zeker te stellen dat alle MOL's exact dezelfde handelsrelaties met de EU kunnen genieten. Dit voorstel kreeg evenwel vrijwel geen steun van de lidstaten (en zou ook op verzet van de ACS-landen zijn gestoten).

De regering is van mening dat het nieuwe verdrag dezelfde status moet hebben als het huidige: een samenwerkingsverdrag tussen EU en ACS-landen, met een looptijd van minimaal 10 jaar en met vijfjaarlijkse herzieningen en vaststelling van de financiële enveloppe.

35

Wat is de relatie tussen de GBVB en de Britse en Franse kernwapens? Zullen deze kernwapens deel uitmaken van het toekomstige Europese defensiebeleid? Zo ja, hoe valt dit te rijmen met het non-proliferatieverdrag (blz. 14)?

Het GBVB is een belangrijk instrument om te komen tot gemeenschappelijke standpunten en acties op buitenlands politiek en veiligheidsgebied, met als uitgangspunt dat op deze wijze de landen van de EU een effectiever beleid op deze terreinen kunnen spelen dan elk van hen afzonderlijk. De Britse en Franse kernwapens spelen op dit punt geen rechtstreekse rol. Wel plaatsen deze landen inspanningen van de EU op het gebied van non-proliferatie en kernontwapening in het kader van de rol van deze wapens in hun eigen veiligheidsbeleid en in het teken van NAVO-verplichtingen. Over een Europees defensiebeleid kan op zijn best worden gezegd dat de discussie net is geopend. Hoe daarin de rol van de Britse en Franse kernwapens in kan worden verdisconteerd, moet in de komende periode worden bezien. Overigens zou het voortbestaan van de Britse en Franse kernmacht niet zonder meer strijdig zijn met het Non-Proliferatieverdrag (NPV), zolang deze landen de volledige controle behouden over hun kernwapens, en deze controle direct noch indirect overdragen aan andere landen.

3. Internationale ordening en de Verenigde Naties

36

Op welke wijze zou de multilaterale samenwerking moeten worden versterkt en verbreed? (blz. 15)

De regering acht een versterking en verbreding van het multilaterale stelsel nodig vanwege 1) toenemende internationale integratie; 2) gelijktijdig risico van marginalisatie en 3) het beperken van de kansen op crises zoals thans in Azië. Het gaat daarbij niet alleen om betere financieel-economische regelgeving, maar ook om verdergaande aandacht voor de internationale rechtsordening en voor de sociale en politieke dimensies, waaronder democratisering.

De Nederlandse positie in de multilaterale instellingen – zoals het lidmaatschap per 1 januari 1999 voor twee jaar als niet-permanent lid van de VN Veiligheidsraad – maakt een actieve rol voor Nederlandse mogelijk. Hiertoe is een coherente inbreng en dus een goede coördinatie van de Haagse departementen noodzakelijk, waarbij ook de kennis en ervaring van de bilaterale posten zal worden benut. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op dit moment bij zijn Ambassades en Permanente Vertegenwoordigingen een onderzoek lopen naar het functioneren van multilaterale organisaties ter plaatse.

Nederland zal zich inzetten voor het bevorderen van samenwerking en beleidsafstemming tussen de VN en de internationale financiële instellingen. Ook zal bevorderd worden dat de belangen van ontwikkelingslanden in de WTO beter tot hun recht komen, bijvoorbeeld door steun aan een WTO-rechtswinkel. Voor wat betreft de financiering van ontwikkeling en de rol van de VN heeft Nederland in de EU het initiatief genomen om het gezamenlijk standpunt op dit terrein nader uit te werken. Ook de Nederlands poging tot stroomlijning van de te Rome gevestigde VN-instellingen zal de komende periode met kracht worden voortgezet, aangezien deze organisaties van belang zijn ter vergroting van de voedselzekerheid in de wereld.

37

Waarom is de regeling met betrekking tot financiële ondersteuning van het Permanente Hof van Arbitrage slechts tot 31-12-1999 verlengd? (blz. 15).

Het arrangement met het Permanent Hof van Arbitrage inzake financiële ondersteuning is in 1997, op verzoek van het Hof zelf, tot 31 december 1999 verlengd (het einde van het jaar waarin het Hof 100 jaar bestaat). Voor de begroting van 2000 is nog geen verzoek tot financiële ondersteuning ontvangen.

38

Welke financiële gevolgen zijn verbonden aan de zetel van het Strafhof in Den Haag? Ten laste van welk begrotingsartikel zal in de toekomst de huur voor het Internationaal Strafhof worden voldaan? (blz. 16)

Bij de beslissing Den Haag te kandideren voor vestiging van het Internationaal Strafhof (International Criminal Court, ICC) besloot de regering zorg te dragen voor de dekking van de incidentele uitgaven (NLG 40 miljoen) en structurele uitgaven (NLG 10 miljoen) ten behoeve van de zetel van het ICC. De incidentele uitgaven zullen ten laste van de onverdeelde middelen binnen de HGIS worden gebracht en de structurele uitgaven ten laste van het generale beeld.

Bij de incidentele uitgaven moet met name worden gedacht aan dekking van de kosten van het verwerven en inrichten van de benodigde panden ten behoeve van het ICC. De structurele uitgaven omvatten de genoemde huurvrijstelling gedurende 10 jaar en de lopende externe beveiligingskosten.

De aangeboden huurvrijstelling is geschat op maximaal NLG 5 miljoen per jaar. Deze huurkosten zullen pas opkomen na inwerkingtreding van het ICC-statuut waarvoor 60 landen partij dienen te worden bij het Statuut. Aangezien landen eerst na het doorlopen van de eigen constitutionele procedures partij zullen kunnen worden bij het Statuut, kan thans geen inzicht worden gegeven vanaf welk tijdstip op deze uitgavenpost een beroep zal moeten worden gedaan. Vanwege deze onzekerheden is het moeilijk om reeds een concrete raming in te plannen. Het is tevens nog niet bekend op welk artikel van welke begroting(en) deze uitgaven in de toekomst zullen worden verantwoord.

39

Hoe wil de regering bevorderen dat de belangen van ontwikkelingslanden in de WTO beter tot hun recht komen (blz. 16)?

Op verscheidene wijzen zal de regering blijven bevorderen dat de belangen van ontwikkelingslanden in de WTO beter tot hun recht komen, te weten:

– De regering blijft streven naar een volledige vrije markttoegang voor de minst ontwikkelde landen;

– De regering zal steun verlenen aan de oprichting van een onafhankelijke WTO rechtswinkel ten behoeve van ontwikkelingslanden;

– De regering heeft een financiële bijdrage geleverd aan het WTO Trust Fund dat tot taak heeft technische assistentie te verlenen aan ontwikkelingslanden en in het bijzonder minst ontwikkelde landen;

– De regering zal in de komende onderhandelingsronde zich er voor inzetten dat er een onderhandelingspakket wordt ontwikkeld waarbij de belangen van ontwikkelingslanden op een evenwichtige wijze tot hun recht zullen komen.

– Nederland bevordert het werk van de UNCTAD ter ondersteuning van OS-landen in de WTO milleniumronde-onderhandelingen

40

Zal bij de bijeenkomsten van Den Haag en St. Petersburg in het heden van de herdenking van de Eerste Internationale Vredesconferentie van 1899 aandacht worden gegeven aan de vanuit de kamer bij de Algemene Politieke Beschouwingen gesuggereerde gedachte van vestiging in Den Haag van een centrum van geschillenbeslechting in de pre-conflictfase en zo ja op welke wijze? (blz. 16)

De viering van het eeuwfeest van de Eerste Haagse Vredesconferentie zal in VN-verband op expert-niveau geschieden aan de hand van preadviezen inzake de drie «Haagse themata», te weten: ontwapeningsvraagstukken, humanitair oorlogsrecht en vreedzame geschillenbeslechting. Het preadvies inzake de vreedzame beslechting van geschillen bevat enige suggesties ten aanzien van geschillenbeslechting in de pre-conflict fase.

In VN-verband is overeengekomen dat de preadviezen en de daarop uit alle regio's van de wereld binnengekomen commentaren ten grondslag zullen liggen aan de gouvernementele expert-besprekingen te Den Haag (18 en 19 mei 1999) en St. Petersburg (22 t/m 25 juni 1999).

41

In welke gremia zal Nederland zich actief inzetten voor het bevorderen van samenwerking en beleidsafstemming tussen de VN en de internationale financiële instellingen? Heeft de regering daarbij ook al een doel voor ogen in de zin van een taakverdeling tussen de instellingen? Is de regering van mening dat de IMF en Wereldbank zouden moeten integreren? (blz.16)

Nederland zal alle mogelijkheden aangrijpen om samenwerking en beleidsafstemming tussen de VN en de IFI's te bevorderen, niet alleen op het niveau van de instellingen, maar ook op landenniveau.

Reeds enkele jaren wordt in intergouvernementele fora (uitvoerende raden van Wereldbank, VN Fondsen en Programma's, het Ontwikkelingscomité van de Wereldbank, ECOSOC, AVVN) door Nederland gepleit voor betere beleidsafstemming tussen de instellingen. Op het niveau van de hoofdkantoren wil Nederland nu vooral bevorderen dat zo concreet mogelijk invulling wordt gegeven aan de veelal reeds bestaande intenties tot samenwerking. Daarbij moet worden gedacht aan intensievere consultaties, het aansluiting zoeken bij activiteiten van de andere organisaties, met name op het vlak van onderzoek en analyse, maar ook aan gezamenlijk uit te voeren programma's, zoals reeds gebeurt in het kader van het GEF, ESMAP etc.. Tussen UNDP en de Wereldbank vindt inmiddels overigens op regelmatige basis overleg plaats om de onderlinge afstemming te verbeteren. Dit proces wordt echter nog gehinderd door onderling wantrouwen en concurrentiegevoelens.

Nederland wil zich voorts veel meer dan voorheen gaan richten op het bevorderen van de samenwerking op het niveau van individuele landen. Al eerder is in Wereldbankkader geconstateerd dat in termen van effectiviteit van de hulp de grootste winst te behalen valt door een betere onderlinge afstemming van ontwikkelingsactiviteiten op landenniveau. Op dit moment werken de verschillende instellingen vaak nog te veel langs elkaar heen, elk met eigen landenbeleidsplannen voor hun hulpactiviteiten.

In een aantal landen wordt door de VN-instellingen sinds kort overigens geëxperimenteerd met het United Nations Development Assistance Framework (UNDAF), dat een goede onderlinge afstemming van alle VN-inspanningen in die landen beoogt te bewerkstelligen. Een andere belangrijke ontwikkeling is dat de Wereldbank onlangs een nieuwe «Partnership Strategy» heeft goedgekeurd, waarin samenwerking op landenniveau centraal staat.

De Nederlandse ambassades zullen worden ingezet om coördinatie tussen donoren op lokaal niveau actief te bevorderen, waarbij zij in eerste instantie hun aandacht zullen richten op de samenwerking tussen de ter plaatse actieve internationale instellingen en de samenwerking van die instellingen met de overheid en de bilaterale donoren.

De exacte taakverdeling tussen de verschillende organisatie op landenniveau is sterk afhankelijk van de voorkeur van ontvangende landen (ownership). In de lokale context zal moeten worden bezien wat ieders sterkste punten zijn. In algemeenheid kan evenwel worden gesteld dat de Wereldbank sterk is op het terrein van economische analyse, structurele aanpassing, advisering op het vlak van de overheidsfinanciën en het ontwikkelen van sectorplannen, terwijl zij, net als de regionale ontwikkelingsbanken, omvangrijke ontwikkelingskredieten kan bieden. De kracht van de VN-instellingen ligt vooral op het vlak van de normatieve functie (resultaten VN-Topconferenties), technische assistentie, institutionele ontwikkeling en sociale ontwikkeling. Deze kunnen bijdragen aan goed bestuur. Daarbij zorgt de universaliteit van de VN-instellingen en het «ownership» van de ontwikkelingslanden bij de besluitvorming voor vertrouwen, nodig om meer innovatieve assistentie te leveren (bijv. op gevoelige terreinen van reproductieve gezondheidszorg, mensenrechten, samenwerking met NGO's) dan in Wereldbankkader en bilaterale samenwerking mogelijk is. De Wereldbank is goed in «good governance» in de zin van besteding van overheidsgelden.

Het IMF heeft een geheel eigen taak: bevordering van wisselkoersstabiliteit en een soepel internationaal betalingsverkeer. Daartoe draagt het IMF bij aan het oplossen van tijdelijke betalingsbalansproblemen. Alhoewel het IMF sinds de jaren tachtig wel meer oog heeft gekregen voor de speciale behoeften van ontwikkelingslanden (onder meer door oprichting van de Structural Adjustment Facility, (SAF, later ESAF)) heeft het dus een eigen, andere taak dan de Wereldbank. Fusie met de Wereldbank ligt daarom niet voor de hand. Vanuit de Wereldbank bezien zou een fusie met het IMF ten koste kunnen gaan van haar armoedegerichtheid. Organisatorisch gezien kan men zich bovendien afvragen of het creëren van een superinstelling zal leiden tot meer efficiëntie. Zoals tijdens de vergaderingen van het Interim Comité en het Ontwikkelingscomité in Washington begin oktober jl. omstandig is uitgedragen dient wel de samenwerking tussen beide instellingen te worden verbeterd.

42

Kan aangegeven worden op welke wijze en in welke mate de contributie-achterstand van de VS bij de VN een belemmering vormt voor hervormingen van de VN? (blz. 16)

Voor het welslagen van de, ook door de VS gewenste, hervormingen van de VN is de medewerking en instemming van de VS nodig, naast die van de andere leden van de VN. Door niet te voldoen aan zijn financiële verplichtingen wekt de VS de indruk niet ten volle gecommiteerd te zijn aan het VN-hervormingsproces, hetgeen een weerslag heeft op de bereidheid van andere landen aan hervorming mee te werken. Sommige landen ervaren de Amerikaanse achterstanden als een drukmiddel, waaraan zij niet willen toegeven.

Ten eerste bemoelijkt het gebrek aan financiele middelen de uitvoering van bestaande taken van de VN en tevens de tenuitvoerlegging van noodzakelijke hervormingen. Ten tweede biedt deze contributieachterstand van de VS een aanknopingspunt aan minder hervormingsgezinde lidstaten om het hervormingsproces te vertragen.

43

Hoeveel steun geniet de (onder meer Nederlandse) gedachte van een meer representatieve Veiligheidsraad met een permanente zetel voor Afrika, Azië, Latijns-Amerika en uitbreiding van het aantal niet-permanente zetels? (blz. 17)

De opvatting dat de Veiligheidsraad een meer representatieve afspiegeling moet zijn van de huidige internationale constellatie geniet algemene steun. De gedachte dat derhalve ook voor Afrika, Latijns-Amerika en Azië een permanente zetel beschikbaar moet komen en dat het aantal niet-permanente zetels moet worden uitgebreid, wordt door de meeste lidstaten gesteund. Daarentegen bestaat nog geen zicht op overeenstemming over de grootte van de uitbreiding en de exacte invulling.

44

Zal de regering ook pleiten voor het omzetten van de permanente zetels voor Groot-Brittannië en Frankrijk in de Veiligheidsraad in een permanente zetel voor de EU? (blz. 17)

Gezien de huidige stand van Zaken rond de ontwikkeling van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) lijkt een permanente zetel voor de EU in de Veiligheidsraad op dit moment nog niet aan de orde. Het is uitgesloten dat Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk binnen afzienbare termijn afstand zouden doen van hun permanente zetel minimaal.

4. Veiligheid en crisisbeheersing

45

Ziet de Nederlandse regering een rol weggelegd voor NGO's op het gebied van conflictpreventie? Zo ja, welke en hoe verhoudt dit zich tot het Nederlandse beleid in de NAVO, de WEU, de VN, OSCE en andere internationale organisaties (blz. 18)?

Zie antwoord op vraag 49.

46

Welke specifieke punten brengt Nederland in bij de discussie over het strategisch concept van de NAVO? (blz. 20 en 21)

Op Nederlands initiatief is indertijd besloten het Strategisch Concept van de NAVO aan te passen aan de sinds 1991 gewijzigde veiligheidssituatie in Europa. Begin 1998 heeft Nederland een discussie-paper onder bondgenoten verspreid met daarin als belangrijkst gedachte de huidige vierde kerntaak van de NAVO («handhaving strategisch evenwicht in Europa») als achterhaald te schrappen en een nieuwe kerntaak toe te voegen op het gebied van vredesondersteuning. Dit vormt een reflectie van de vredesoperaties die thans door de NAVO in voormalig Joegoslavië worden ondernomen en weerspiegelt de ambitie om ook in de toekomst t.a.v. vredestaken een actieve rol te spelen. Dit punt vormt nog steeds de belangrijkste Nederlandse inzet in de discussie over het nieuwe Strategisch Concept, waarvan het de bedoeling is dat het tijdens de top van Washington in april 1999 wordt aangenomen.

47

Op grond van welke specifieke criteria zal Nederland de uitkomst van het nieuwe Stategisch Concept beoordelen? (blz. 20 en 21)

Het Strategisch Concept heeft steeds ertoe gediend het NAVO-beleid transparant te maken en richting te geven aan de defensie-inspanningen van de Bondgenoten. De Regering acht van groot belang dat het Strategisch Concept actueel blijft en richting geeft aan toekomstig beleid.

48

Welke specifieke stappen onderneemt Nederland ter uitvoering van de Motie Koenders c.s. over NAVO-uitbreiding? (blz. 20 en 21)

De in de motie Koenders genoemde «geëigende diplomatieke stappen» zullen voor Nederland hieruit bestaan dat bij gelegenheid van NAVO-overleg te Brussel, of tegenover Bondgenoten afzonderlijk, de positie naar voren worden gebracht dat indien landen die de wens tot toetreding te kennen hebben gegeven, voldoen aan de bestaande criteria, hun een perspectief op toetreding geboden zou moeten worden. Dit in de geest van de toezeggingen bij het debat met uw Kamer op 30 september 1998 over de NAVO-toetreding van Hongarije, Polen en Tsjechië. De regering verwacht dat er in Washington terzake geen besluiten zullen vallen.

49

Welke projecten, plannen en beleidsinitiatieven neemt Nederland op het gebied van conflictpreventie en wat zijn de specifieke activiteiten van zowel de EU als de NAVO op dit gebied? (blz. 20–21)?

Ziet de Nederlandse regering een rol weggelegd voor NGO's op het gebied van conflictpreventie? Zo ja, welke en hoe verhoudt dit zich tot het Nederlandse beleid in de NAVO, de WEU, de VN, OSCE en andere internationale organisaties (blz. 18)? (vraag 45)

Het beleid van Nederland ten aanzien van conflictpreventie in verscheidene internationale fora is gericht op het verbeteren van de coherentie van het preventiebeleid, hetgeen vooral in EU verband van belang is. Een belangrijk Nederlands beleidsinitiatief was het opzetten van het EU programma tegen illegale wapenhandel, dat zich zowel richt op illegale exporten vanuit en door Europa als op tekortschietende wetgeving en een onvoldoende opgeleid overheidsapparaat in veel landen buiten Europa. Dit programma wordt momenteel uitgewerkt.

Binnen de NAVO krijgt conflictpreventie vooral gestalte in het Partnerschap voor de Vrede. Hierin wordt door concrete, praktische samenwerking met de Oost-Europese partners gestreefd naar vergroting van de transparantie, democratische controle over de strijdkrachten en versterkte mogelijkheden om gezamenlijk te opereren. Samenwerking vindt plaats op uiteenlopende gebieden zoals peacekeeping, defensieplanning en -budgettering, wetenschapsbeleid, millieubeleid en civiele verdediging. Daarnaast ondersteunt Nederland een soortgelijk, maar minder omvangrijk programma, dat gericht is op een zestal Mediterrane landen (de Middelandse Zee Dialoog).

In WEU-verband stelt Nederland acht functionarissen van de Koninklijke Marechausee aan de politiemissie in Albanië ter beschikking. Deze WEU-missie ondersteunt de Albanese autoriteiten bij het handhaven van de openbare orde door middel van training en advies aan de Albanese politie.

De OVSE is bij uitstek gericht op conflictpreventie, met name door de missies «in het veld» en de activiteiten van de Hoge Commissaris inzake Nationale Minderheden (de Nederlander Van der Stoel). Daarnaast leveren het OVSE-voorzitterschap en de door hem benoemde speciale vertegenwoordigers een belangrijke bijdrage aan conflictpreventie, alsmede de Economisch coördinator en de Mediavertegenwoordiger. In het kader van de VN heeft Nederland uitdrukkelijk steun uitgesproken aan de Secretaris Generaal voor diens initiatief onder de titel «The causes of conflict and the promotion of durable peace and sustainable development in Africa», waarin hij ondermeer een tijdige en coherente aanpak van crises bepleit.

Bij verschillende vredesoperaties en in post-conflictsituaties is meermalen gebleken, dat het handhaven van orde en recht een belangrijke factor is. Nederland heeft het initiatief genomen om met een aantal Westerse en niet-Westerse landen een standby politiemacht op te richten. Met potentieel geïnteresseerde landen wordt overleg gevoerd.

Voorts onderzoekt Nederland hoe de Afrikaanse mogelijkheden voor vredeshandhaving kunnen worden versterkt. De aandacht gaat uit naar de SADC regio.

Het Nederlandse voorstel aan de Wereldbank om een post-conflict faciliteit (o.a. voor het wegwerken van de achterstallige schulden) in te stellen beoogt een bijdrage te leveren om fragiele vredesprocessen beter te verankeren door een regering meer financiële armslag te geven.

Het Nederlandse conflictpreventiebeleid wordt ondersteund door een aantal projecten. Hiertoe worden gerekend het financieren van onderzoek naar oorzaken van gewelddadige conflicten en naar de proliferatie van kleine wapens in Zuidelijk Afrika, een bijdrage aan het VN Trust Fund for Preventive Action, waardoor de Secretaris Generaal van de VN in staat wordt gesteld speciale afgevaardigden uit te zenden naar landen of regio's waar escalatie van een conflict dreigt. Voorts wordt steun verleend aan internationale NGO's, zoals International Crisis Group en International Alert, die werkzaam zijn op het terrein van conflictpreventie. Er worden bijdragen gegeven aan conferenties en symposia op verschillende deelaspecten van conflictpreventie, zoals demilitarisering in Sub Sahara Afrika. Nederland financiert technische assistentie voor de versterking van het «Mechanism for Conflict Prevention, Management and Resolution» van de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid. Voorts worden in een aantal post-conflict landen activiteiten gesteund, die gericht zijn op het voorkomen van een weer oplaaien van het geweld.

Daaronder vallen projecten op het gebied van media (objectieve berichtgeving via de radio in Liberia), justitie (steun aan de opbouw van het justitieel apparaat in Rwanda) en verzoening (het samenbrengen van religieuze leiders in Bosnië).

Tevens kunnen projecten op de terreinen van mensenrechten, goed bestuur en democratisering worden beschouwd als een bijdrage aan het voorkomen van gewelddadige conflicten. Het versterken van het maatschappelijk middenveld en van traditionele of nieuwe mechanismen om conflicten op vreedzame wijze op te lossen dient hetzelfde doel.

Nederlandse en internationale NGO's spelen een belangrijke rol bij de identificatie en de uitvoering van de hiervoor genoemde projecten. Met deze organisaties wordt derhalve terzake geregeld overleg gevoerd.

50

Welke prioriteit geeft Nederland aan ontwikkeling van een Europees Beleid en is Nederland bereid aan dit dossier grotere prioriteit te geven dan bijvoorbeeld het aan het financiële dossier en de netto-betalerspositie (blz. 20)?

Indien deze vraag doelt op de ontwikkeling van een Europees beleid op het gebied van conflictpreventie, kan worden geantwoord, dat er geen verband is tussen dit beleid en het financiële dossier c.q. de netto-betalerspositie, zodat van een prioriteitsstelling niet gesproken kan worden. Het ontwikkelen van een Europees beleid op het gebied van conflictpreventie is een voortdurend proces waaraan Nederland een actieve bijdrage levert, onder andere in de komende OS-raad.

51

Hoe evalueert de regering het gebrek aan vooruitgang in de relatie EU-WEU-NAVO? (blz. 20 en 21)

Tussen de EU, de WEU en de NAVO worden afspraken gemaakt over samenwerking. Centraal daarbij staan enerzijds de praktische samenwerking tussen de WEU en de EU, waartoe het Verdrag van Amsterdam in het protocol bij art. J.7 verplicht, en anderzijds afspraken tussen de WEU en de NAVO m.n. over het gebruik van NAVO-middelen door de WEU.

52

Is Nederland bereid grotere bijdragen te leveren voor bilaterale programma's ter ontmanteling van militaire nucleaire installaties, eventueel ook in het kader van de EU (blz. 20–21)?

Wat is de aard van de hulp die door Nederland aan Rusland geboden wordt betreffende het ontmantelen van militaire nucleaire installaties? Zijn de uitgetrokken gelden voor assistentie aan Rusland bij de vernietiging van chemische en nucleaire wapens voorshands voldoende voor de afgesproken activiteiten? Hoe verloopt de controle op de gelden (blz. 24)? (vraag 72)

Wanneer kan de minister de kamer informeren over de invulling van de ondersteuning van de Russische Federatie bij de ontmanteling van nucleaire wapens? Worden nucleaire onderzeeërs gezien als wapens en welke plaats nemen kerncentrales in bij deze projecten (blz. 125)? (vraag 218)

Vernietiging chemische wapens. Is er al iets bekend over de aard en vorm van de projecten (blz. 125)? (vraag 219)

Met Rusland is overeengekomen dat de Nederlandse ondersteuning bij de vernietiging van chemische wapens zal bestaan uit drie en mogelijk vier projecten. Het eerste project betreft de ontwikkeling en levering van een grondzuiveringsinstallatie voor het schoonmaken van vervuilde grond op de opslag- en vernietigingsplaats in Kambarka. De andere twee projecten betreffen leverantie van laboratoriumapparatuur ten behoeve van milieubewaking en de leverantie van apparatuur waarmee het strijdgas uit de grote opslagcontainers kan worden overgepompt in kleinere containers voor transport naar de vernietigingsplaats. Over de inhoud van een mogelijk vierde project bestaat nog geen overeenstemming. Nederland heeft Rusland ondersteuning toegezegd bij de vernietiging van chemische wapens voor een maximumbedrag van 25 miljoen gulden. Met dit bedrag moet het mogelijk zijn de drie geïdentificeerde projecten uit te voeren. De projecten zullen worden uitgevoerd door Nederlandse bedrijven. Deze zullen op gebruikelijke wijze verantwoording moeten afleggen aan de opdrachtgever. Verder zal de voortgang ter plekke via evaluatiebezoeken alsmede rapportage van de Ambassade in de gaten worden gehouden.

Voor assistentie bij de ontmanteling van nucleaire wapens werd door Nederland een bedrag van 6 miljoen gulden toegezegd (3 miljoen lastens Buitenlandse Zaken, drie miljoen lastens Defensie), dat naar alle waarschijnlijkheid zal worden gebruikt voor de productie door Russische bedrijven van onderdelen van containers («inzetstukken») waarin plutonium en hoogverrijkt uranium uit ontmantelde kernwapens zal worden opgeslagen. Het betreft een deel van een veel omvangrijker project, dat hoofdzakelijk door de Verenigde Staten wordt gefinancierd. Gezien de grote Amerikaanse expertise op dit gebied ligt het meer voor de hand toekomstige hulpprogramma's nauw aan te laten sluiten bij de Amerikaanse inspanningen, dan deze in het kader van de EU te plaatsen. Daaraan kan nog worden toegevoegd, dat voorzover het EU-hulpprogramma voor Rusland, Oekraïne, de Kaukasus en Centraal-Azië, het Tacis-programma, activiteiten financiert op nucleair gebied, dit uitsluitend civiele projecten betreft.

Naar het zich laat aanzien zal voor het einde van dit jaar een verdrag tussen de Russische Federatie en Nederland inzake assistentie bij de ontmanteling van nucleaire wapens kunnen worden ondertekend, alsmede een projectovereenkomst betreffende de financiering van de productie van inzetstukken. Zodra zekerheid bestaat over doorgang van dit samenwerkingsproject, en een aantal openstaande kwesties naar tevredenheid is geregeld, zal de Kamer schriftelijk worden geïnformeerd. Voor de controle op de besteding van de gelden is een constructie ontworpen waarbij de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden het financiële traject beheert, en op de feitelijke uitvoering wordt toegezien door NRG, het samenwerkingsverband tussen KEMA en ECN.

In het bovengenoemde verdrag wordt tevens de mogelijkheid genoemd assistentie te verlenen op een gebied dat de ontmanteling van nucleaire onderzeeboten ten goede zou komen, te weten de productie van containers voor de opslag en het vervoer van gebruikte kernbrandstof. De assistentie zal bijdragen aan het tempo waarin kernonderzeeboten op verantwoorde wijze kunnen worden ontmanteld. Bestudeerd wordt of voor de jaren die komen aanvullende middelen hiervoor kunnen worden gevonden.

Civiele kerncentrales vallen buiten het directe aandachtsgebied van deze samenwerking, die zich vooral richt op de ontmanteling van wapens.

53

Hoe beoordeelt de regering in het licht van het geschiedde over wederopbouw en verzoening, het groeiende streven naar beëindiging van de situatie van straffeloosheid en ernstige misdaden (volgens de Pinochet-Casus)? (blz. 20)

Verzoening hangt samen met gerechtigheid. Het ter verantwoording roepen van degenen die zich schuldig hebben gemaakt aan genocide, aan oorlogsmisdaden en aan misdaden tegen de menselijkheid is een van de moeilijkste aspecten van het vredesproces. Als dit niet gebeurt, kan het een negatieve invloed hebben op het streven naar sociale cohesie en legitimiteit van het staatsverband. Elk land dient een eigen oplossing voor dit probleem te vinden, en wanneer in een land consensus bestaat over de gevonden oplossing, past in beginsel een aanmoedigende opstelling. In Zuid-Afrika is de waarheidscommissie in het leven geroepen, in Rwanda wachten 135 000 gedetineerden op hun proces. In Chili is echter door het voormalig militair bewind een aantal obstakels opgeworpen, dat vervolging van daders van mensenrechtenschendingen in de weg staat. De regering volgt met belangstelling het verloop van de juridische stappen die internationaal tegen Pinochet worden ondernomen.

54

Op welke wijze kan een geleidelijke overgang van noodhulp naar post-conflicthulp en later structurele ontwikkelingshulp worden gerealiseerd wanneer het aantal landen waarmee wordt samengewerkt, wordt beperkt (en het aantal noodhulp ontvangende landen in principe niet)? (blz. 20)

Evenmin als het mogelijk is altijd een duidelijke scheidslijn aan te brengen tussen de fase van gewelddadigheden en de fase van terugkerende vrede kan een heldere cesuur worden aangebracht tussen humanitaire hulp en post-conflicthulp. Deze hulpsoorten worden dikwijls tegelijkertijd uitgevoerd, waarbij afhankelijk van het stadium van het vredesproces de nadruk op de ene of de andere soort zal liggen. Veelal zal echter met humanitaire hulp, gericht op het redden van levens, worden begonnen. Deze hulp wordt wereldwijd ingezet en zal, naarmate de situatie zulks toelaat, de vorm van een eerste aanzet van reconstructie en rehabilitatie (post-conflicthulp) krijgen. Ook na de beperking van het aantal landen waarmee structureel bilateraal wordt samengewerkt blijft het mogelijk elders bij te dragen aan reconstructie via multilaterale kanalen.

Wanneer het aantal landen waarmee structureel wordt samengewerkt wordt beperkt zal, zodra dat mogelijk is, moeten worden besloten of Nederland een structurele ontwikkelingsrelatie wil aangaan.

55

Is de reden dat de memorie van toelichting met geen woord rept over verdere uitbreiding van de NAVO na de Washington Top dat het Kabinet geen voorstander is van een zodanige uitbreiding? Als dat niet zo is, welke landen komen dan in aanmerking? (blz. 20/21)

De Regering is voorstander van verdere uitbreiding. Zij constateert echter dat de kans dat tijdens de Top van Washington nieuwe uitnodigingen zullen uitgaan gering is, mede door de opstelling van het Amerikaanse Congres. Zie ook antwoord op vraag 48.

56

Wordt, gezien het non-proliferatieverdrag, de nucleaire paragraaf van de NAVO aangepast (blz. 20)?

De NAVO kerntaken, zoals verwoord in het huidige NAVO Strategisch Concept, zijn geheel in overeenstemming met het Non-Proliferatieverdrag. De NAVO niet-kernwapenstaten hebben slechts een adviserende stem. De uiteindelijke beslissing over de inzet van kernwapens is geheel in handen van de kernwapenstaten zelf.

57

Is te verwachten dat het nieuwe Strategisch Concept van de NAVO in zal gaan op de kwestie van mandatering van NAVO (vredes) operaties door VN en OVSE en zo ja, op welke wijze? (blz. 21)

De discussie in het kader van het Stategisch Concept is terzake nog niet afgerond. De verwachting is dat de voorkeur van alle NAVO-landen zal uitgaan naar een mandaat van de VN om op te kunnen treden en dat de discussie zich zal toespitsen op de vraag of, indien een dergelijk mandaat door tegenstand van één of enkele leden van de VR niet mogelijk is, de NAVO toch zou moeten kunnen optreden. Hierbij moet worden gedacht aan situaties waarin bijvoorbeeld een derde staat vraagt om een vorm van bijstand, de belangen van bondgenoten buiten het verdragsgebied worden bedreigd of het ontstaan van humanitaire crises.

58

Hoe beoordeelt de regering de recent Britse voorstellen over een Vierde (defensie)pijler in de Unie? Welke gevolgen heeft dit voorstel voor de WEU?(blz. 21)

Het is zeer positief dat het VK actief deelneemt aan het debat over Europees defensiebeleid en een Europese defensie. Het taboe op dit onderwerp lijkt daarmee doorbroken te zijn. (zie ook antwoord op vraag 35)

59

Kan een voorbeeld (scenario) worden geschetst hoe de EU zich van de WEU bedient bij de uitvoering van de zogenaamde Petersbergtaken en hoe de WEU «op zeer concrete wijze gestalte» geeft aan de scharnierfunctie tussen EU en NAVO? Zou Albanië zo'n voorbeeld kunnen zijn? (blz. 22)

Albanië zou inderdaad een goed voorbeeld kunnen zijn van de manier waarop de WEU als scharnier tussen de EU en de NAVO functioneert: Indien de EU-lidstaten van mening zijn dat hulp aan de Albanese autoriteiten in het kader van crisisbeheersing gewenst is, dan kan de EU de WEU verzoeken daarvoor zorg te dragen. Voor de uitvoering van de operatie verzorgt de NAVO de militair-operationele planning.

60

Verdient de OVSE institutionele versterking in het licht van nieuwe taken zoals de Kosovo-missie? (blz. 22)

De OVSE verdient zeker institutionele versterking in het licht van nieuwe taken zoals de Kosovo-missie.

61

Welke concrete ontwikkelingen acht de regering haalbaar in 1999 in de Raad van Europa? (blz. 22)

Met alle voorbehoud ten aanzien van voorspellingen over de ontwikkelingen in een organisatie met veertig lidstaten en vele organen lijkt een aantal punten de moeite van het vermelden waard. Zo is in oktober jl. het eindrapport van het Comité van Wijzen uitgekomen. In dit rapport is een serie tamelijk globale aanbevelingen opgenomen, die voor een deel betrekking hebben op herschikking van de taken en verantwoordlijkheden van de verschillende organen van de Raad van Europa en versterking van hun bestuurskracht, en anderdeels op het aanwijzen van enkele prioritaire taken (vooral monitoring van lidmaatschapsverplichtingen). Verder gaan de aanbevelingen over de samenwerking en het samenspel met de EU en de OVSE en tenslotte over de zichtbaarheid van de RvE en het voorlichtingsbeleid. Deze aanbevelingen zullen verder worden uitgewerkt en geconcretiseerd door de permanente vertegenwoordigers, met het doel om tot effectieve besluiten te komen tijdens de 104e bijeenkomst van het Comite van Ministers op 6 en 7 mei 1999. Nederland zal constructief bijdragen aan de uitwerking van deze besluiten.

In 1999 zal ook de viering van het 50-jarig bestaan van de RvE plaatsvinden. Hiervoor worden onder meer activiteiten in Londen en Boedapest georganiseerd.

Voorts ligt er een aantal toetredingsverzoeken, die in 1999 behandeld zullen worden. De eerst te behandelen aanvragen zullen Bosnië, Georgië en Monaco zijn. Verder liggen er nog verzoeken van o.m. Azerbijan, Armenië en de FRJ.

Het verzoek van Monaco zal vrijwel zeker komend jaar worden gehonoreerd. Voor de andere verzoeken is dit minder zeker.

62

Is de regering bereid om wederom aan te dringen, in het kader van de Raad van Europa en bilateraal, op bijstelling van de homosexualiteitswetgeving in Roemenië? (blz. 22)

In de Raad van Europa is de Nederlandse houding t.a.v. de Roemeense homosexualiteitswetgeving duidelijk gemarkeerd. Dit standpunt zal ook in de toekomst worden uitgedragen wanneer het onderwerp, of gerelateerde onderwerpen op de agenda staan.

Overigens is ook reeds op 31 juli jl. n.a.v. gelijke vragen door eerste ondergetekende schriftelijk toegezegd dat Nederland voor deze kwestie onverminderd de aandacht zal vragen, zowel in bilateraal als in multilateraal verband.

63

Wie hebben zitting in de Raad van Wijzen? (blz. 22)

Het Comité van Wijzen was als volgt samengesteld:

– Mário Soares, voorzitter en voormalig president van Portugal (Portugal);

– Gret Haller, Ombudsvrouw voor Bosnië en Hercegovina (Zwitserland);

– Tarja Halonen, Minister van Buitenlandse Zaken (Finland);

– Lászlo Kovács, voormalig Minister van Buitenlandse Zaken (Hongarije); en

– Vladimir Shustov, Ambassadeur in Algemene Dienst (Rusland)

Daarnaast waren de volgende autoriteiten en vertegenwoordigers volledig betrokken bij de activiteiten van het Comité van Wijzen:

de voorzitter van de Parlementaire Assemblee (Leni Fischer);

De voorzitter van de Venice Commission (Antonio La Pergola);

een vertegenwoordigster van het EU-voorzitterschap (Audrey Glover);

een vertegenwoordiger van het OVSE-voorzitterschap (Hanna Suchocka); en

een vertegenwoordiger van de autoriteiten van het gastland (Joëlle Timsit)

64

Welke speciale Nederlandse inspanningen zijn er om de humanitaire nood in Irak te lenigen ? (blz. 23) (tevens wordt vraag 67 deels beantwoord)

Ter verlichting van de grootste noden van de Iraakse bevolking stelt de Nederlandse regering reeds enkele jaren fondsen beschikbaar voor humanitaire hulpactiviteiten in zowel Noord-Irak als in Centraal en Zuid-Irak. Voorts ziet Nederland er op toe dat het programma complementair is aan het hulpprogramma van de VN en gericht is op die sectoren en groeperingen die onvoldoende aandacht krijgen in het «Oil for Food»-programma. In het kader van begrotingsartikel 09.04.01 (noodhulp voor ontwikkelingslanden) worden voor Irak in 1998 uitgaven verwacht ten bedrage van van NLG 8 miljoen.

De Nederlandse inspanningen richten zich met name op de volgende hulpsectoren:

– gezondheidszorg.

– therapeutische voeding voor kinderen in ziekenhuizen.

– beveiliging van humanitaire hulpactiviteiten middels de VN-Guards in Noord Irak.

– oogstbeschermingsactiviteiten.

– veterinaire hulp bij epidemieën.

– informatie-campagnes over de risico's van landmijnen.

– water en sanitatie (moeder- en kindzorg, immunisatie).

– constructie van wintervaste onderkomens voor ontheemden.

De Nederlandse bilaterale hulpinspanningen in 1998 zijn in hoofdzaak gericht op het in stand houden van een sociaal vangnet om daarmee de zwakkeren in de Iraakse samenleving (ontheemden, vrouwen, kinderen) te beschermen. Dit gebeurt o.a. via de volgende kanalen: Memisa (Dutch Consortium), Care International, Stichting Vluchteling en diverse VN-organisaties zoals UNICEF en World Food Programme (WFP).

65

Welke invloed zal het nieuwe Europese Hof voor de Rechten van de Mens «waarschijnlijk» hebben op de Raad van Europa? (blz. 23)

Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, zoals dat functioneert sinds de inwerkingtreding van het Elfde Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens op 1 november 1998, is in de afgelopen periode totstandgekomen binnen de zich qua ledental sterk uitgebreide Raad van Europa. Het nieuwe Hof zal het hoofd moeten bieden aan een te verwachten toestroom van zaken uit nieuwe lidstaten, waarvan sommigen pas met de inwerkingtreding van het Elfde Protocol met het individueel klachtrecht zullen kennismaken, waaronder de Russische Federatie.

In tegenstelling tot voorheen zal een zaak onmiddellijk door het Hof worden behandeld, zonder voorafgaande procedure bij de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens, welk orgaan zal worden opgeheven. Het nieuwe Hof is een fulltime werkende organisatie, in tegenstelling tot het oude Hof en de Commissie. Voordelen zullen kunnen zijn een vereenvoudigde en daarmee voor de burger transparantere procedure en tijdwinst door het vermijden van «dubbele» procedures. Als het Hof erin slaagt om op die manier de verwachte werklast aan te kunnen, zal het aan autoriteit kunnen winnen, hetgeen een positief effect zou kunnen hebben op de Raad van Europa in zijn geheel.

66

Deelt de regering het oordeel van de UNSCOM-specialist Ritter dat onder Amerikaanse druk UNSCOM te voorzichtig zou zijn geweest in haar benadering van Irak? Wat is het oordeel over de door Ritter geschetste samenwerking met Israël (blz. 23)?

De Regering is niet van mening dat UNSCOM «onder Amerikaanse druk» te voorzichtig zou zijn geweest in de benadering van Irak en deelt derhalve het oordeel van Ritter niet. De VS heeft juist altijd een zeer krachtig standpunt ingenomen en is een van de meest uitgesproken landen wanneer het gaat om de nakoming van ontwapeningsverplichtingen door Irak. De Regering is het in belangrijke mate eens met het beleid dat de VS tot op heden heeft gevoerd.

Een tweede punt is de door Ritter geschetste samenwerking met Israël.

Ritter zelf heeft steeds aangegeven dat de relatie correct was: Israël had geen macht over de Speciale Commissie en wilde die ook niet hebben.

67

Ligt de bewijslast voor het aantonen van de algehele ontmanteling van Iraakse massavernietigingswapens bij de Iraakse overheid of bij de UNSCOM-missie? Kan de regering schetsen welke humanitaire, sociale en economische gevolgen de lopende sancties voor de Iraakse burgers hebben? Onderneemt de regering actie om eventuele humanitaire noden te lenigen, en zo ja, hoe (blz. 23, 62)?

De bewijslast voor het aantonen van de algehele ontwapening van nucleaire, biologische en chemische wapens en hun overbrengingsmiddelen ligt bij de Iraakse overheid. Deze dient volledig inzicht te verschaffen in de nog openstaande vragen over deze materie, d.m.v. zogenaamde «full, final and complete declarations». De Regering is van mening dat de bewijslast onverminderd bij Irak dient te blijven liggen, totdat Irak hieraan en aan alle overige voorwaarden van Veiligheidsraadsresolutie 687 en andere relevante resoluties heeft voldaan. Op dit moment is dat nog niet het geval. Met name op het gebied van biologische wapens zijn de Iraakse declaraties onvolledig en onvoldoende. Ook op het gebied van chemische wapens is Irak nog tekst en uitleg schuldig, zeker nu een UNSCOM-expertgroep onlangs unaniem heeft vastgesteld dat er sporen van het zenuwgas VX aanwezig waren op Iraakse raketkoppen. Irak heeft «weaponisation» van VX altijd ontkend.

De sancties hebben de humanitaire, sociale en economische situatie in Irak, die al slecht was als gevolg van de oorlog tussen Iran en Irak (1980–1988) en nog verder verslechterde tijdens de Golfoorlog (1991), uiteraard geen goed gedaan. Om de humanitaire noden van de Iraakse bevolking te verlichten, heeft de Veiligheidsraad in 1995 de zogenaamde «Oil for Food»-resolutie (resolutie 986) aangenomen. Eind 1996 is deze in werking getreden. Op basis hiervan mocht Irak tot een maximum van 2 miljard US dollar per half jaar aan olie exporteren. Het «Oil for food»-programma is in februari van dit jaar uitgebreid en stelt Irak in staat voor 5,2 miljard US dollar aan olie te verkopen. De opbrengsten kunnen grotendeels worden aangewend voor de aanschaf van humanitaire goederen.

Tot op heden is op deze wijze een bedrag van in totaal ruim 11 miljard US dollar beschikbaar gekomen voor basisbehoeften. Echter als gevolg van tegenwerking van de Iraakse autoriteiten, corruptie en de tijdrovende goedkeuringsprocedures binnen het VN-sanctie-comité verloopt de implementatie van het «Oil for Food»-programma uiterst langzaam. Van de gegenereerde hulpmiddelen is dan ook nog maar een relatief klein percentage daadwerkelijk bij de begunstigden terecht gekomen. De uitvoering van het «Oil for food»-programma begint thans wel verbetering te vertonen. Het aantal afgewezen contracten neemt af, de contracten worden sneller goedgekeurd en de aanlevering van humanitaire goederen verloopt aanmerkelijk beter dan bij aanvang van het programma.

Niettegenstaande het feit dat sinds de implementatie van resolutie 986 op het gebied van de voedselzekerheid onder de Iraakse bevolking enige verbetering valt te bespeuren, zijn de levensomstandigheden op veel andere terreinen nog immer verontrustend. De noden van met name kinderen jonger dan vijf jaar, ouden van dagen, alleenstaande moeders en etnische en religieuze minderheden op het terrein van water, sanitatie, gezondheidszorg, moeder- en kindzorg en medicijnverstrekking zijn nog immer hoog. Hierbij moet worden opgemerkt dat de situatie in Zuid- en Centraal-Irak momenteel relatief zorgwekkender is dan in het de facto autonome Koerdische Noord Irak.

De Iraakse regering is eerst verantwoordelijke voor het welzijn van het Iraakse volk en schiet daarin schromelijk tekort, door tegenwerking van de uitvoering van het «Oil for food»-programma en door zijn weigering volledige openheid te verschaffen over de ontmanteling van zijn massavernietigingswapens. Pas als Irak voldaan heeft aan alle verplichtingen inzake VR-resolutie 687 kan er sprake zijn van opheffing van de sancties. Het is aan de Iraakse regering om deze stap te zetten.

(zie voorts beantwoording vraag 64)

68

Binnen welke tijdspanne verwacht de regering de oprichting van een organisatie die ijvert voor het verbod op biologische wapens (blz. 13)?

Allereerst zullen de onderhandelingen over een verificatie-protocol bij het Biologische-Wapensverdrag met succes moeten worden afgerond. Naar verwachting zal dit uiterlijk in 2001 het geval zijn. De bedoelde organisatie zal zich vervolgens gaan bezighouden met de uitvoering van de bepalingen van verdrag en protocol, op een wijze die te vergelijken zal zijn met de werkwijze van de verdragsorganisatie van het Chemische-Wapensverdrag (OPCW). Bij de onderhandelingen over het verificatieprotocol worden reeds voorbereidingen getroffen voor de inrichting van een verdragsorganisatie die ijvert voor het vebod op biologische wapens. De organisatie zal echter eerst formeel haar beslag krijgen bij inwerkingtreding van het protocol.

69

Welke diplomatieke handelingen verricht de Nederlandse regering om haar standpunt waar te maken dat zij zich «dan ook zal blijven inzetten voor de bevordering van de universaliteit» van het NPT en het CTBT (blz. 23)?

De Regering zet zich hier zowel bilateraal als in EU- en multilateraal verband voor in. Bilateraal wordt niet-toetreding c.q. niet-ondertekening op uiteenlopende niveaus aan de orde gesteld, in demarches en consultaties, alsmede door middel van verklaringen. Een voorbeeld hiervan is de oproep aan India en Pakistan in reactie op de kernproeven van mei 1998 toe te treden tot het NPV en het CTBT te ondertekenen. Ook in EU-verband vinden demarches en consultaties plaats in de hoofdsteden van de betreffende landen.

In multilateraal verband besteedt Nederland voorts veel aandacht aan het versterkte NPV-toetsingsproces. De eerste doelstelling van dit toetsingsproces, vastgelegd in de «Principles and Objectives for Nuclear Non-Proliferation and Disarmament» uit 1995, is de bevordering van universaliteit van het verdrag. Daarnaast steunt Nederland in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties resoluties waarin op constructieve wijze wordt opgeroepen tot universaliteit van NPV en CTBT.

Specifiek op het gebied van het CTBT zal, naar verwachting in september 1999, een speciale Conferentie van Verdragspartijen plaatshebben die tot doel heeft maatregelen te formuleren die het ratificatieproces kunnen versnellen zodat eerdere inwerkingtreding mogelijk wordt. De Regering zet zich in voor het succes van deze bijeenkomst.

70

Wat wordt bedoeld met de zinsnede dat export-controle maatregelen legitieme economische ontwikkelingen niet mogen belemmeren? (blz. 24)

Met deze zinsnede wordt bedoeld dat er in het kader van het uitoefenen van exportcontroles rekening wordt gehouden met legitieme behoeften op het gebied van het ontwikkelen van vreedzame economische activiteiten van het importerende land. In dit verband kan bv. gedacht worden aan het opzetten van een eigen medische of petrochemische industrie, welke niet te verwezenlijken zou zijn zonder de mogelijkheid tot invoer van bepaalde apparatuur, die op de goederen en technologie lijsten van de Australië Groep (AG) voorkomt.

Doel van de export-controle regimes is de uitvoer van dergelijke goederen of technologieën naar verdachte bestemmingen/landen te voorkomen, in die gevallen dat er een aanwijsbaar risico bestaat van gebruik daarvan voor de vervaardiging van massavernietigingswapens. Bestaat er voldoende zekerheid dat de te exporteren goederen alleen voor vreedzame doeleinden zullen worden aangewend, bv. door de acceptatie van het ontvangende land van «fullscope safeguards» van de International Atomic Energy Agency (IAEA), dan kan vergunning verleend worden voor de export van betreffende goederen of technologieën.

71

Wanneer zal de interdepartementale commissie ter bestrijding van de proliferatie van kleine wapens in werking worden gesteld en met welke taakopdracht? (blz. 24)

Op 19 augustus jl. vond op het Ministerie van Buitenlandse Zaken de eerste bijeenkomst plaats van het Nationaal Overleg ter Voorkoming en Bestrijding van de Illegale Handel in Conventionele Wapens. Voor het overleg waren uitgenodigd vertegenwoordigers van de Ministeries van Economische Zaken, Financiën, Justitie, Binnenlandse Zaken en Defensie. De deelnemers aan het overleg zullen een maal per kwartaal bijeenkomen.

Het overleg komt voort uit het in juni 1997 onder Nederlands voorzitterschap aangenomen EU Programma inzake illegale wapenhandel, dat zich in het bijzonder richt op de illegale handel in kleine wapens. Het overleg heeft tot doel de meest betrokken departementen en diensten met elkaar in contact te brengen teneinde uitwisseling van informatie te vereenvoudigen. Dit is met name van belang met het oog op een betere coördinatie van de Nederlandse inbreng in de diverse relevante raadswerkgroepen van de EU. In augustus 1999 zal op basis van een evaluatie van het overleg mogelijk worden besloten tot het aanvragen van een instellingsbeschikking.

72

Wat is de aard van de hulp die door Nederland aan Rusland geboden wordt betreffende het ontmantelen van militaire nucleaire installaties? Zijn de uitgetrokken gelden voor assistentie aan Rusland bij de vernietiging van chemische en nucleaire wapens voorshands voldoende voor de afgesproken activiteiten? Hoe verloopt de controle op de gelden (blz. 24)?

Zie antwoord op vraag 52.

73

Welke financiële verplichtingen vloeien voort uit de KEDO (Noord-Korea) en op welke wijze is deze organisatie in de EU goedgekeurd? (blz. 24)

De EU (EURATOM) is in 1997 tot de KEDO toegetreden middels een besluit van de Algemene Raad van 19 september 97, 98/185/EURATOM. De bijdrage van de EU aan KEDO wordt gegeven uit eigen middelen van de EU. Nederland draagt conform het Eigen Middelen Besluit bij aan de uitgaven van de Europese Unie. De jaarlijkse bijdrage van de EU aan KEDO bedraagt 15 000 000 ECU.

74

Hoe wordt toegezien op implementatie van het actieprogramma illegale wapenhandel? (blz. 24)

De lidstaten dragen een gezamenlijke alsook een individuele verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het EU Programma ter Voorkoming en Bestrijding van de Illegale Handel in Conventionele Wapens. De maatregelen die in het kader van het programma worden genomen worden jaarlijks door de Raad geëvalueerd.

In een aantal seminars hebben de lidstaten het afgelopen jaar de mogelijkheden voor concrete initiatieven en maatregelen nader bestudeerd. Hierbij worden de Geassocieerde Landen, die de doelstellingen van het EU Programma hebben onderschreven, zoveel mogelijk betrokken. Uit de discussies kwam onder meer naar voren dat de regio Zuidelijk Afrika op dit moment kan worden aangewezen als de meest geschikte regio voor ondersteunende activiteiten vanuit de EU. In een gezamenlijke verklaring hebben de EU en de Southern African Development Community (SADC) onlangs de strijd tegen de illegale wapenhandel aangemerkt als één van de prioriteiten voor samenwerking tussen de beide organisaties.

Nederland verleent in het kader van de implementatie van het EU Programma o.a. financiële ondersteuning voor seminars en rapporten die beogen een concrete invulling aan het Programma te geven. Op nationaal niveau geeft Nederland uitvoering aan het EU Programma door in een driemaandelijks interdepartementaal overleg relevante informatie uit te wisselen teneinde de Nederlandse inbreng in de diverse relevante raadswerkgroepen van de EU beter af te stemmen.

75

Binnen welke tijdspanne treedt het Algeheel Kernstopverdrag in werking (blz. 24)?

Het Algeheel Kernstopverdrag treedt in werking 180 dagen nadat alle landen uit een met name genoemde groep van 44 hun goedkeuringsinstrumenten hebben gedeponeerd bij de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties. Het probleem is, dat enkele van deze landen, waaronder India, Noord-Korea en Pakistan, nog geen concrete stappen op dit gebied hebben gezet.

76

Op welke termijn zal de Europese wapenindustrie geheel vrijgemaakt kunnen zijn? Is de Europese defensie-industrie niet reeds doende zelf via fusies etc. te herstructureren (voorbeeld British Aerospace)? (blz. 25)

De Europese Commissie heeft voorstellen gedaan die, zo zij worden aanvaard, ertoe zullen leiden dat de marktwerking op het gebied van defensie-gerelateerde goederen zal worden versterkt o.a. door openstelling van de nationale aanbestedingsprocedures en vereenvoudigde procedures voor het intra-communautaire verkeer van militaire goederen. Daarnaast onderzoekt de Europese defensie-industrie zèlf de mogelijkheden voor verdergaande samenwerking en schaalvergroting. Dit proces voltrekt zich het snelst in landen waar de directe betrokkenheid van de overheid bij de betreffende ondernemingen gering is. De voorgenomen samenwerking tussen British Aerospace en het Duitse DASA is daarvan het meest recente en in het oog lopende voorbeeld. In landen waar de directe overheidsbetrokkenheid bij de defensie-industrieën groter is, verloopt dit proces trager. Het is daarom niet mogelijk aan te geven wanneer de Europese wapenindustrie als zodanig geheel zal zijn vrijgemaakt.

5. Mensenrechten, goed bestuur en democratisering

77

Hoe evalueert de Nederlandse Regering de EU-Mensenrechtendialoog met China en welke consequenties trekt Nederland daaruit? (blz. 26 en 27)

Sinds de hervatting van de EU-China mensenrechtendialoog in september 1997 hebben vijf ronden van deze dialoog plaatsgevonden. Onderwerpen van gesprek zijn onder meer de omstandigheden van detentie, ontwikkelingen in het strafrecht, strafprocesrecht en de organisatie van het rechtswezen, Tibet, godsdienstvrijheid en politieke rechten in China. Op het merendeel van de bovengenoemde terreinen heeft de dialoog zich gaandeweg verdiept. Daarnaast worden bij de besprekingen zowel van de kant van China als van de Europese Unie experts op het gebied van mensenrechten en Chinees recht betrokken. Zo vond tweemaal een legal seminar plaats, waarbij uitvoerig is gesproken over onder meer het veelvuldig gebruik van de doodstraf en marteling van gevangenen. Voorts is recentelijk een seminar over vrouwenrechten gehouden. Ook NGO's, waaronder Amnesty International, zijn inmiddels bij de mensenrechtendialoog betrokken.

De regering hecht er met de EU-partners aan deze dialoog voort te zetten, zulks mede in het licht van de stappen die de Chinese regering het afgelopen jaar heeft genomen, zoals de ondertekening van de twee grote mensenrechtenverdragen, het Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten en het Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten. Voorts biedt het recente bezoek van de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten, Mary Robinson mogelijkheden tot samenwerking tussen China en de VN. In EU-kader is overeengekomen dat de dialoog begin 1999 opnieuw wordt geëvalueerd.

78

Hoe beoordeelt de Nederlandse Regering de mensenrechtensituatie in Algerije en welke consequenties worden daaruit getrokken? (blz. 27)

Zeer zorgwekkend blijft het niet aflatend terrorisme dat een groot aantal slachtoffers onder de burgerbevolking eist. Nederland en de EU veroordelen dit terrorisme ten stelligste. In de strijd tegen het terrorisme worden ook door veiligheidsdiensten en politie mensenrechtenschendingen begaan. Er zijn echter geen aanwijzingen dat hier sprake is van systematische schendingen van de kant van de overheid. Algerije wordt er door de EU en Nederland bij voortduring aan herinnerd dat het zich bij de strijd tegen het terrorisme dient te houden aan de normen van de rechtsstaat en de mensenrechten moet naleven.

De Algerijnse regering heeft in juli 1998 de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties uitgenodigd een door hem samengesteld panel een bezoek te laten brengen aan Algerije om informatie te verzamelen over de situatie in het land. Een onafhankelijk team van prominenten onder leiding van de voormalige Portugese president Mario Soares heeft van 22 juli tot 4 augustus een bezoek gebracht aan Algerije. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport. De Nederlandse regering onderschrijft de aanbevelingen van het rapport, welke aansluiten bij de EU-opstelling jegens Algerije. Het rapport gaat op evenwichtige wijze in op het democratiseringsproces, de economische en sociale problemen, terrorisme, mensenrechten, in het bijzonder verdwijningen en martelingen, de vrijheid van meningsuiting en de positie van de vrouw en het kind. Mijn reactie op het rapport hebben wij U per brief van 14 oktober 1998 doen toekomen.

De EU ministeriële trojka heeft tijdens de ontmoeting met de Algerijnse minister van Buitenlandse Zaken Attaf op 21 oktober 1998 aangegeven het bovengenoemde rapport te ondersteunen en tevens opnieuw aangedrongen op toelating van de Speciale VN-Rapporteurs inzake buitengerechtelijke executies en folteringen.

In september 1998 heeft de president van Algerije aangekondigd vervroegde presidentsverkiezingen (medio april 1999) uit te schrijven. Het verloop van de verkiezingen is een belangrijke graadmeter voor de in 1997 in gang gezette democratische hervormingen.

In Algerije ontwikkelt zich voorzichtig een parlementair stelsel. Het land heeft evenwel nog een lange weg te gaan. Meer openheid en transparantie blijven noodzakelijk. Er is sprake van een – relatief – vrije pers. Deze staat evenwel onder zekere druk.

De EU voert op indringende wijze een dialoog waarin bovengenoemde elementen aan de orde komen.

79

Bestaat brede steun voor de organisatorische en financiële versterking van de VN mensenrechten organen? Wat zijn de perspectieven op verwezenlijking? (blz. 26)

Met betrekking tot de organisatorische en financiële versterking van de VN mensenrechtenorganen is de situatie niet eenduidig. Met het aantreden van de nieuwe Hoge Commissaris Mensenrechten, mevrouw Mary Robinson, is er duidelijkheid gekomen in de organisatie. Formeel is zij leider van het voormalige VN-Mensenrechtencentrum, dat thans de naam draagt van «Bureau van de Hoge Commissaris Mensenrechten». Daarmee is een eind gekomen aan de tweespalt die bestond tussen directie van de ondersteunende dienst en de vorige Hoge Commissaris Mensenrechten. Mevrouw Robinson heeft haar bureau op zodanige wijze gereorganiseerd dat effectief optreden gewaarborgd lijkt. Met de benoeming van een hoge liaison functionaris te New York lijkt de toegang van de Hoge Commissaris Mensenrechten tot de Secretaris Generaal te zijn verbeterd.

Tijdens de meest recente zitting van de VN-Mensenrechtencommissie (maart/april 1998) is een resolutie aanvaard in de vorm van een oproep aan de Secretaris Generaal van de VN, ECOSOC en de Algemene Vergadering om te verzekeren dat het reguliere budget van de organisatie ten behoeve van het mensenrechtenwerk zodanig is, dat alle verantwoordelijkheden op effectieve wijze kunnen worden vervuld. Voor de begrotingsperiode 1998–1999 (2 jaar) bedraagt de reguliere begroting US$ 42,2 miljoen, hetgeen overeenkomt met 1,67% van de VN Begroting. Dat bedrag is bij lange na niet voldoende om alle taken te vervullen. In een oproep van de Hoge Commissaris Mensenrechten aan de lidstaten van februari 1998 vroeg zij om extra vrijwillige bijdragen ten bedrage van US$37,6 miljoen. In totaal heeft zij voor 1998 US$ 54,4 miljoen nodig, waarvan op die datum US$ 16,7 miljoen was toegezegd c.q. betaald.

Over de periode 1996 – 1997 ontving de Hoge Commissaris Mensenrechten in totaal US$ 48,9 miljoen aan vrijwillige bijdragen en US$ 45,2 miljoen aan regulier budget. In die periode was Nederland de grootste vrijwillige contribuant met een bedrag van US$ 7,5 miljoen.

Uit het bovenstaande blijkt dat de financiële situatie verre van bevredigend is. Pogingen, die thans in de Algemene Vergadering van de VN worden ondernomen – onder meer door Nederland – om het reguliere budget te verhogen tot bijvoorbeeld 2% van de VN-begroting lijken vooralsnog niet veel kans van slagen te hebben.

80

Bestaat uitzicht op invoering t.z.t. van een regionaal systeem voor bescherming en bevordering van mensenrechten in Azië via ASEAN (blz. 26)?

Hiervoor zijn momenteel geen aanwijzingen. Wel tracht de EU met ASEAN in de politieke dialoog het onderwerp mensenrechten vorm en inhoud te geven.

81

Kan het middel van een wereldconferentie over racisme nog als effectief worden beschouwd gezien de algemene scepsis over dit soort conferenties? (blz. 26)

Het initiatief tot het houden van de derde Wereldconferentie over racisme komt voort uit de groep van ontwikkelingslanden in de VN. Binnen Europa, in de Europese Unie, de Raad van Europa en de OVSE, heeft de strijd tegen racisme prominent aandacht en bestond minder behoefte aan het houden van een Wereldconferentie op dit terrein. Nu het houden van een dergelijke conferentie een feit is, is de Europese insteek dat de conferentie actie gericht, effectief en multi-regionaal moet zijn en dat de uitkomsten in praktijk, door concrete maatregelen aan te bevelen, bij kunnen dragen tot het bestrijden van racisme en intolerantie. Het jaar 2001 zal een jaar worden van wereldwijde campagne tegen racisme, discriminatie, xenofobie en vergelijkbare intolerantie om de aandacht van de wereld te vestigen op het doel van de conferentie en om nieuwe impulsen te geven aan bestaande verplichtingen. Het is een gegeven dat Wereldconferenties hun eigen momentum creëren. Overal ter wereld vinden nog steeds de meest extreme vormen van racisme en intolerantie plaats. Als deze Wereldconferentie bij kan dragen tot het wereldwijd bevorderen van meer harmonieuse samenlevingen, waar de menselijke waardigheid van een ieder zonder onderscheid wordt gerespecteerd, dan heeft zij haar doel bereikt.

82

In hoeverre steunt Nederland internationale initiatieven om toezichthoudende comités in te stellen bij het niet navolgen van het ECOSUL-verdrag? (blz. 26)

Nederland is een voorstander van effectief internationaal toezicht op schendingen van de rechten van de mens, zowel de burger- en politieke, als de economische, sociale en culturele rechten. Nederland hecht dan ook waarde aan de rol van het comité van onafhankelijke deskundigen dat sinds 1985 speciaal toezicht houdt op de naleving van het ESOCUL-verdrag, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit het voldoen aan de periodieke rapportageplicht. Voorts pleit Nederland bij voortduring voor meer financiële middelen ter ondersteuning van het werk van dit comité.

83

Houdt de anti-corruptie clausule, die Nederland in de contracten voor ODA-gelden gaat opnemen, ook bepaalde sancties in? Kent de clausule derdenwerking? (blz. 27)

De anti-corruptie clausule die Nederland (overigens reeds sedert langere tijd) opneemt in contracten die de besteding van ODA-gelden betreffen, luidt als volgt:

«Contractspartij zal aan derden niet aanbieden, noch van derden zoeken, accepteren of toegezegd krijgen, voor hemzelf of enige andere partij, enige schenking, beloning, compensatie of profijt van welke aard dan ook, die geïnterpreteerd kan worden als een onwettige of corrupte praktijk. Een dergelijke praktijk kan reden zijn voor ontbinding van deze overeenkomst of een deel daarvan.»

De ORET-schenkingsbrieven kennen de volgende clausule:

«Indien op enig tijdstip blijkt dat een aanvrager voor het verkrijgen van een contract handelingen heeft verricht die in strijd zijn met de wet dan wordt hiervan aangifte gedaan bij de bevoegde autoriteiten. De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking kan er in zulke gevallen toe overgaan alle toezeggingen die aan die aanvrager zijn gedaan met onmiddellijke ingang nietig te verklaren. Tevens kan het bedrag van de schenking dat inmiddels voor het betreffend contract is uitbetaald direct van de aanvrager worden teruggevorderd.»

De clausules kennen derhalve als sanctie de gehele of gedeeltelijke ontbinding respectievelijk vernietiging van de betreffende overeenkomst. Deze ontbinding/vernietiging brengt de terugvordering, geheel of gedeeltelijk, van reeds verrichte betalingen met zich mee.

De tekst van de clausules biedt Nederland de mogelijkheid om van geval tot geval te bezien in hoeverre het opportuun is deze sancties toe te passen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat in geval van bewezen corruptie het nemen van zware sanctie maatregelen gerechtvaardigd is.

Overeenkomsten zijn (slechts) bindend tussen partijen. De anti-corruptie clausule kent derhalve geen directe derdenwerking. Wel is het zo dat de overeenkomst vatbaar wordt voor ontbinding indien derden de contractspartij corrumperen (en laatstgenoemde dat toelaat). Voorts mag van de bekendheid dat Nederland een dergelijk beding hanteert, en op de naleving ervan toeziet, een algemeen preventief effect worden verwacht.

84

Hoe evalueert de Regering in operationele zin de relatie tussen verkiezingen, good governance en stabiliteit in Afrika (blz. 27 en 28)?

In algemene zin is het streven gericht op democratisering. In enigerlei vorm van democratie liggen condities besloten voor inspraak van de bevolking, respect voor mensenrechten, verantwoording van politieke besluitvorming door de bestuurders, vreedzame oplossing van conflicten en daarmee voor duurzame stabiliteit. Verkiezingen alleen betekenen nog geen democratie. Het houden ervan kan evenwel een essentiële stap op weg naar meer democratische verhoudingen betekenen. Aangezien de dynamiek in het democratiseringsproces per land verschilt, dient de situatie per land te worden beoordeeld.

In 1997 werden de verkiezingen in Liberia bijvoorbeeld als een essentiële schakel gezien in het vredesproces. Door de internationale gemeenschap was bij verschillende gelegenheden benadrukt dat technische en organisatorisch aanvaardbare verkiezingen die de transitie van interim-regering naar wettig en democratisch gekozen gezag mogelijk zouden maken, als criterium zouden dienen voor voortgezette steun aan het vredes- en democratiseringsproces in Liberia. Daarnaast werd duidelijk gemaakt dat goed bestuur door de nieuwe regering als belangrijke maatstaf zou gelden voor samenwerkingsmogelijkheden. Hierbij wordt gedacht aan: respect voor mensenrechten, goed beheer van financiële en natuurlijke hulpbronnen en een verstandig sociaal- en financieel-economisch beleid. Nederland blijft zich op standpunt stellen dat het handelen van de Liberiaanse regering aan genoemde criteria moet worden getoetst.

Een ander voorbeeld zijn de door president Kabila geplande verkiezingen in de DR Congo. In het licht van de oorlogssituatie in het land worden deze door Nederland (en de EU) niet op voorhand ondersteund. Van aanvaardbare verkiezingen kan immers geen sprake zijn in een situatie waarbij delen van de bevolking niet kunnen worden bereikt, waarin transparantie ontbreekt en waarbij de verkiezingen vooral lijken bedoeld om de steun voor de huidige regering snelle wijze te verzilveren.

85

Is een spoedige gemeenschappelijke positie binnen de EU haalbaar voor wat betreft het aanspreken van derde landen op het punt van de doodstraf? Neemt de regering verdere initiatieven op het vlak van de bevordering van het bestempelen van de doodstraf als schending van de mensenrechten (blz. 27)?

Op 29 juni 1998 heeft de Algemene Raad een verklaring uitgegeven inzake het EU-beleid ten aanzien van derde landen aangaande de doodstraf. De EU zal zich, volgens de verklaring, inzetten voor de universele afschaffing van de doodstraf en, waar deze nog wordt toegepast, voor de instelling van moratoria en voor toepassing van minimumstandaarden. Met het oog hierop heeft de EU interne richtlijnen opgesteld voor demarches en verklaringen ten aanzien van derde landen, alsmede voor activiteiten in multilaterale fora.

Op basis van deze richtlijnen zijn inmiddels in een aantal landen demarches uitgevoerd.

In dit verband kan ook nog worden verwezen naar de reactie van de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Ministers van Defensie en voor Ontwikkelingssamenwerking, op het advies «De doodstraf en de Rechten van de Mens – Recente Ontwikkelingen» van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV). In de reactie wordt vermeld dat de Regering inzake de doodstraf voornamelijk in EU-verband zal handelen. De reactie ging het Parlement toe bij schrijven van 23 juni 1998.

86

Welke mogelijkheden ziet de regering om het anti-corruptiebeleid te verscherpen? (blz. 27)

Het vigerende anti-corruptie beleid valt uiteen in een preventief en een repressief onderdeel.

Preventief anti-corruptie beleid wordt gerealiseerd door:

– zorgvuldige selectie van de beoogde contractspartij;

– scherp toezicht op naleving van contractuele controlebepalingen: tijdige en adequate verslaglegging, controle van de boeken van de contractspartij, en (bij grotere financiële belangen) een goedkeurende accountantsverklaring.

Repressief anti-corruptie beleid behelst:

– onverwijlde actie bij (vermeende) corruptie, bestaande uit het verlangen van tussentijdse verslaglegging en verifiëring daarvan;

– het toepassen van sancties waar geïndiceerd, bestaande uit de ontbinding van de overeenkomst en de terugvordering van verrichte betalingen;

– het treffen van maatregelen die herhaling in de toekomst beogen te voorkomen (b.v. het uitsluiten van de mogelijkheid met betrokkene nieuwe contracten aan te gaan);

– het doen van aangifte bij de bevoegde autoriteiten.

Corruptie is een buitengewoon ergerlijk fenomeen, dat fnuikend is voor de effectiviteit van OS. Het fenomeen heeft dan ook sinds jaar en dag de aandacht van degenen die met de uitvoering van OS belast zijn. Eind 1997 heeft Nederland de conventie inzake de Bestrijding van omkoping van buitenlandse overheidsfunctionarissen bij internationale zakelijke transacties (OESO-conventie inzake strafbaarstelling) getekend. Op het Ministerie van Justitie wordt nu gewerkt aan de voorbereiding van de Kamerstukken voor ratificatie van dit verdrag.

Recentelijk werd middels een interne richtlijn «Sanctiebeleid», die werd geïncorporeerd in het Handboek Bedrijfsvoering (Hfdst. 3.5), als onderdeel van de uitwerking van de Nota Beheer en Toezicht, die in januari van dit jaar aan de Kamer is toegegaan, de aandacht gevraagd voor o.m. de verschijnselen van (mogelijke) corruptie bij contractspartijen, en de wijze(n) waarop hiertegen dient te worden opgetreden.

87

Wat wordt bedoeld met «een consensus over goed bestuur» (blz. 27)?

Bedoeld wordt dat er internationaal (zowel onder bilaterale donoren als bij multilaterale organisaties)overeenstemming is dat goed bestuur een belangrijke, zo niet bepalende factor is voor duurzame ontwikkeling van landen. Het gaat daarbij niet alleen om een verantwoord en doorzichtig financieel beleid en beheer, maar ook om het functioneren van het overheidsapparaat, dienstverlening aan de bevolking, de wijze waarop de bevolking vertegenwoordigd is en haar wensen kenbaar kan maken, en de manier waarop inhoud is gegeven aan de rechtsstaat.

88

Zal goed bestuur een (doorslaggevend) criterium worden bij het bepalen van met welk land Nederland een ontwikkelingsrelatie aangaat of onderhoudt? Welke criteria is de minister van plan te hanteren bij het bepalen of een land een goed genoeg beleid voert om in aanmerking te (blijven) komen voor ontwikkelingsgelden? (blz. 27).

In het regeerakkoord is aangegeven dat de situatie op het terrein van goed bestuur in het ontvangende land één van de criteria is voor het aangaan dan wel voortzetten van een structurele bilaterale ontwikkelingsrelatie. De inhoud van dat begrip staat overigens niet vast. In DAC/OESO verband is de afgelopen jaren gewerkt aan de ontwikkeling van indicatoren waarmee een zekere objectieve meting kan worden verricht van de stand van zaken op (goed) bestuursgebied. Dit geschiedt in samenwerking met internationale organisaties als de Wereldbank en UNDP. Tenslotte kan gewezen worden op het nuttige werk dat terzake is verricht door internationale non-gouvernemenetele organisaties als Transparency International, e.d. Bij het hanteren van welk instrumentarium dan ook dient steeds bedacht te worden dat het om momentopnames gaat. In feite gaat het om de positieve richting waarin het proces zich beweegt. Over de beleidsvoornemens inzake toepassing van criteria op het vlak van structurele bilaterale ontwikkelingshulp, is de Kamer op 5 november jl. geïnformeerd.

89

Welke voorwaarden en prioriteiten stelt Nederland bij het accepteren van electorale waarnemingsmissies (blz. 27)?

Het algemene kader waarbinnen de wenselijkheid van het uitzenden van verkiezingswaarnemers wordt getoetst is als volgt:

– De verkiezingen vinden plaats in het kader van een proces van democratisering met een gunstig vooruitgangsperspectief (mogelijkheden voor politieke stabiliteit, respect voor mensenrechten en naar omstandigheden redelijke condities voor het kunnen houden van eerlijke en vrije verkiezingen);

– Er is voldoende draagvlak in het betreffende land voor het houden van verkiezingen en voor internationale waarneming;

– De Nederlandse waarnemers worden toegevoegd aan een internationaal team met een gezamenlijk mandaat, bij voorkeur in het kader van een internationale organisatie (VN, EU, OVSE);

– De betreffende organisatie is voorbereid op een effectieve operatie.

Prioriteit wordt gegeven aan waarneming in landen waarmee Nederland een speciale politieke of ontwikkelingssamenwerkingsrelatie heeft.

90

Op welke wijze wil Nederland de expertise en know how op het gebied van democratisering ontwikkelen en vasthouden (blz. 28)?

Voor wat betreft de ondersteuning van democratische processen in andere landen acht de Regering het van belang om in dialoog met de verschillende groeperingen in het betrokken land (regering, oppositie, maatschappelijk middenveld) te bezien hoe de democratisering op de beste wijze kan worden ondersteund. Deze dialoog wordt niet alleen in bilateraal verband gevoerd, maar vooral ook in het kader van de EU en consultatieve donorvergaderingen. Naast deze meer praktische wegen, maakt de Regering voor het ontwikkelen van expertise ook gebruik van kennis en ervaring van internationale instanties, zoals het International Institute for Democracy and Electoral Assistance (IDEA) te Stockholm.

Voor wat betreft de democratie in Nederland is de Regering van mening dat het ten behoeve van wederkerigheid dienstig is als ook Nederland openstaat voor mogelijke kritiek. In dit verband heeft de Regering tijdens de laatste parlementsverkiezingen gevolg gegeven aan een afspraak in OVSE-verband om OVSE-landen uit te nodigen voor waarneming.

6. Internationale economie

91

Is de Regering bereid bij internationale economische missies een vertegenwoordiger van de vakbeweging op te nemen? (blz. 29)

Het Ministerie van Economische Zaken, dat in het algemeen het voortouw heeft bij de organisatie van missies waaraan ook van werkgeverszijde wordt deelgenomen, heeft met de FNV de standaardafspraak gemaakt dat de vakcentrale voor dergelijke missies een dossierbijdrage kan leveren indien zij meent dat daarvoor een reden is. Deelname van vakbondszijde aan die missies is bespreekbaar. Uitgangspunt moet wel zijn dat deelname van de vakbeweging – ook in de ogen van de vakbeweging zelf – een daadwerkelijke toegevoegde waarde heeft, zoals dat geldt voor de andere deelnemers aan de missie.

92

Op welke manier is de centrale rol als initiator, die de OESO speelt in de discussie over het internationale economische stelsel, te verenigen met de ogenschijnlijke rol als verdediger van gevestigde (ook Nederlandse) belangen? (blz. 29)

De activiteiten van de OESO zijn er op gericht om de internationale gemeenschap te adviseren over de versterking van een stelsel van internationale economische samenwerking, dat tegelijkertijd duurzaam en dynamisch is. Een dergelijk open multilateraal stelsel is nodig voor het bevorderen van wereldwijde economische groei en is niet alleen van belang voor de lidstaten van de OESO, maar in het belang van de gehele wereldgemeenschap.

93

Is als gevolg van de Azië-crisis het standpunt van de regering ten aanzien van welke rol het IMF zou moeten spelen gewijzigd onder invloed van de internationale kritiek op het IMF (met name in situaties waarbij politieke en economische crises samen gaan) (blz. 29)?

De Azië-crisis heeft enkele belangrijke lessen opgeleverd voor het beleid van de Internationale Financiële Instellingen, waaronder het IMF, ten aanzien van de voorkoming en bestrijding van financiële crises. In de formulering van het Nederlandse standpunt inzake de rol van het IMF spelen deze lessen een prominente rol, zoals blijkt uit de Nederlandse inzet tijdens de recente jaarvergadering van IMF en Wereldbank (zie verslag aan de Kamer, Fin-98-846). Ten eerste dient het macro-economische toezicht door het IMF, vooral van opkomende economieën, te worden versterkt. Dit toezicht moet zich vooral meer gaan richten op de ontwikkeling en samenstelling van de buitenlandse schuld (inclusief die van de particuliere sector) en op de stabiliteit van de financiële sector. Ten tweede acht de regering het van belang dat de financiële sector in opkomende economieën wordt versterkt. Meer technische assistentie en internationale samenwerking op het gebied van toezicht op financiële instellingen is hiertoe geboden. Ten derde verdient de verstrekking van economische gegevens van nationale overheden aan zowel het IMF als aan het bredere publiek aanzienlijke verbetering. Ook de informatieverstrekking van het IMF zelf inzake zijn beleid kan worden verbeterd, zij het dat dit niet ten koste mag gaan van de inhoud en openheid van de dialoog tussen IMF en lidstaat. Ten vierde hecht de regering er in het bijzonder aan dat de kosten van eventuele toekomstige financiële crises evenwichtiger worden verdeeld tussen Internationale Financiële Instellingen, overheden en commerciële crediteuren. Dit dient niet alleen de financiële integriteit van de Internationale Financiële Instellingen, maar is tevens van belang om marktpartijen er toe aan te zetten roekeloos leengedrag te vermijden («moral hazard»). Ten vijfde heeft de Azië-crisis de opvatting verder versterkt dat liberalisatie van het kapitaalverkeer geleidelijk en als onderdeel van een breder pakket van beleidsmaatregelen dient plaats te vinden.

Bij het bestrijden van financiële en economische crises die tevens gepaard gaan met een politieke crisis dient het IMF, in samenwerking met de nationale autoriteiten, zich te beperken tot de samenstelling van een pakket van economische maatregelen en het mobiliseren van financiële steun. Een IMF-programma dient op voldoende politiek en maatschappelijk draagvlak te kunnen rekenen, wil het succesvol zijn. Alleen dan kan de effectiviteit van de in het kader van het programma beschikbaar gestelde financiële steun voldoende worden gewaarborgd. Het verkrijgen van voldoende politiek en maatschappelijk draagvlak is moeilijker als een economische crisis ook nog eens gepaard gaat met een politieke crisis. De recente ervaringen in Indonesië en Rusland hebben deze opvatting versterkt.

94

Hoe en in welke orde van grootte zullen de terugslag en effecten op grondstoffenmarkten a.g.v. de economische crisis de groei in andere ontwikkelingslanden nadelig beïnvloeden? Zijn hierover prognoses beschikbaar? (blz. 29)

De weerslag van de economische crisis in Azië op de grondstoffenmarkten zal niet nalaten nadelige effecten te sorteren op de economieën van een aantal ontwikkelingslanden.

Vele van de economisch snel groeiende landen in Oost Azië waren belangrijke afnemers geworden van een veelheid van uiteenlopende grondstoffen die door ontwikkelingslanden elders in de wereld worden geleverd.

Een precieze prognose over de gevolgen van de Aziatische crisis voor de rest van de wereld, waaronder ontwikkelingslanden buiten genoemde regio, valt op dit moment nog nauwelijks of niet te geven. Daartoe heerst momenteel nog teveel onduidelijkheid over de aanzienlijke en zich snel voltrekkende veranderingen in de financiële en economische situatie in de door de crisis getroffen landen, alsmede over het, vooralsnog onvoorspelbare, effect van beleidsaanpassingen in de andere landen. Het lijkt waarschijnlijk dat er bij het aanpassingsproces sprake zal zijn van zich verleggende handelsstromen en van een verminderde vraag vanuit, en derhalve teruglopende impact in, de Oost Aziatische landen. Tevens lijkt een toenemende export vanuit de Aziatische landen, gestimuleerd door de aldaar reeds ingevoerde devaluaties, verwachtbaar. Prijsdalingen van een aantal grondstoffen, mede als gevolg van de crisis, zullen, gecombineerd met de afnemende vraag, niet nalaten een negatief effect te hebben op de economieën van een aantal ontwikkelingslanden, met name die landen die voornamelijk economisch afhankelijk zijn van de exportopbrengsten van de door hen geproduceerde grondstoffen.

95

Hoe groot is de kans dat er een post-conflict faciliteit door de Wereldbank in het leven zal worden geroepen (blz. 30)?

Tijdens de vergadering van het Ontwikkelingscomité begin oktober jl. in Washington zijn de mogelijkheden om steun te bieden aan post-conflictlanden besproken. Daarbij lag het accent op de schuldenproblematiek van deze landen. In veel gevallen blokkeren grote achterstanden in de schuldendienstbetalingen de toegang tot nieuwe kredieten van de internationale financiële instellingen, terwijl deze onontbeerlijk zijn voor de wederopbouw. Gesproken werd op basis van een eerste verkennende notitie van Wereldbank en IMF, waarin een aantal mogelijkheden werd onderzocht die tot het doorbreken van de impasse zouden kunnen leiden. Zo zou tijdelijk kunnen worden afgezien van de eis tot betaling van de achterstallige schulden, terwijl het post-conflictland in kwestie door Wereldbank en IMF wel technische assistentie en advies wordt geboden voor structurele aanpassingen. Mits ernst wordt gemaakt met het economisch hervormingsprogramma zou het land dan na enige tijd kunnen kwalificeren voor het HIPC-initiatief, in welk kader de schuldenpositie dan tot een draagbaar niveau zou moeten worden teruggebracht. Aan een dergelijke oplossing zouden echter wel alle multilaterale en bilaterale krediteuren mee moeten doen en naar rato moeten bijdragen. Het Comité was van mening dat er dringend iets aan de schuldenproblematiek van de post-conflictlanden moest worden gedaan, maar constateerde tegelijkertijd dat er nogal wat haken en ogen zaten aan de ter tafel gebrachte opties. Wereldbank en IMF werden daarom verzocht oplossingen te zoeken voor de grootste probleempunten en de volgende vergadering (april 1999) met meer uitgewerkte voorstellen te komen. Dan zou eventueel een nieuwe post-conflictfaciliteit kunnen worden bekrachtigd. Of dit inderdaad zal gebeuren lijkt in belangrijke mate af te hangen van de bijdragebereidheid van de donorlanden. Nederland heeft aangegeven aan een dergelijke faciliteit mee te willen werken, maar wel op voorwaarde dat er ook echt sprake is van een eerlijke lastenverdeling. Voorts is erop gewezen dat post-conflictlanden meer nodig hebben dan een oplossing voor hun schuldenprobleem. Vooral belangrijk is dat ook de Wereldbank in een vroeg stadium ter plekke aanwezig is, voor advisering, donorcoördinatie en niet in de laatste plaats het ontwikkelen van gevoel voor wat het land het meest nodig heeft en wat wel en niet haalbaar is.

96

(a) Op wat voor een manier is de nadruk van de regering op de verbeterde markttoegang voor de MOL's terug te vinden in de huidige plannen voor Agenda 2000? (b) Wat is de stand van zaken betreffende de implementatie van het geïntegreerde handelsgerelateerde technische assistentieprogramma en de verwezenlijking van de aanbevelingen van de ronde tafels ten aanzien van de exportcapaciteit van en de investeringen in de MOL's? Is er binnen de WTO consensus over de noodzaak van verbeterde markttoegang voor de MOL's? (blz. 30)

a Zie antwoord op vraag 258.

b Op dit moment hebben 40 MOL's conform de uitgangspunten van geïntegreerde handelsgerelateerde technische assistentieprogramma hun behoeften geïdentificeerd. Daarvan hebben inmiddels 15 MOL's aangegeven geïnteresseerd te zijn in het organiseren van een rondetafelbijeenkomst met donorlanden. Voor Uganda en Ethiopië zal eind december door de Wereldbank consultatieve groep worden georganiseerd en voor Haïti is in januari 1999 een UNDP ronde tafelbijeenkomst gepland. Met de aanbevelingen van de thematische rondetafelbijeenkomsten wordt onder andere rekening gehouden in de reguliere WTO-landenexamens. Het streven van de EU om de markttoegang voor de MOL's te verbeteren wordt niet unaniem gesteund. De algemene steun beperkt zich tot het onderschrijven van het belang maar men wil niet zover gaan dat de leden van de WTO zich verplichten tot markttoegangsverbeteringen. Zowel tijdens de eerste ministeriële conferentie van de WTO als ook tijdens de WTO High Level Meeting voor de MOL's is afgesproken dat het een autonome verantwoordelijk is van de leden om over te gaan tot het verbeteren van de markttoegang. Nederland zal zich hiervoor binnen de EU blijven inzetten.

97

De aandacht voor de relatief rijkere Aziatische landen mag niet ten koste gaan van de inspanningen ten bate van de armste ontwikkelingslanden, zo wordt gesteld op blz. 30. Waarom heeft de regering dan besloten om te korten op gelden voor het HIPC-initiatief, temeer daar de financiering van dit initiatief zorgen baart ? (blz. 30)

De regering heeft niet tot korting op de Nederlandse bijdrage aan het HIPC-initiatief besloten; alle toezeggingen zullen worden nagekomen. Wel hebben wij duidelijk gemaakt dat Nederland tot dusver verreweg de grootste bilaterale bijdrage aan het HIPC-initiatief heeft gegeven en dat het tijd wordt dat met name de G7-landen nu ook met hun bijdragen over de brug komen. Daarbij hebben wij aangegeven er voor te passen als relatief kleine donor te compenseren voor nalatigheid van de grote donorlanden. Sindsdien heeft tenminste het VK een substantiële bijdrage toegezegd.

98

Wat is het oordeel van de Regering over de suggestie de MAI, gezien de recente ontwikkelingen in te brengen in het WTO-kader? (blz. 31)

De voorkeur van de regering is steeds gericht geweest op het tot stand brengen van een wereldwijd geldend stelsel van investeringsregels, waarvoor de WTO gezien haar mandaat het meest aangewezen onderhandelingskader is.

Bij gebrek aan overeenstemming tussen de WTO-leden hebben de OESO-landen in 1995 besloten onderling te beginnen met onderhandelingen over het MAI. Het resultaat van deze onderhandelingen zou vervolgens een bijdrage kunnen leveren aan de uiteindelijke WTO-onderhandelingen.

De jongste ontwikkelingen doen niets af aan de wenselijkheid van een wereldwijd geldend WTO-akkoord. De staatssecretaris van Economische Zaken zal per brief namens de regering binnenkort de Kamer nader informeren over dit onderwerp.

99

Kan de regering aangeven of er mechanismen bestaan die het mogelijk maken het toezicht op bepaalde minimumnormen op te nemen binnen de WTO m.b.t. consumer concerns? (blz. 31)

De WTO is een organisatie met een doelstelling die primair economisch is. Daar is de organisatie op ingericht. Daar zit ook haar deskundigheid. De WTO kan dan ook niet dienen om internationale normen te ontwikkelen en daarop toezicht uit te oefenen op niet-primaire economische terreinen als milieubescherming, dierenwelzijn of volksgezondheid. Dat moet in andere fora gebeuren. De WTO maakt wel gebruik van internationale standaarden zoals de ISO en de Codex Alimentarius.

100

Wat zijn de consequenties van het onder druk van de WTO gewijzigde bananenimportregime voor de import van Fair Trade bananen? (blz. 31)

Vooropgesteld dient te worden dat de regering niet overtuigd is van de WTO conformiteit van het gewijzigde bananen-importregime. Met betrekking tot de mogelijkheden tot import van Fair Trade bananen diene dat de Europese Commissie in maart 1999 een rapport zal uitbrengen aangaande de problematiek van Fair Trade producten, waaronder bananen, en in het vooruitzicht heeft gesteld in dat verband passende maatregelen te zullen treffen.

Voorts valt als gevolg van een in juni 1998 door de Landbouwraad genomen besluit te verwachten dat het aandeel van Fair Trade bananen in het, inmiddels uitgebreide, zogenaamde «nieuwkomerscontingent» per 1 januari 1999 zal worden vergroot ten opzichte van het aandeel dat deze bananen voorheen in dat contingent innamen.

101

Kan de regering opheldering verschaffen over het eventueel functioneren van een onafhankelijke rechtswinkel voor ontwikkelingslanden? In hoeverre is genoemde optie operabel? (blz. 31)

Een groep van twaalf ontwikkelings- en ontwikkelde landen, waaronder Nederland, heeft een voorstel gelanceerd ter oprichting van een onafhankelijke WTO-rechtswinkel voor ontwikkelingslanden. Deze rechtswinkel heeft tot doel ontwikkelingslanden de gelegenheid te geven volledig te kunnen participeren in het WTO-geschillenbeslechtingsmechanisme door middel van het verlenen van juridisch advies en technische assistentie. Hiermee wordt geprobeerd zeker te stellen dat het WTO-geschillenbeslechtingsmechanisme toegankelijk wordt voor ontwikkelingslanden ondanks de verdergaande professionalisering en de daarmee samenhangende ingehuurde externe ondersteuning door de in geschil verkerende partijen.

Het streven is er op gericht om de rechtswinkel medio volgend jaar operabel te krijgen. Gestreefd wordt naar een zo breed mogelijk draagvlak van ontwikkelde landen, ontwikkelingslanden en minst ontwikkelde landen. Vanuit de ontwikkelde landen is inmiddels steun toegezegd door Nederland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk. In dit verband is het opmerkelijk dat de Europese Commissie zich voorshands nadrukkelijk tegen de gedachte van de WTO-rechtswinkel verzet vanuit de gedachte dat dit niet overeenstemt met de belangen van de Unie.

102

Hoe en wanneer wil Nederland de openheid in de besluitvorming in de WTO aan de orde stellen? Welke mogelijkheden oppert het ministerie om maatschappelijke organisaties te betrekken in dialogen omtrent de verdere ontwikkeling van het multilaterale handelsstelsel? En met welke organisaties? (blz. 31)

In de EU bestaat overeenstemming dat het vergroten van de transparantie van de WTO-besluitvorming onderdeel zal moeten uitmaken van de nieuwe onderhandelingsronde van de WTO. Deze ronde zal waarschijnlijk in 2000 van start gaan. Daarnaast heeft de Europese Commissie mede op aandrang van Nederland in het kader van de thans lopende evaluatie van het geschillenbeslechtingsmechanisme al voorstellen gedaan om ook in dit kader de transparantie te vergroten. Tevens juicht Nederland het toe dat in navolging van het WTO-secretariaat ook de Europese Commissie zeer recentelijk het initiatief heeft genomen om een dialoog aan te gaan met maatschappelijke organisaties over de komende onderhandelingsronde.

De participatie van welke maatschappelijke organisaties kan per issue verschillen maar zal in eerste instantie bepaald moeten worden door de organisaties zelf.

103

Heeft de regering ook concrete veranderingen voor ogen bij de toetredingsonderhandelingen van ontwikkelingslanden en landen in transitie bij participatie in de WTO? (blz. 31)

Zie antwoord op vraag 104 hieronder.

104

Hoe wil de regering concreet voorkomen dat bepaalde landen uit eigenbelang het toetredingsproces van ontwikkelingslanden en landen in transitie tot de WTO vertragen? (blz. 31)

De regering acht toetreding van deze landen tot de WTO van belang. Op dit moment hebben ongeveer 28 ontwikkelingslanden en landen in transitie verzocht om te mogen toetreden tot de WTO. Dit aantal is gering als het vergeleken wordt met het aantal ontwikkelingslanden dat inmiddels lid is van de WTO. Ongeveer 100 van de 130 WTO-leden zijn ontwikkelingsland.

De WTO behelst een contractueel stelsel van wederzijdse verplichtingen gericht op de opheffing van onnodige handelsbelemmeringen. De regering is dan ook van oordeel dat ook ontwikkelingslanden en landen in transitie die willen toetreden tot de WTO, net als andere landen, de regels van de WTO moeten onderschrijven en naleven. In die regels wordt rekening gehouden met de positie van ontwikkelingslanden. Verder kunnen aanpassingsproblemen worden opgelost door (helder geformuleerde) overgangsbepalingen.

De WTO-leden hebben overigens wel enig oog voor de problemen die toetreders tegenkomen.

Zo geeft het WTO-secretariaat advies aan overheden die het WTO-lidmaatschap hebben aangevraagd. Een groot aantal WTO-leden, waaronder de Europese Unie (EU), geeft eveneens assistentie aan landen die willen toetreden. Een voorbeeld is de technische assistentie die de EG aan Rusland verleent met het oog op het versnellen van het toetredingsproces.

De regering zal nauwlettend in de gaten houden dat er geen onnodige vertraging optreedt in de diverse toetredingsonderhandelingen, en indien opportuun zowel bij de Europese Commissie als het WTO-secretariaat aandacht vragen voor versnelling van het proces, met name ten aanzien van de MOL's dient de toetredingsprocedure vereenvoudigd te worden.

7. Globalisering, armoedebestrijding en ontwikkelingsfinanciering

105

Welke beleidsconclusie wordt getrokken uit de constatering dat armoede in steeds meer landen een verdelingsvraagstuk is en dat onder de groep achterblijvers zich een hardere kern vormt? (blz. 33)

De constatering dat armoede in steeds meer landen een verdelingsvraagstuk is, onderstreept het belang van op armoedebestrijding gerichte institutionele ontwikkeling en van ondersteuning van de sociale sectoren. De constatering dat er zich onder de groep achterblijvers een hardere kern vormt die steeds moeilijker bereikt kan worden met directe armoedeprojecten, is aanleiding voor het verleggen van de aandacht van directe armoedebestrijding naar interventies gericht op de processen van verarming. Dat zijn macro-economische, milieukundige, sociale en politieke processen, welke voor een deel een transnationaal karakter hebben. Op dit punt, de overgang van bestrijding van armoede naar bestrijding van verarming, is beleidsondersteunend onderzoek en beleidsontwikkeling nodig, vooral met betrekking tot het verder operationaliseren van de mogelijkheden geboden door ontschot beleid.

106

In 7.2 worden armoedecijfers aangehaald uit de jaren 1993 en 1995. Zijn dit de laatst beschikbaar geworden cijfers, of kan de regering ook meer recente inschattingen presenteren? (blz. 33–34)

Er zijn nog onvoldoende nieuwe armoedecijfers om in algemene zin een meer recente trend aan te kunnen geven in de ontwikkelingen met betrekking tot armoede.

107

Ziet de regering ook een taak in herverdeling van internationale rijkdom als het gaat om de aanpak van armoedeproblematiek? Zo ja, heeft zij hier concrete ideeën over? (blz. 34)

De regering ziet uiteraard ook een taak in herverdeling van internationale rijkdom als het gaat om de aanpak van de armoedeproblematiek in ontwikkelingslanden. Dat moge ook blijken uit het feit dat Nederland een lange traditie heeft in het overdragen van middelen aan ontwikkelingslanden, in het kader van ontwikkelingssamenwerking, ter vermindering van armoede. De Nederlandse regering maakt zich zorgen over de wereldwijde teruggang van de overdrachten in het kader van ontwikkelingssamenwerking aan ontwikkelingslanden. Zij zal er op blijven aandringen dat andere rijke landen hun verplichtingen in dit opzicht nakomen.

Door Nederland wordt actief meegedacht en gezocht naar nieuwe mechanismen voor overdracht van middelen aan minst ontwikkelde landen, bijvoorbeeld via het gebruik van verhandelbare emissierechten in het kader van de klimaatproblematiek. Een structurele aanpak van de armoedeproblematiek in en van ontwikkelingslanden vereist evenwel, naast overdracht van middelen, vooral het bewerkstelligen van aansluiting van ontwikkelingslanden bij de wereldmarkt. Een goed eigen economisch beleid in ontwikkelingslanden is daar een eerste vereiste voor. De regering zal daartoe meer nog dan voorheen aandacht besteden aan het helpen creëren van de randvoorwaarden in de ontwikkelingslanden zelf voor een adequaat functionerende particuliere sector en daarmee voor een snelle groei van het lokale bedrijfsleven. Daarnaast zal de komende jaren veel aandacht nodig zijn voor een effectievere internationale sociaal-economische ordening, met een actievere deelname door de ontwikkelingslanden. Het initiatief tot het oprichten van een WTO-rechtswinkel moge in dat kader ter illustratie dienen.

108

Welke concrete voortgang beoogt de regering te behalen bij het bevorderen van landgerichte donorencoördinatie? (blz. 35)

Onder landgerichte donorencoördinatie wordt verstaan de vormen van coördinatie die worden uitgevoerd door het ontvangende land zelf. Daarnaast bestaat donorcoördinatie: de vormen van coördinatie tussen donoren onderling, zowel land- als themagericht. Onderstaand wordt ingegaan op de landgerichte donorencoördinatie.

De regering is van mening dat idealiter ontvangende landen op grond van eigen beleidsplannen de bijdragen en activiteiten van multilaterale, bilaterale en andere donoren moeten coördineren. Sturing door de overheid van het ontvangende land zelf biedt de grootst mogelijke garantie voor een effectieve inpassing van de bijdragen van donoren in de ontwikkelingsinspanningen van het betrokken land. Uiteraard blijft het coördinatieproces ook een dialoog en kunnen donoren daarin hun eigen beleidsaccenten inbrengen.

Nederland streeft naar voortgang bij het realiseren van landgerichte donorencoördinatie door actief te bevorderen dat coördinatiefora, zoals de door de Wereldbank georganiseerde Consultatieve Groepen, voortaan plaats vinden onder voorzitterschap van het ontvangende land en in het ontvangende land zelf. De agenda en de documentatie voor dergelijke coördinatievergaderingen dient in toenemende mate door en onder verantwoordelijkheid van het land zelf vervaardigd te worden. De regering hecht er aan dat de doelstellingen van armoedevermindering, milieubehoud en gelijkwaardige rechten voor vrouwen en mannen door de ontvangende landen in hun ontwikkelingsplannen worden geïntegreerd. Teneinde daartoe capaciteit op of uit te bouwen is Nederland bereid bij te dragen.

De landenbeleidsstrategiedocumenten van de Wereldbank dienen ook op dergelijke coördinatiebijeenkomsten besproken te worden. Nederland zal er actief op blijven aandringen dat deze documenten in nauwe samenwerking met de betrokken landen worden opgesteld. Voor dialoog en discussie dient tijdens coördinatiebijeenkomsten genoeg tijd te worden ingeruimd. Nederland zal zowel langs bilaterale- als langs multilaterale kanalen deze veranderingen blijven bevorderen.

109

Op welke manier wordt het beleid inzake de bestrijding van kinderarbeid geïntensiveerd? (blz. 35)

Het door de Nederlandse regering te voeren beleid inzake kinderarbeid is toegelicht in de notitie Kinderarbeid (TK, vergaderjaar 97–98, 25 640, nr. 1). Intensivering van dit beleid vindt plaats via financiering van projecten ter bestrijding van kinderarbeid in de bilaterale samenwerking. Hiervoor is vanaf 1999 structureel een bedrag van NLG 10 miljoen beschikbaar. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Buitenlandse Zaken beslissen samen over de concrete besteding. Naast het reeds gestarte project in Senegal van het programma ter uitbanning van kinderarbeid van de ILO (ILO/IPEC), is voor 1999 ondersteuning van een ILO/IPEC project in Bangladesh voorzien. Dit is gericht op bestrijding van kinderarbeid in de informele sector, teneinde kinderen die nu gevaarlijke arbeid in deze sector verrichten uit deze situatie te halen. Tegelijkertijd wordt hen scholing geboden. Voor de ouders zijn er inkomen-genererende activiteiten voorzien, teneinde een compensatie te bieden voor inkomstenderving. Ook is beoogd de arbeidsinspectie te verbeteren, om te vermijden dat andere kinderen weer in dezelfde werksituatie terecht komen. Binnen dit project zal samenwerking met de overheid, UNICEF en niet-gouvernementele organisaties plaatsvinden. Ook in Peru zijn activiteiten ter bestrijding van kinderarbeid voorzien. De aard en omvang zal in samenwerking met ILO worden bepaald. Mogelijk wordt in de concentratie regio Ayacucho een activiteit ontplooid ter bestrijding van kinderarbeid in het kleinbedrijf.

Voorts wordt bijgedragen aan het nieuwe dataprogramma over kinderarbeid van de ILO, conform de toezegging op de Amsterdam Child Labour Conference in februari 1997. Voorts bestaat er ruimte voor een niet landen-specifieke bijdrage voor het ILO/IPEC programma.

Ter bestrijding van een van de ergste vormen van kinderarbeid, prostitutie van jonge kinderen, is op de Filippijnen een rehabilitatieproject gestart, dat in 1999 verder zal worden uitgebouwd. Training van de politie in verhoor methoden maakt hier onderdeel van uit. Voor bestrijding van een andere ernstige vorm van kinderarbeid, het deelnemen van kinderen in gewapende conflicten, worden in internationaal verband initiatieven ondersteund. Bovendien steunt Nederland in Noord Oeganda een opvang- en rehabilitatiecentrum voor ex-kindsoldaten van het Lord Resistance Army.

Ook programma's op het gebied van armoedebestrijding en programma's die beogen het niveau van de basisvoorzieningen te verbeteren dragen bij aan de bestrijding van kinderarbeid. Het bieden van de mogelijkheid kwalitatief goede «basic education» te volgen is van groot belang voor de preventie van kinderarbeid. Voor kinderen die genoodzaakt zijn toch te werken worden in een aantal landen initiatieven voor kwalitatief volwaardig en flexibel onderwijs ondersteund.

De strijd tegen kinderarbeid wordt gesteund door de ILO-verklaring inzake fundamentele arbeidsnormen, inclusief de bestrijding van kinderarbeid, die op de ILO-conferentie van juni 1998 is aangenomen. Deze verklaring houdt in dat de lidstaten uit hoofde van hun lidmaatschap, ongeacht ratificatie van de betreffende verdragen, verplicht zijn deze normen te respecteren en de naleving te bevorderen.

110

Wordt bij het creëren van randvoorwaarden voor een goed functionerende particuliere sector extra aandacht geschonken aan de sleutelpositie van vrouwen in de kleinschalige economische bedrijvigheid? (blz. 35)

Vrouwen bekleden inderdaad een sleutelpositie binnen kleinschalige en micro-bedrijvigheid in vele landen. Bij het creëren van randvoorwaarden voor een goed functionerende particuliere sector wordt aandacht aan deze positie geschonken d.m.v programma's speciaal gericht op vrouwen (te noemen valt steun aan microcredietprogramma's, waar naast veel bilaterale steun ook uitgebreide steun aan o.m. Women's World Banking plaatsvindt, dat zich exclusief bezig houdt met microcrediet voor en door vrouwen), het integreren van de gendercomponent in algemenere programma's (bijv. via het CGAP-initiatief, de Wereldbank Consultative Group to Assist the Poorest, waar best-practices op het gebied van microcrediet aan de orde komen), en specifieke kleinbedrijfontwikkelingsprogramma's, die in een aantal landen bestaan, waar de rol van vrouwelijk ondernemerschap benadrukt wordt. Voorbeelden van deze laatste zijn:

– Support to Palestinian women's economic activities;

– Women fuelwood carriers in Ethiopia;

– Vietnam women's union training for women in micro-enterprises.

111

Op welke wijze zal de regering bijdragen aan de versterking van instituties in ontwikkelingslanden die van belang zijn voor de voorbereiding en uitvoering van ontwikkelingsbeleid waarin armoedebestrijding beter is geïntegreerd? (blz. 32)

Welke inspanningen zijn te verwachten van Nederlandse zijde v.w.b. de bevordering van «empowerment» in ontwikkelingslanden'? (blz. 37) (vraag 114)

Hoe ziet de minister de uitwerking van de sleutelbegrippen zeggenschap en participatie van armen? (blz. 1) (vraag 4)

De bevordering van zeggenschap, participatie en «empowerment» geschiedt door bij te dragen aan institutionele ontwikkeling. De regering draagt op verschillende wijzen bij aan de versterking van instituties die armoedebestrijding beter integreren in de voorbereiding en uitvoering van ontwikkelingsbeleid. Nederland financiert programma's die hervorming van het openbare bestuur nastreven. Doel daarvan is niet alleen de beheersing van de kosten van het openbaar bestuur, maar ook verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening aan de bevolking, inclusief de armen. Zo zijn onderwijs en gezondheidszorg diensten die in de meeste gevallen door de overheid geleverd worden. Verbetering in die dienstverlening zal ook de armere lagen van de bevolking ten goede komen.

Een andere wijze waarop de regering armoedebestrijding beter tracht te integreren is door middel van het steunen van decentralisatieprogramma's. Deze programma's zijn er op gericht de afstand tussen bestuur en burgers, inclusief de armen, te verkleinen.

Tenslotte wordt ook steun gegeven aan capaciteitsopbouw in OS-landen van niet-particuliere organisaties die opkomen voor de belangen van armen.

112

Welke landen in Oost-Azië boek(t)en vooruitgang in de bestrijding van absolute armoede in economische zin zonder dat overeenkomstige verbeteringen in de politieke rechten van armen zijn gerealiseerd? Welke gevolgen heeft de constatering voor het beleid? (blz. 37)

De sterke economische groei in Oost en Zuid-Oost Azië gedurende de afgelopen decennia heeft in belangrijke mate bijgedragen tot het terugdringen van de armoede. Volgens de Wereldbank is in de periode 1975–1995 het aantal armen in Oost-Azië gedaald van 720 miljoen naar 345 miljoen. Anders geformuleerd:in 1975 leefden 6 van de 10 Oost-Aziaten in absolute armoede en in 1995 nog maar 2 van de 10. De financiële crisis heeft, afgezien van macro-economische en financiële gevolgen, ook tot gevolg dat de armoede weer toeneemt (geschat wordt dat in Indonesië weer 40% van de bevolking onder de armoedegrens is gekomen).

In het Nederlandse beleid t.a.v. landen in Oost-Azië is geen directe relatie gelegd tussen de Nederlandse bijdrage aan de inspanningen op het gebied van armoedebestrijding en verbeteringen in de politieke rechten van de armen. Aan het vraagstuk van politieke rechten is in zijn algemeenheid aandacht geschonken, bij voorbeeld binnen het kader van de politieke of mensenrechtendialoog die met diverse landen wordt onderhouden.

De financiële crisis in de regio heeft aangetoond dat goed bestuur een belangrijke component dient te zijn in het (macro-economische) beleid van de regeringen in Oost-Azië en aan dit aspect zal dan ook de nodige aandacht worden geschonken.

113

Hoe verhouden de gedachten over investeringen via een multilaterale overeenkomst zich tot de uitbouw van het instrumentarium dat is gericht op investeringen vanuit Nederland (ergo bilateraal) naar ontwikkelingslanden? (blz. 37 en 38)

Een multilaterale overeenkomst inzake investeringen verandert de basis van het bilaterale instrumentarium dat gericht is op de bevordering van investeringen naar ontwikkelingslanden. Deze basis wordt thans in het algemeen gevormd door afzonderlijke Investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO) tussen Nederland en geïnteresseerde derde landen. Een multilaterale overeenkomst inzake investeringen zoals de regering die voorstaat, zal in de plaats treden van het bestaande samenstel van individuele bilaterale IBO's met de landen die tot de multilaterale overeenkomst toetreden.

114

Welke inspanningen zijn te verwachten van Nederlandse zijde v.w.b. de bevordering van «empowerment in ontwikkelingslanden»? (blz. 37)

Zie antwoord op vraag 111.

115

Welk beleidsmatig vervolg is gegeven aan de aanzet in de brief van 8 december 1997 betreffende het stimuleren van particuliere investeringen in ontwikkelingslanden en in hoeverre is het hierop gerichte instrumentarium, voor zover uitgebouwd en in werking, afgestemd op die ontwikkelingslanden die het meest die investeringen behoeven? (blz. 37/38)

In de brief werd een drietal voorstellen geschetst. De uitwerking van het eerste voorstel, het stroomlijnen en harmoniseren van het investeringsbevorderingsinstrumentarium, is ter hand genomen bij het opzetten van het Tweede Loket. Vooruitlopend daarop wordt interdepartementaal gewerkt aan de integratie van de diverse instrumenten.

Het tweede voorstel betrof het verlagen van de kosten van voorbereiding van investeringen. Hierover kan worden gemeld dat het Programma Samenwerking Opkomende Markten (PSOM) inmiddels is gestart. PSOM kan assisteren bij investeringen van het Nederlands bedrijfsleven in Ghana, Ivoorkust, Egypte, Zimbabwe, India, China en de arme gebieden en bevolkingsgroepen in Zuid-Afrika. Ten aanzien van de integratie van de twee IBTA-programma's (IBTA/OS en IBTA/EZ) die worden uitgevoerd door de FMO kan worden gemeld dat deze begin 1999 wordt verwacht.

Het laatste voorstel betrof de instelling van een Nederlands Investerings Matching Fonds (NIMF) bij de FMO. Dit fonds lijkt sterk op de Investeringsfaciliteit Opkomende Markten (IFOM) van EZ: net als bij de twee IBTA instrumenten is de landenkeuze het grootste verschil. De Europese Commissie had bezwaren tegen de IFOM, omdat deze marktverstorend kon werken wanneer grote bedrijven gesteund werden bij investeringen in Oost-Europa. Hierop is de IFOM beperkt tot het MKB. Wanneer de Europese Commissie ook tegen het NIMF deze bezwaren zou uiten is het twijfelachtig of het instrument een succes zal worden: het Nederlandse MKB is immers niet erg actief in ontwikkelingslanden. Deze kwestie zal binnenkort in Brussel worden besproken.

Het in de toekomst geïntegreerde investeringsinstrumentarium (de samengevoegde instrumenten van OS en EZ) zal enerzijds zo veel mogelijk gericht zijn op ontwikkelingslanden die het meest investeringen behoeven en anderzijds op landen waarin het Nederlands bedrijfsleven kansen voor particuliere investeringen ziet.

116

Hoe zou de trend naar meer hulpafhankelijkheid van de MOL's kunnen worden gekeerd? (pag. 38)

Hulpafhankelijkheid zal pas verdwijnen zodra een veel groter deel van de investeringen in de MOL's uit eigen besparingen kan worden gefinancierd. De ruimte daarvoor kan worden vergroot door economische groei. Sinds 1995 hebben de MOL's overigens al een verrassend hoog groeipercentage weten te realiseren. Op den duur zal een aanvulling op de eigen besparingen tot stand komen als gevolg van een volwaardige deelname in de wereldhandel en het aantrekken van particuliere kapitaalstromen. Op korte termijn zijn hulpstromen echter nog onmisbaar voor de MOL's. Negatieve vormen van hulpverslaving zullen daarbij moeten worden tegengegaan door het voorop stellen van de eigen verantwoordelijkheid van de ontvangende landen in de hulprelatie en meer aandacht voor versterking van hun institutionele capaciteit.

117

Kan de minister aangeven met hoeveel landen Nederland en bilaterale ontwikkelingsrelatie heeft? Wat is volgens de minister het gewenste aantal landen waar Nederland een hulprelatie mee zou moeten onderhouden? En op basis van welke criteria wordt deze selectie gemaakt? Wat zijn in het algemeen de beleidsvoornemens van de minister voor de bilaterale ontwikkelingsrelaties van Nederland?

Op 5 november 1998 is Uw Kamer een brief toegegaan (kenmerk 98183/DGIS) met beleidsvoornemens inzake structurele bilaterale ontwikkelingshulp. In deze brief zetten wij beweegredenen uiteen om te komen tot een heroverweging cq beperking van het aantal landen en sectoren voor samenwerking. Eveneens worden de criteria op basis waarvan deze heroverweging zou kunnen plaatsvinden uiteengezet. Feitelijke selectie van het aantal landen waarmee een structurele samenwerkingsrelatie zal worden onderhouden zal pas geschieden, nadat met Uw Kamer overeenstemming is bereikt over de in deze brief neergelegde criteria.

8. Mensen en grenzen

118

Kan een overzicht worden gegeven van de posten (en in welke landen) waarvoor extra voorzieningen zijn getroffen in verband met hun rol bij het inkomende en uitgaande personenverkeer ? Hoeveel extra personeel is er per post bij gekomen en op welke manier is de kwaliteit verbeterd? Hoe verhoudt de omvang van dit extra personeel zich tot de omvang van het extra personeel voor economische aktiviteiten? (blz. 40, 41)

Op verschillende plaatsen wordt gesproken over geëffectueerde en voorgenomen personele uitbreiding van het postennet. Kan een overzicht worden gegeven waaruit blijkt om welke personele aantallen, posten, activiteiten en landen het gaat? (blz. 40, 41, 42, 43) (vraag 129)

De afgelopen tijd is een aantal posten versterkt met extra personeel om het toegenomen werk dat samenhangt met de visaverstrekking in Schengen verband, de asielproblematiek en de preventie van illegale immigratie beter te kunnen afhandelen.

Het betreft hier werkzaamheden op het terrein van afgifte en controle van visa en andere verblijfstitels en de verificatie en legalisatie van documenten bijvoorbeeld in het kader van een verzoek voor gezinshereniging. Ook betreft het onderzoek en rapportage ten behoeve van individuele en algemene ambtsberichten alsmede andere werkzaamheden die samenhangen met de asielproblematiek, zoals het rapporteren over bewegingen en reisroutes van groepen migranten, potentiële asielzoekers en/of illegale migranten.

Het gaat om ongeveer 35 personen (uitgezonden en lokaal)in de volgende landen en plaatsen:

Angola – Luanda (1 pers.), Bulgarije – Sofia (1 pers.), China – Guangzhou (1 pers.), Peking (1 pers.), Ghana – Accra (2 pers.), Iran – Teheran (2 pers.), Joegoslavië – Belgrado (1 pers.), Jordanië – Amman (2 pers.), Libanon – Beiroet (1 pers.), Marokko – Rabat (1 pers.), Nigeria – Lagos (1 pers.), Oekraïne – Kiev (1 pers.), Pakistan – Islamabad (2 pers.), Polen – Warschau (2 pers.), Rusland – Moskou (1 pers.), St. Petersburg (1 pers.), Sri LankaColombo (1 pers.), Suriname – Paramaribo (1 pers.), Turkije – Ankara (6 pers.), Istanboel (4 pers.), Verenigd Koninkrijk – Londen (2 pers.).

De meeste posten zijn met één of twee personen versterkt, de grootste versterking ging naar Ankara met 6 personen.

In overleg met de Immigratie en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie zal dit netwerk nog worden uitgebreid en posten waar nodig worden versterkt.

Voor economische activiteiten zijn de posten met 18 personen (uitgezonden en lokaal) versterkt.

119

Hoe is de Regering van plan in praktische zin verbindingen te leggen – zowel in bilateraal als in Europees kader – tussen asiel en buitenlands beleid? (blz. 41 en 42)

De Regering heeft in Europees kader diverse initiatieven genomen om te komen tot een geïntegreerde aanpak van de asiel- en migratieproblematiek waarin ook elementen van buitenlands beleid zijn betrokken. Zo is op initiatief van Nederland het – pijleroverstijgende – EU-Actieplan inzake de toevloed van migranten uit Irak en de aangrenzende regio tot stand gekomen. Verder heeft Nederland onlangs in EU-kader het initiatief genomen te komen tot een pijleroverstijgende task force die een landenspecifieke, geïntegreerde benadering moet uitwerken, met inbegrip van eerste, tweede en derde pijler-elementen.

Zowel op bilaterale basis als in Europees verband streeft Nederland naar terug- en overnameregelingen met landen van herkomst. Ook wat betreft het vluchtelingenbeleid – onder meer in het kader van UNHCR – is de inzet van de regering te komen tot een geïntegreerde aanpak waarbij onder meer betrokken worden elementen als conflictpreventie en -beheersing, het verstrekken van noodhulp, financiële steun t.b.v. opvang in de regio, wederopbouwhulp, hervestiging en het bieden van bescherming in de vorm van asiel.

120

Op welke manier wordt uitvoering gegeven aan de aanbevelingen van de Nationale Ombudsman inzake de totstandkoming van en het gebruik van individuele ambtsberichten? (blz.41)

Wij heb onlangs tezamen met de Staatssecretaris van Justitie, de reactie van de regering op het rapport inzake de individuele ambtsberichten gezonden aan de Nationale Ombudsman. Daarin wordt aangegeven, op welke wijze uitvoering zal worden gegeven aan zijn aanbevelingen. Zeer recentelijk zijn over het rapport door uw kamer een groot aantal vragen gesteld. Het is ons voornemen deze op korte termijn te beantwoorden, waarbij tegelijkertijd ter informatie onze reactie aan de ombudsman zal worden bijgevoegd.

121

Op welke termijn komen de aanbevelingen van de tijdelijke adviescommissie Algemene Ambtsberichten beschikbaar? (blz.41)

Het rapport van de Tijdelijke Adviescommissie Algemene Ambtsberichten is zeer recentelijk uitgebracht. Wij zijn voornemens om het rapport van de Commissie en onze reactie daarop op korte termijn aan de Kamer te zenden.

122

Is de personele bezetting van de posten (en het ministerie) al op peil voor wat betreft legalisatie en verificatie van documenten? Hoe wordt geoordeeld over de effecten van het creëren van de categorie landen met extra aandacht (Ghana etc.)? (blz. 41)

In het afgelopen half jaar heeft een evaluatie plaatsgevonden van de aanwijzing van de vijf probleemlanden met betrekking tot het schriftelijk bewijs. Deze evaluatie is uitgevoerd door een extern bureau en het eindrapport gaat U zo spoedig mogelijk toe, met mijn reactie daarop. Eén van de conclusies is dat de formatie op een aantal posten in de probleemlanden niet voldoende is afgestemd op de toenemende stroom van legalisatie-aanvragen.

123

Hoeveel vluchtelingen heeft Nederland in het kader van het hervestigingsprogramma in 1988 uitgenodigd? Indien het getal lager dan het beoogde 500 is, welke verklaring heeft het ministerie hiervoor (gezien de grote aantallen vluchtelingen wereldwijd)? Kan de heroverweging worden gespecificeerd? Betekent dit gezien het aantal asielzoekers dat zich in Nederland meldt, het ministerie het quotum van 500 wil verlagen of juist verhogen? (blz. 41)

Begin dit jaar werd een besluit genomen wat betreft de invulling van een deel van het quotum voor het jaar 1998. Besloten werd tot de selectie van 200 Kroatisch-Servische vluchtelingen en 100 Sudanese vluchtelingen. Ter uitvoering van dat besluit vond medio dit jaar een eerste selectiemissie naar Belgrado plaats. Daarbij werden ruim 100 Kroatische Serviërs geselecteerd. Een tweede missie stond gepland voor medio oktober, doch moest worden uitgesteld. Deze missie zal naar verwachting, medio november worden uitgevoerd. Tevens zal eind november/begin december een missie plaatsvinden naar Uganda en Ethiopië om 100 Sudanese vluchtelingen te selecteren.

Over de invulling van de tweede tranche is recentelijk een aanvullend besluit genomen, inhoudende dat op grond van de uitstekende resultaten van voorgenoemde eerst selectiemissie naar de FRJ en de geïndiceerde behoefte van UNHCR nog eens 150 Kroatische – Servische vluchtelingen voor hervestiging in aanmerking zullen worden gebracht. Daarnaast zullen over geheel 1998 circa 50 vluchtelingen op individuele basis uitgenodigd worden in het kader van hervestiging. De betreffende selectiemissie is gepland voor eind november / begin december a.s. Daarmee is derhalve geheel in de invulling van het quotum 1998 voorzien.

Wat betreft een eventuele heroverweging diene dat de betrokken bewindslieden voornemens zijn daarover binnenkort overleg te plegen.

124

Hoe staat het met de uitwerking van het EU-actieplan en welke concrete resultaten zijn tot dusver geboekt? (blz. 42)

Na opstelling van het EU-actieplan inzake de toestroom van migranten uit Irak en de aangrenzende regio, is gewerkt aan de implementatie van de diverse maatregelen die daarin zijn opgenomen. De meeste maatregelen hebben betrekking op de JBZ-samenwerking, zoals onderlinge afstemming van nationale asielprocedures, het voorkomen van misbruik van asielprocedures, aanpak van de betrokkenheid van georganiseerde criminaliteit en bestrijding illegale immigratie. Wat betreft de GBVB-samenwerking betreft het een gemeenschappelijke analyse van de politieke, economische en humanitaire situatie in de regio. Verder zijn besprekingen gevoerd met de Turkse autoriteiten, is overleg gevoerd met UNHCR over de mogelijkheden van verdere samenwerking en tenslotte zijn de EU humanitaire steunprogramma's voor de regio nader bezien en bijgevolg verhoogd.

De lidstaten wisselen op regelmatige basis informatie uit over de effecten van de maatregelen. Daaruit blijkt dat er sprake is van een verminderde toestroom van migranten naar de EU uit het gebied.

Daarnaast is in Schengen-verband een task force in het leven geroepen waarin ook diverse maatregelen worden uitgewerkt, zoals verbetering buitengrenscontroles, inclusief zeegrenzen zoals middels uitvoeren veerbootcontroles, politiesamenwerking en informatie-overdracht.

125

Met welke landen zullen terugnameovereenkomsten e.d. worden gesloten? Hoe functioneren de huidige overeenkomsten? (blz.42)

In Benelux-verband wordt thans onderhandeld over terug- en overnameovereenkomsten met Armenië, Estland, Kroatië, Letland, Litouwen, Slowakije en Tsjechië. Tevens waren er bilaterale onderhandelingen tussen Nederland en Frankrijk over een dergelijke overeenkomst. Deze onderhandelingen zijn evenwel met het oog op de situatie in Kosovo opgeschort. Tenslotte wordt met Algerije getracht tot praktische afspraken inzake terugname te komen.

Duitsland bepleit thans het sluiten van een EU-Turkije terug- en overnameovereenkomst. Nederland ondersteunt deze gedachte. Voorts zullen in overleg met de IND de mogelijkheden worden onderzocht voor terug- en overname-overeenkomsten met China, Iran en Afghanistan.

Nederland heeft terug- en overname-overeenkomsten met de volgende landen:

– Zwitserland en Frankrijk: bilaterale terugname-overeenkomsten uit 1910 resp. 1911.

– Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, Slovenië en Roemenië: deze terug- en overname-overeenkomsten (met Roemenië alleen terugname) zijn in Beneluxverband gesloten. De overeenkomsten met de EU-leden hebben sedert «Schengen» en «Dublin» geen praktische betekenis meer.

– Polen: dit betreft de enige terug- en overname-overeenkomst in Schengenverband gesloten.

Deze overeenkomsten functioneren naar tevredenheid.

126

Wat zijn de opgedane eerste ervaringen met de bestaande mogelijkheden tot gefaciliteerde vrijwillige terugkeer? (pag.42)

Kan de regering de stand van zaken weergeven m.b.t. de vrijwillige terugkeer van asielzoekers? Hoeveel mensen zijn m.b.v. dit programma (vrijwillige terugkeer met opgeheven hoofd) naar hun land van herkomst teruggekeerd? Hoeveel geld is tot nu toe hieraan uitgegeven? Zijn er knelpunten bij de uitvoering van dit programma? (art. 18.01, blz.211) (vraag 259)

a. Stand van zaken

Het project vrijwillige terugkeer van afgewezen asielzoekers betreft Ethiopië en Angola; landen waarmee in respectievelijk augustus en september 1997 samenwerkingsprotocollen werden gesloten. Deze protocollen zijn U aangeboden. De voorlichting in Nederland over het project kon eind januari 1998 gestart worden, nadat in Nederland en in beide herkomstlanden een begeleidingsstructuur was opgezet. Sedertdien hebben enkele honderden Ethiopiërs en Angolezen informatie over het project ingewonnen bij het samenwerkingsverband NMI / IOM. Dit heeft geresulteerd in 9 Ethiopische en 11 Angolese aanmeldingen voor daadwerkelijke terugkeer,voor wie de vestiging te Den Haag van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) voorbereidingen voor het vertrek treft. Tot op heden zijn drie Ethiopische asielzoekers teruggekeerd. Betrokkenen worden geassisteerd in Addis Abeba door het projectbureau. Voor deze maand is het vertrek van twee andere Ethiopiërs voorzien. In januari 1999 zullen er tenminste vier andere personen terugkeren naar Ethiopië. In verband met de verslechterde veiligheidssituatie in Angola zijn de werkzaamheden van het projectbureau in Luanda opgeschort. Het bureau is per 1 oktober jl. gesloten. De faciliteiten blijven overigens beschikbaar voor die afgewezen Angolese asielzoekers, die wensen terug te keren. De Nederlandse ambassade te Luanda in samenwerking met de lokale vestiging van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) zal in dat geval zorgdragen voor opvang en assistentie, gericht op herintegratie.

b. Uitgaven.

Voor de gefaciliteerde terugkeer van 700–900 Ethiopiërs en 300 Angolezen is in totaal een bedrag van ruim NLG 21 miljoen gereserveerd voor de looptijd van het project tot het derde kwartaal van het jaar 2000. Tot op heden is een bedrag van NLG 600 000 uitgegeven, waarvan meer dan 500 000 in Angola. De hoge kosten in Angola, hangen samen met het exorbitant hoge prijsniveau in Luanda.

c. Knelpunten / evaluatie

Tot op heden hebben maar een gering aantal afgewezen asielzoekers geopteerd voor terugkeer in het kader van het project. Daarbij lijken meerdere factoren een rol te spelen, zoals de onwil van betrokkenen om naar hun land van herkomst terug te keren en, institutionele oorzaken als het zorgvuldige maar tegelijkertijd ook langdurige proces om te komen tot daadwerkelijk beëindiging van opvangvoorzieningen en politiek-militaire factoren zoals de verslechterende veligheidssituatie in Angola en het recente grensconflict tussen Ethiopië en Eritrea.

127

Is de minister bekend met de kritiek van Scandinavische landen over de toerekening van de kosten van terugkeerprogramma's aan ODA? Deelt de Nederlandse regering deze kritiek? Zo nee, waarom niet? (blz. 42)

In de «Development Assistance Committee» (DAC) van de OESO, waar principeafspraken zijn gemaakt over de toerekening van o.a. de kosten van vluchtelingenhulp aan ODA, is van de kant van de Scandinavische landen recent geen kritiek geuit op deze toerekening.

Het is bekend, dat in het Zweedse parlement vragen zijn gesteld aan de Zweedse regering over terugkeerprogramma's voor vluchtelingen. In antwoord daarop heeft de Zweedse regering aangegeven dat steunverlening aan terugkeerprogramma's langs twee wegen geschiedt. Enerzijds worden in het land van oorsprong van de vluchteling lokale activiteiten financieel gesteund zoals de financiering van noodzakelijke economische en fysieke infrastructuur. Deze steun wordt als ODA geclassificeerd en bij het DAC aangemeld. Anderzijds worden diverse vormen van steun rechtstreeks aan de terugkerende vluchteling verleend om hem/haar in staat te stellen terug te keren, zoals reiskosten en schenkingen. Deze kosten worden niet als ODA geklassificeerd. Met verwijzing naar de DAC richtlijnen inzake de ODA-registratie van de kosten voor vluchtelingen onderschrijft de Nederlandse regering de Zweedse benadering, zoals verwoord in bovengenoemd antwoord.

Tevens is Nederland bekend met de kritiek van de Deense autoriteiten, die het Nederlandse projekt gefaciliteerde terugkeer van afgewezen asielzoekers kortzichtig vinden, omdat de bereidheid tot geven van projecthulp voor personen die in alle gevallen moeten terugkeren, de verplichting van een staat tot terugname van zijn eigen onderdanen zou ondergraven.

128

In 8.1 wordt de mogelijkheid gesignaleerd om binnen het huidige EU-instrumentarium te komen tot een gemeenschappelijke aanpak inzake ambtsberichten. Wat is de reikwijdte van deze opmerking? Welke consequenties heeft dat voor de noodzaak om en de wijze waarop tot verdere communautarisering van het asiel- en vluchtelingenbeleid te komen? (blz.42)

De inzet van de regering is te komen tot gemeenschappelijke landenanalyses. Dit zou naar het oordeel van de regering een eerste stap kunnen zijn op de weg naar een Europees asiel- en migratiebeleid, waartoe het Verdrag van Amsterdam een belangrijke aanzet heeft gegeven. Daartoe heeft Nederland onlangs in de informele JBZ Raad en in de Algemene Raad het voorstel gedaan op korte termijn reeds te komen tot geïntegreerde, pijleroverstijgende landenanalyses en daarop gebaseerd een landenspecifieke aanpak. Dit voorstel is de kamer toegegaan.

129

Op verschillende plaatsen wordt gesproken over geëffectueerde en voorgenomen personele uitbreiding van het postennet. Kan een overzicht worden gegeven waaruit blijkt om welke personele aantallen, posten, activiteiten en landen het gaat? (blz. 40, 41, 42, 43)

Zie antwoord op vraag 118.

130

Op welke wijze wordt het voorgestelde geïntensiveerde beleid ten behoeve van het tegengaan van mensensmokkel ingevuld op het terrein van vrouwenhandel? (blz. 43)

Het lijkt hier aangewezen de begrippen mensensmokkel en mensenhandel nader aan te duiden en te onderscheiden.

Mensensmokkel kan kortweg worden omschreven als het tegen betaling helpen van migranten bij de illegale grenspassage of naar het illegale verblijf in Nederland of een andere Schengenstaat. Onder mensenhandel wordt verstaan het door geweld, bedreiging, misbruik of misleiding een ander tot prostitutie brengen. Deze verschillen komen ook nadrukkelijk tot uiting in de onderscheiden artikelen in het Wetboek van Stafrecht waarin beide delicten worden strafbaar gesteld.

Daarbij is overigens niet gezegd dat er geen onderling verband zou kunnen bestaan: zo kan mensensmokkel vooraf zijn gegaan aan mensenhandel.

De voorgestelde intensivering van de mensensmokkel richt zich op het bestrijden van mensensmokkel in het algemeen teneinde de illegale immigratie tegen te gaan. De bestrijding van vrouwenhandel maakt daar derhalve niet direct onderdeel van uit.

Dat neemt niet weg dat er ook op het terrein van de vrouwenhandel de nodige initiatieven worden ontplooid. Zo is tijdens het Nederlandse Voorzitterschap van de EU op Nederlands initiatief een Gedragscode voor het bestrijden van de vrouwenhandel aangenomen, waarmee de Lid-Staten zich hebben gecommitteerd aan de bestrijding daarvan met het doel seksuele uitbuiting tegen te gaan. Daaruit voortvloeiende initiatieven richten zich onder meer op de landen van herkomst en zien ondermeer op het opzetten van voorlichtingscampagnes aldaar. Zo is dit ministerie betrokken bij de financiering van een dergelijk proefprogramma gericht op Colombia. Preventie en slachtofferhulp staan daarbij voorop.

131

Komt de versterking van het postennet met personeel ten behoeve van mensensmokkel ten laste van Justitie ? (blz.43)

Nee. Een aantal posten is versterkt met immigratiemedewerkers (deels afkomstig van de IND), belast o.a. met preventie van illegale immigratie. Deze worden betaald door BZ

132

Hoort bij de MATRA/PSO samenwerking bij personenverkeer ook opbouw van een adequate douanecapaciteit ? (blz.44)

Ja.

133

Welke plaats neemt de communautarisering van het beleid inzake personenverkeer in in de pre-toetredingsstrategie voor landen in Oost-Europa? Welke problemen signaleert of voorziet de regering in deze bij de buitengrenscontrole, visumwetgeving, aansluiting op het Schengen-informatiesysteem, samenwerking met politie en justitie en vormgeving van het asielbeleid? (blz. 44)

Het beleid ten aanzien van het vrij verkeer van personen zal, mede vanwege de communautarisering, een belangrijke plaats innemen in de toetredingsonderhandelingen. Effectieve toepassing van het acquis is op dit terrein essentieel. In hoeverre het acquis in de nationale wetgeving van de kandidaatlidstaten is overgenomen wordt momenteel onderzocht in het kader van de zogenaamde acquis-screening (inventarisatie van de mate waarin het acquis in de nationale wetgeving van de kandidaatlidstaten is overgenomen). Het is bovendien van groot belang dat de wetgeving in de kandidaatlanden met betrekking tot het asielbeleid wordt aangepast conform internationale verdragen en Europese normen.

Daarnaast dient ook sprake te zijn van een effectieve toepassing en uitvoering van het acquis. Zo vormt de controle aan de buitengrenzen van de – als gevolg van de toetreding nieuwe – EU buitengrenzen een bijzonder punt van aandacht. Om de grenscontroles in de kandidaatlidstaten te verbeteren zal binnen de pre-toetredingshulp assistentie worden geboden ter versterking van de capaciteit en uitrusting van de controleposten en training van het personeel. Daarnaast zullen voor de toepassing van het acquis ook allerlei compenserende maatregelen noodzakelijk zijn bij het opheffen van de binnengrenzen, zoals de versterking van de politiële en justitiële samenwerking. Mocht blijken dat de buitengrenscontroles op het moment van toetreding niet adequaat zijn en de toepassing van het acquis onvoldoende verzekerd kan worden, bestaat de mogelijkheid dat de binnengrenscontroles met de nieuwe Lidstaten voor wat betreft het vrij personenverkeer voorlopig gehandhaafd blijven.

134

Welke uitgangspunten hanteert de Regering bij de formulering in EU kader van een drugsstrategie voor de periode 2000–2004? (blz. 45)

De uitgangspunten van de post-1999 EU-drugsstrategie zijn vastgesteld door de Europese Raad van Cardiff van 15 juni 1998. De uitgangspunten zullen in de tweede helft van 1998 en 1999 verder worden uitgewerkt in een strategie, waarbij de nadruk zal liggen op practische samenwerking. Nederland heeft bij de formulering van de uitgangspunten aangedrongen op: een evenwichtige benadering tussen terugdringing van enerzijds het aanbod van en anderzijds de vraag naar drugs, opdat beide componenten elkaar versterken; een brede interpretatie van vraagvermindering, zodat de uitwisseling van kennis, informatie en ervaringen tussen de lidstaten niet beperkt blijft tot primaire preventie, maar ook verslavingszorg en «harm reduction» (beperking schade voor de volksgezondheid) gaat omvatten; een evaluatie van de doeltreffendheid van de bestaande strategieën en activiteiten op communautair niveau, opdat de nieuwe strategie hierop kan voortbouwen.

De Nederlandse desiderata zijn op bevredigende wijze in de uitgangspunten van de post-1999 strategie verwerkt. Daarbij zij opgemerkt dat een evenwichtige benadering en, als gevolg daarvan, de toegenomen aandacht voor aspecten van vraagvermindering, inmiddels door alle lidstaten wordt onderschreven.

135

Hoe verloopt de dialoog met landen in het Caribisch gebied over een uitleveringsverdrag? (vgl. zaak-Bouterse) (blz. 45)

Aan Trinidad en Tobago is een ontwerp-tekst voor een bilateraal uitleveringsverdrag aangeboden nadat dit land had voorgesteld zo'n verdrag te sluiten. Verder is door Nederland voorgesteld als interim-maatregel een zogeheten novatieverdrag te sluiten waardoor het uit 1898 stammende bilaterale uitleveringsverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk in de relatie tussen Nederland en Trinidad en Tobago zou herleven. Ook voor dit novatieverdrag werd een ontwerp-tekst ingediend. Op beide ontwerpen is nog geen inhoudelijke reactie ontvangen.

136

Wat kan een verdrag inzake nucleair terrorisme bijdragen aan een effectief beleid ter voorkoming daarvan? (blz.46)

Het ontwerp VN-verdrag inzake de bestrijding van nucleair terrorisme heeft een repressief en niet zozeer preventief karakter. De voornaamste bepalingen van het ontwerp-verdrag hebben betrekking op strafbaarstelling, uitlevering en wederzijdse juridische bijstand. Alle elf bestaande VN verdragen op het gebied van terrorisme hebben een dergelijk strafrechtelijk karakter.

Voor preventie van nucleair terrorisme zijn afdoende beveiliging van nucleair materiaal en een adequate behandeling van overige non-proliferatievraagstukken van belang. Hiertoe zijn reeds verdragen gesloten zoals het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal van 1980. Dit verdrag bevat bepalingen die partijen verplichten voorzorgsmaatregelen te nemen bij transport, opslag en gebruik van kernmateriaal, zodat kernmateriaal niet in verkeerde handen terecht komt. Dit verdrag voorziet eveneens in een internationaal meldpunt, het Internationaal Agentschap voor de Atoomenergie (IAEA), dat in geval van ontvreemding en verlies van kernmateriaal hiervan onverwijld op de hoogte wordt gesteld. Ook biedt het IAEA-waarborgsysteem belangrijke garanties tegen de onttrekking van materiaal uit de splijtstofcyclus. Teneinde te voorkomen dat gevoelige nucleaire technologieën in verkeerde handen terecht komen, wordt door leverantielanden samengewerkt in het kader van de Nuclear Suppliers Group.

Voor preventie van terrorisme in het algemeen (waaronder nucleair terrorisme)is voorts de praktische samenwerking tussen opsporings-, veiligheids en inlichtingendiensten van betrokken landen van groot belang.

9. Natuur en milieu

137

Welke gronden heeft de Regering om in afwijking van de Kyoto-afspraken het Clean Development Mechanism onder ODA te brengen? Gaat het hierbij om (reductie)verplichtingen van Nederland of van de betreffende ontwikkelingslanden? (blz.47)

Het Clean Development Mechanisme (CDM) is volgens de Kyotoafspraken bedoeld om duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden te bevorderen en tegelijkertijd de industrielanden mogelijkheden te bieden om een (beperkt deel) van de, in Kyoto door de industrielanden aanvaarde reductiedoelstelling te kunnen realiseren. Het in werking treden van het CDM, na 2000, zal pas kunnen geschieden wanneer met de ontwikkelingslanden overeenstemming is bereikt over de modaliteiten van dit mechanisme. Het zal dan tevens duidelijk worden in hoeverre CDM-projecten een bijdrage zullen betekenen aan duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Op dat moment zal ook een nader oordeel kunnen worden gevormd over de mate waarin inzet van ODA-gelden mogelijk zal zijn. Het principe blijft wel gehandhaafd dat, wanneer uitsluitend sprake is van crediteren van emissierechten voor de Nederlandse reductiedoelstelling, financiering ten laste van ODA middelen niet aan de orde is.

138

Kunnen voorbeelden worden gegeven van de «bijzondere nadruk» op biodiversiteit in de uitvoering van de verdragen van Nederland met Costa Rica? (blz. 48).

In het Duurzaam Ontwikkelingsverdrag met Costa Rica speelt biodiversiteit een prominente rol. Voorbeelden van aktiviteiten zijn de bescherming van het belangrijke regenbos in het nationale park La Amistad, de stimulering van de duurzame exploitatie van bos gelateerde producten, een studie naar de effecten van het ecotoerisme op de biodiversiteit, nieuwe modellen voor decentraal beleid en bevolkingsparticipatie voor het beheer van beschermde gebieden en het stimuleren van de organische productie om de biodiversiteit in de landbouw te behouden.

Buiten het DOV ondersteunt Nederland de costaricaanse organisatie Inbio op het gebied van kennis en duurzaam gebruik van biologische diversiteit en de IUCN met het opzetten van nationaal beleid voor waterrijke gebieden (wetlands).

139

Waarom heeft de regering reeds besloten om in 2001 en 2002 respectievelijk 200 en 300 mln gulden uit te geven t.b.v. het schone ontwikkelingsmechanisme, terwijl er nog geen uitwerking gegeven is aan dit beleidsdoel en concrete afspraken voor besteding ontbreken? kan mogelijk nu reeds informatie gegeven worden over de wijze van besteding van deze 200 en 300 mln?(blz. 48)

De regering wil tijdens de kabinetsperiode reeds inspelen op de mogelijkheid die het Kyoto Protocol biedt om invulling te geven aan het schone ontwikkelingsmechanisme (Clean Development Mechanisme/CDM). Echter, de nadere uitwerking en definitieve overeenstemming van het mechanisme vergt nader internationaal overleg. Het is, gezien de internationale discussie hieromtrent binnen het kader van het Klimaatverdrag, op dit moment niet waarschijnlijk dat het schone ontwikkelingsmechanisme voor 2001 in werking zal treden. Derhalve zijn de bedragen opgevoerd voor 2001 en 2002. Via het proefprojectenprogramma Joint Implementation voor ontwikkelingslanden geeft de tweede ondergetekende reeds invulling aan het Nederlandse beleidsdoel om ontwikkelingslanden te ondersteunen bij het reduceren van hun emissies. Binnen dit proefprojecten programma wordt ervaring opgedaan die van belang is om internationaal overeenstemming te bereiken en concrete invulling te geven aan het schone ontwikkelingsmechanisme.

Op dit moment is het niet mogelijk om de Kamer nadere informatie te verstrekken over de wijze van besteding in 2001 en 2002 van de 200 en 300 miljoen voor het schone ontwikkelingsmechanisme. Dit houdt allereerst verband met de lopende internationale onderhandelingen over de modaliteiten van het schone ontwikkelingsinstrument. Daarnaast zal de periode alvorens het schone ontwikkelingsinstrument van kracht wordt, gebruikt worden om de wijze van besteding nader uit te werken.

10. Cultuur, onderwijs en onderzoek

140

Welke ontwikkelde en welke ontwikkelingslanden voldoen aan het 20/20 initiatief? (blz 52)

In totaal hebben tenminste 38 ontwikkelingslanden zich gecommitteerd aan het 20/20 initiatief. Dit houdt niet in, dat ieder reeds 20% van hun nationaal budget besteedt aan basis sociale voorzieningen, maar wel dat bereidheid bestaat meer hierin te investeren en de nodige maatregelen te nemen om deze budgetten efficiënt te besteden. Uit achtergronddocumenten voor de vergadering over het 20/20 initiatief die van 22–29 oktober 1998 in Hanoi werd gehouden, blijkt dat in 29 ontwikkelingslanden met technische ondersteuning van UNICEF en UNDP studies zijn verricht en workshops gehouden om beter inzicht te krijgen in de feitelijke bestedingen in de groepen die profiteren van de bestedingen in gezondheid en onderwijs en in de efficiëntie van deze bestedingen. Enkele ontwikkelingslanden besteden reeds rond de 20% van hun nationaal budget aan basis sociale voorzieningen (Burkina Faso, Namibia, Niger, Uganda, Belize, Peru), de meeste landen tussen de 10–17 procent (Nepal, Sri Lanka, Thailand, Ivoorkust, Mali, Kenya, Zuid-Afrika, Marokko, Bolivia, Chili, Colombia, Costa Rica, El Salvador, Honduras, Jamaica) en de overige minder dan 10% (Bangladesh, Filipijnen, Benin, Kameroen, Zambia, Brazilië, Dominicaanse Republiek, Nicaragua).

Tijdens de Hanoi vergadering waren regeringsdelegaties uit de volgende ontwikkelingslanden aanwezig, die zich eveneens hebben gecommitteerd aan het 20/20 initiatief (Ghana, Guinea, Malawi, Mozambique, Tanzania, Maleisië, Pakistan, Vietnam, Egypte, Fiji). In Hanoi waren 19 bilaterale donoren (Australië, België, Canada, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Italië, Japan, Luxemburg, Nederland, Nieuw Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, Spanje, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Zweden, Zwitserland) aanwezig, die zich hebben geschaard achter de Hanoi consensus, waarin wordt opgeroepen 20% van de ODA te besteden aan basis sociale voorzieningen.

141

Komt Nederland de internationale afspraak na, zoals overeengekomen in Kopenhagen en Beijing in 1995 en herbevestigd in OESO/DAC verband, waarbij is afgesproken dat in 2005 een volledige genderbalans moet zijn bereikt in het onderwijs? (blz. 52 en 156)

Binnen het Nederlandse programma wordt deze internationale afspraak expliciet nagestreefd. In programmavoorstellen, veelal in de vorm van sectorale begrotingssteun voor lager en secundair onderwijs, worden de voorgestelde maatregelen op gendergelijkheid getoetst – zowel kwantitatief als kwalitatief. Dit laatste is belangrijk, de toetsing dient namelijk niet alleen plaats te vinden bij het streven naar een genderbalans bij de toegang tot het onderwijs (kwantitatief), maar ook bij voltooiing van onderwijs (ook kwantitatief), en vooral bij gendergelijkheid in het onderwijsmateriaal (kwalitatief). Dit laatste gebeurt in bilateraal verband, maar ook in multilaterale en multidonor fora zoals bijv. het Consultative Forum on Education for All en de Association for Development of Education in Africa.

Op dit moment worden in OESO/DAC verband indicatoren ontwikkeld waarmee gemeten kan worden of de gemaakte afspraken bereikt worden (monitoring). Deze indicatoren zijn nog niet operationeel. Nederland draagt ondertussen wel bij aan het ondersteunen van ontwikkelingslanden bij het ontwikkelen van deze indicatoren in en voor de landen zelf.

De Nederlandse inspanning op dit terrein draagt bij aan een – naar verwachting – positieve tendens in de richting van een volledige genderbalans, maar het is op dit moment nog niet exact na te gaan. Een exact antwoord op de vraag kan dan pas gegeven worden als het meetinstrumentarium operationeel is. Aan de resultaten daarvan kunnen vervolgens consequenties verbonden worden voor de vereiste hulpinspanning om een volledige genderbalans in 2005 te bereiken.

11. Regio's en landen

142

Wat wordt bedoeld met «een zekere herleving van het bilateralisme» en welke consequentie heeft dat voor het Nederlandse beleid? (blz. 54)

Wat zijn de criteria om voor bilaterale contacten met landen te kiezen of voor contacten via de regionale organisaties? Heeft dit te maken met de aanwezigheid van een Nederlandse ambassade? (blz. 54) (vraag 143)

Tussen bilaterale contacten of contacten via regionale organisaties behoeft in de praktijk geen keuze te worden gemaakt. Nederland onderhoudt bilaterale betrekkingen met de overgrote meerderheid van landen in de wereld. In voorkomend geval vinden ook contacten plaats met of via een regionale organisatie; vaak gaat het daarbij ook om een dialoog die de EU met deze organisatie voert, zoals met ASEAN, of Mercosur. Met de aanwezigheid van een ambassade heeft dat niet zo zeer te maken, eerder met de effectiviteit van beleid.

Met «een zekere herleving van het bilateralisme» wordt gedoeld op het verschijnsel dat een toename van het multilateralisme eveneens leidt tot een toename van het bilateralisme. Immers, er zullen in toenemende mate strategische en/of taktische allianties worden aangegaan op verschillende beleidsterreinen en deze allianties vereisen vooral bilateraal voorbereiding.

Voor het Nederlandse beleid betekent een en ander dat het intensief onderhouden van bilaterale betrekkingen met een groot aantal landen van belang blijft voor de behartiging van belangen op terreinen als politiek, economie, ontwikkelingssamenwerking, cultuur, milieu, landbouw, verkeer en vervoer.

143

Wat zijn de criteria om voor bilaterale contacten met landen te kiezen of voor contacten via de regionale organisaties? Heeft dit te maken met de aanwezigheid van een Nederlandse ambassade? (blz. 54)

Zie antwoord op vraag 142.

144

Welke prioriteiten legt Nederland bij de bilaterale betrekkingen met de Europese Partners ?

Wil de regering kiezen in de prioriteitstelling van buurlanden in Europa afgezien van de «bijzondere» rol van buurlanden? (blz. 56) (vraag 149)

De Europese politiek wordt door steeds meer actoren beïnvloed. Het optimaal behartigen van belangen en het uitdragen van nationale inzichten kan Nederland niet alleen; het is nodig samen te werken met andere landen die parallelle gedachten en belangen hebben. Het toenemende multilateralisme impliceert eveneens dat het bilaterale voorwerk steeds belangrijker wordt. Convergentie van belangen en inzichten zal de basis vormen voor coalitievorming op ad hoc basis met gelijkgezinden.

145

Waarom wordt t.a.v. Frankrijk alleen het drugsbeleid genoemd en geen andere gebieden (veiligheidsbeleid; transportbeleid etc.)? (blz. 55 en 56) Hoe is op dit moment de verhouding tussen het Nederlandse en Franse drugsbeleid? Leveren de bestaande beleidsverschillen problemen op bij het tot stand komen van een communautair drugsbeleid? (blz.56)

Ten aanzien van Frankrijk wordt in deze passage alleen het drugsbeleid genoemd omdat dit dossier enerzijds lange tijd publiekelijk negatief in het oog lopend was en daarom naar inzicht van het Kabinet extra aandacht verdiende, zonder dat daarmede bedoeld werd iets af te doen aan de vele dossiers waarover vanouds een intensief en constructief contact met Frankrijk bestaat. Anderzijds was het juist dit dossier dat de afgelopen tijd een vermeldenswaardig positieve ontwikkeling kende, zoals de MvT ook aangeeft.

Tijdens diverse bilaterale ontmoetingen is gebleken dat het drugsbeleid in de bilaterale verhoudingen tussen Frankrijk en Nederland een normaal gespreksonderwerp is geworden. Ofschoon verschil in inzicht blijft bestaan over het Nederlandse gedoogbeleid ten aanzien van softdrugs, zijn er ook terreinen waar het beleid in aanzienlijke mate overeenkomt. Genoemd kunnen worden de verslavingszorg, preventie en bestrijding grootschalige illegale handel. Diverse bezoeken en uitwisselingen hebben geresulteerd in een toenemend begrip voor elkaars beleid, hetgeen heeft bijgedragen aan de genormaliseerde verhoudingen. Op practisch niveau is de bilaterale samenwerking tussen diverse diensten geïntensiveerd, onder meer om het drugstoerisme vanuit Frankrijk tegen te gaan.

Van een communautair drugsbeleid is in de EU vooralsnog geen sprake. Het streven is erop gericht om, met in achtneming van het nationale beleid, te komen tot een tussen de EU-lidstaten zoveel mogelijk afgestemde strategie en betere onderlinge samenwerking om het drugsprobleem aan te pakken. Momenteel vinden besprekingen plaats over de uitwerking van een EU- drugsstrategie post 1999, waarvan de Europese Raad van Cardiff de uitgangspunten heeft vastgesteld (zie ook vraag 134).

146

Waarom neemt de totstandkoming van de regiobeleidsdocumenten zoveel tijd en belemmert dit niet het voeren van een goed herijkt beleid? (blz. 55)

Hoe oordeelt de Regering inmiddels over het nut van de regio- en landenbeleidsdocumenten, gegeven de diverse doelgroepen (o.m. de Tweede Kamer) en de eerder aangegeven doelstellingen? (blz. 55) (vraag 148)

De regio- en landenbeleidsdocumenten geven op basis van de situatie en ontwikkelingen in de beschreven regio's en landen een geïntegreerd beleidskader voor de middellange termijn en lijken daarmee te voorzien in een behoefte die bestond bij onder meer het Parlement, het bedrijfsleven, lagere overheden, onderwijsinstellingen en maatschappelijke organisaties. De reacties op de zes inmiddels verschenen documenten zijn overwegend positief. Aanpassing van de opzet ervan is overigens niet uitgesloten.

147

Heeft de politieke Benelux-samenwerking niet toch een inzinking ondergaan rond de top van Amsterdam en is die nu voorbij? (blz. 55)

De politieke Benelux-samenwerking heeft geenszins een inzinking ondergaan na de Top van Amsterdam. Dat de belangen en inzichten van de drie lidstaten van de Benelux, ook tijdens de Top van Amsterdam, niet altijd parallel lopen is natuurlijk en onvermijdelijk. De politieke Benelux-samenwerking lijdt hier echter niet onder: op onderwerpen waarover overeenstemming van standpunten bestaat wordt gezamenlijk opgetrokken, over onderwerpen waar dat niet het geval is wordt van gedachten gewisseld en volgen de drie lidstaten hun eigen inzichten.

De ministers van Buitenlandse Zaken en premiers van Nederland, België en Luxemburg overleggen gezamenlijk voorafgaand aan bijvoorbeeld Europese en Algemene Raden van de Europese Unie. Eén van de eerste buitenlandse bezoeken van de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken was aan Luxemburg gericht op kennismaking en overleg met de Benelux-partners. Van een inzinking in de politieke samenwerking is zeker geen sprake.

148

Hoe oordeelt de Regering inmiddels over het nut van de regio- en landenbeleidsdocumenten, gegeven de diverse doelgroepen (o.m. de Tweede Kamer) en de eerder aangegeven doelstellingen? (blz. 55) (vraag 148)

Zie antwoord op vraag 146.

149

Wil de regering kiezen in de prioriteitstelling van buurlanden in Europa afgezien van de «bijzondere» rol van buurlanden? (blz. 56)

Zie antwoord op vraag 144.

150

Hoeveel geld is beschikbaar voor het PSO-programma Macedonië (blz. 57)?

De regering heeft voorgesteld in het kader van het PSO-programma van het Ministerie van Economische Zaken voor 1999 een bedrag van fl. 3 miljoen uit te trekken voor activiteiten in Macedonië.

151

Is een herevaluatie gaande van de samenwerking met de Republika Srpska ná de verkiezingen van september (blz.57)?

Tijdens de donorconferentie in mei jl. is aangegeven dat Nederland bereid is 30% van de wederopbouwhulp aan Bosnië-Herzegovina in de Republika Srpska te besteden onder voorwaarde dat de RS-regering medewerking verleent aan de uitvoering van de Dayton-akkoorden. Voorafgaand aan deze conferentie heeft de Nederlandse regering reeds NLG 1,5 mln begrotingssteun ter beschikking gesteld aan de RS als gebaar naar de toen net aangetreden gematigde regering onder leiding van premier Dodik. Vóór de verkiezingen van september jl. is deze steun aangevuld met een bedrag van NLG 6 mln. Gezien het feit dat thans nog geen duidelijkheid bestaat over de nieuw te vormen regering in de RS is het nog te vroeg om tot een herevaluatie van de samenwerking over te gaan. In afwachting van de uitkomst van het formatieproces worden vooralsnog geen hulpfondsen aan de RS-regering ter beschikking gesteld. Maatstaf is en blijft de medewerking van de nieuwe regering aan de uitvoering van de Dayton-akkoorden.

152

Hoe oordeelt de regering over een meer conditionele opstelling tegenover Rusland (acceptatie van politieke uitgangspunten m.b.t. de NAVO, wapenbeheersing, Kosovo etc.) als voorwaarde voor steun aan dit land (blz 58)?

Met betrekking tot een meer conditionele opstelling tegenover Rusland als voorwaarde voor steun is de regering van mening dat hiertegen in principe geen bezwaren bestaan. Één en ander hangt af van de aard van de hulp en het doel dat wordt gediend met het stellen van voorwaarden aan het geven van hulp. Het is ongewenst om humanitaire hulp afhankelijk te stellen van overwegingen van politieke aard. Daarnaast kan het contraproductief zijn hulp te conditioneren indien het ook in het westers en Nederlands belang is deze te geven (bijvoorbeeld bij de herstructurering van de Russische economie, het opruimen van het chemische en nucleaire wapenarsenaal of bij economische samenwerking). De effectiviteit van het stellen van voorwaarden aan hulp zal sterk worden vergroot indien genomen in samenwerking met de Europese partners.

153

De begroting stelt: «Vooral Rusland is als handelspartner in opkomst» Geldt deze uitspraak nog steeds sinds de economische en financiële crisis in dat land? Welke gevolgen heeft de economische en financiële chaos in Rusland voor de relaties die het bedrijfsleven met Rusland heeft? (blz. 58)

De economische en financiële crisis in Rusland heeft gevolgen voor de relaties die het Nederlandse bedrijfsleven met Rusland heeft. Hoewel de totale Nederlandse export naar Rusland in 1997 slechts 1% (NLG 3,9 mld) bedroeg van de totale uitvoer en de gevolgen voor Nederland dus relatief meevallen zijn voor bepaalde sectoren de effecten wel degelijk voelbaar. De agrarische export naar Rusland is sterk verminderd en ook de transportsector lijdt onder de gevolgen van de crisis. Handelshuizen die zich op Rusland hebben gespecialiseerd hebben het eveneens moeilijk. Veel exporteurs proberen flexibel in te spelen op de crisis door nu eerste levensbehoeften aan te bieden in plaats van luxe-goederen en dit levert al wel resultaat op. De Nederlandse bedrijven die zich in Rusland hebben gevestigd geven te kennen zich voorlopig niet terug te zullen trekken. Het betreft meestal ervaren bedrijven die al langer in Rusland actief zijn en het nodige gewend zijn.

Ondanks de huidige zeer ernstige problemen beschikt Rusland natuurlijk over een enorm economisch potentieel. Voor de crisis was Rusland de derde handelspartner van Nederland buiten de landen van de Europese Unie. Als het land zich op den duur ontwikkelt tot een daadwerkelijk functionerende markteconomie neemt het belang als afzet- en investeringsgebied voor het Nederlandse bedrijfsleven uiteraard toe. De Nederlandse overheid zal kansrijke sectoren en regio's zo veel mogelijk onder de aandacht van het Nederlandse bedrijfsleven blijven brengen en diens activiteiten zo veel mogelijk ondersteunen.

154

Hoe oordeelt de regering over de uitwerking van de actieplannen van de EU met de Verenigde Staten en Canada? Ligt Canada inmiddels niet ver achter in de Europese aandacht in vergelijking met de Verenigde Staten? (blz. 59)

De regering is positief over de uitwerking van de actieplannen van de EU met de VS en met Canada. Met betrekking tot de VS is op alle vier terreinen van de zgn. New Transatlantic Agenda (NTA), te weten buitenlandspolitieke samenwerking, economie en handel, mondiale uitdagingen en «bruggen bouwen over de Atlantische oceaan», goede voortgang geboekt. Het lijdt geen twijfel dat sinds het bestaan van de NTA (d.w.z. sedert december 1995) de relaties tussen de VS en de EU zijn geïntensiveerd. De bedoeling is intussen dat op korte termijn inzake de economische en handelsbetrekkingen verdere stappen worden gezet met de aanvaarding van een actieplan ter uitvoering van het zgn. Transatlantische Economische Partnerschap (TEP). Het TEP voorziet o.a. in bilaterale onderhandelingen tussen de EU en de VS over het opheffen van handelsbelemmeringen t.a.v. goederen, diensten, intellectueel eigendom en overheidsaankopen. Het idee van dit partnerschap werd aanvaard tijdens de EU/VS top van mei jl. te Londen.

De uitwerking van de «Joint Declaration on Canada-EU relations» met bijbehorend actieplan loopt navenant voorspoedig en heeft geleid tot een intensivering van de EU/Canada relaties. Doordat de geïnstitutionaliseerde samenwerking van de EU met Canada een jaar jonger is dan die met de VS (dus nog geen 2 jaar oud) en Canada van een ander politiek en economisch gewicht is dan de VS, is de invulling van het actieplan wel wat minder ver gevorderd. De regering is evenwel van mening dat ook hier van een positieve ontwikkeling sprake is en zij verwacht een nadere invulling van de relatie tijdens de a.s. EU/Canada top in december te Ottawa.

155

De Memorie van Toelichting is zeer kort over Cuba. Kan de regering aangeven welke instrumenten zij ziet voor hervormingen in dat land? Kan Nederland steun verlenen aan oppositionele geluiden in Cuba? (blz.59)

Het beleid van de Nederlandse overheid inzake Cuba in hoofdlijnen aan bij het beleid van de EU, zoals neergelegd in het «Gemeenschappelijk Standpunt» dat in december 1996 werd overeengekomen. Het daarin neergelegde beleid richt zich op het bevorderen van een overgangsproces naar een pluralistische democratie met eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, alsook op een duurzaam herstel en verbetering van de levensstandaard van het Cubaanse volk. De EU is bereid tot verdere economische samenwerking, de mate waarin wordt echter afhankelijk gesteld van verbeteringen op gebied van de mensenrechten en politieke vrijheden.

Voor het bereiken van deze doelstellingen wordt tevens een dialoog met de Cubaanse autoriteiten en sectoren uit de Cubaanse samenleving gevoerd over een breed veld van onderwerpen, waarbij het bevorderen van het naleven van de mensenrechten een belangrijke plaats inneemt.

Verder wordt het bevorderen van contacten tussen vertegenwoordigers van de EU-landen en oppositionele en andere niet-gouvernementele groeperingen uit de Cubaanse samenleving van belang geacht voor het stimuleren van een pluriforme samenleving.

Aangezien oppositionele groeperingen, ook als deze uitsluitend op vreedzame wijze stelling nemen tegen het regeringsbeleid, door de Cubaanse overheid niet worden getolereerd en als illegaal beschouwd, is rechtstreekse financiële steunverlening van enige omvang door de Nederlandse overheid vrijwel onmogelijk.

Het regelmatig onderhouden van contacten met vertegenwoordigers van oppositionele groeperingen betekent echter wel een grote morele ondersteuning. Gezien het belang van en met het oog op de verdere structurering van deze contacten is een speciale «Human Rights Working Group» in het leven geroepen, bestaande uit diplomatieke vertegenwoordigers van de EU-vertegenwoordigingen te Havanna.

156

Hoe ziet de regering het verband tussen beleidsprioriteit goed bestuur, de toenemende corruptie in Latijns-Amerika en het aanhalen van banden met dit gebied? (blz. 59 en 60)

In Latijns-Amerika is in de afgelopen twee decennia grote vooruitgang geboekt met betrekking tot de opbouw van de rechtsstaat. Corruptie is echter nog steeds een wijdverbreid fenomeen, dat afbreuk doet aan de vele positieve ontwikkelingen. De ernst en het ondermijnend karakter van dit fenomeen worden overigens alom in Latijns-Amerika onderkend. De bevordering van goed bestuur is dan ook één van de belangrijkste bijdragen aan de verankering van de democratische rechtsstaat op langere termijn. Naast het aangaan van betrekkingen met overheden ter bevordering van transparant en verantwoordelijk bestuur, dient de participatie van de bevolking te worden bevorderd. De Regering is van mening dat versterking van de betrekkingen goede mogelijkheden biedt om invloed uit te oefenen en zo bij te dragen tot de oplossing van de problemen waarvoor Latijns-Amerika zich gesteld ziet.

157

Zal op de agenda van de topontmoeting tussen de Latijns-Amerikaanse en Europese landen ook aandacht zijn voor de ontwikkelingsrelaties? (blz. 60)

Ja. De agenda van de top van staatshoofden en regeringsleiders van de Europese Unie, Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied bestaat uit drie volets waarvan één de zogenaamde educational, cultural and human matters betreft. In het kader van dit volet zullen de ontwikkelingsrelaties worden behandeld, waarbij onder meer samenwerking op het terrein van de plattelandsontwikkeling, gezondheidszorg, onderwijs, vrouwen en ontwikkeling, wetenschap en technologie en bescherming van cultureel erfgoed aandacht zal krijgen.

158

Is de Regering van mening dat in Latijns-Amerika de vakbeweging nog steeds een rol heeft te vervullen? Wil zij die ook ter gelding laten komen bij missies zoals die van minister president Kok en Staatssecretaris Ybema? (blz. 60)

De Regering is van mening dat de vakbeweging een belangrijke rol heeft te vervullen in het ontwikkelingsproces in Latijns-Amerika. In het Regiobeleidsdocument Mercosur is dit duidelijk naar voren gebracht. De vakbeweging in Latijns-Amerika vertegenwoordigt de werkende bevolking in het sociaal en economisch aanpassingsproces dat in diverse landen wordt uitgevoerd. Omdat deze aanpassingsprocessen veelal een toenemende liberalisatie, flexibilisering en privatiseringen inhouden, is de rol van de vakbonden bij thans in gang gezette aanpassingsprocessen van bijzonder belang voor de positie van de werknemers. Tijdens het bezoek van Minister-President Kok en Staatssecretaris Ybema aan Argentinië, Brazilië en Chili is op voorstel van de FNV en CLAT Nederland een ontmoeting met de Braziliaanse vakcentrales CUT en CAT in het programma opgenomen. De Parallelle Economische Missie die de Minister-President en de Staatssecretaris begeleidt zal aan deze ontmoeting deelnemen.

159

Is de uitspraak van de minister van Buitenlandse Zaken over het belang van de betrekkingen met Suriname niet te overtrokken en deze als «gewoon» te beschouwen als een uitwerking van blz. 61 van de memorie van toelichting? Waarom ontbreekt bovengenoemde notie in de Memorie van Toelichting? (blz. 61)

Voorzover in de vraag wordt bedoeld de uitspraak dat Suriname niet het centrum is van het Nederlandse buitenlandse beleid, is met deze uitspraak inderdaad aangegeven dat de bilaterale relaties met dat land, hoezeer ook bepaald door bijzondere omstandigheden, zoveel mogelijk moeten worden bezien op basis van «gewone», alom geldende criteria. De in de Memorie van Toelichting genoemde beginselen van het Raamverdrag worden dan ook in de relatie met Suriname gehanteerd zoals ze ook in betrekkingen met andere landen worden toegepast.

160

161

Wat houdt de samenwerking met het Peres Vredescentrum in? Welke initiatieven tot regionale samenwerking steunt de Nederlandse overheid nog meer? Welk resultaat hebben deze initiatieven? Hoe kijkt de Israëlische overheid, respectievelijk de Palestijnse Autoriteit aan tegen deze initiatieven? (blz. 61)

Het Peres Vredescentrum heeft als doel het bevorderen van Israelisch-Arabische samenwerking door middel van het opzetten van economische samenwerkingsprojecten en het initiëren van academisch onderzoek en onderwijs op het terrein van regionale ontwikkeling en diplomatie.

Een Nederlandse expert is zomer 1998 drie maanden bij het Peres Vredescentrum gedetacheerd geweest teneinde projectvoorstellen van dit centrum nader uit te werken en te bezien op welke wijze Nederland hieraan zou kunnen bijdragen. Momenteel vindt in overleg met het Peres Vredescentrum en de Palestijnse Autoriteit de eindbeoordeling plaats van een tweetal voorstellen op het gebied van landbouw en visserij in de Palestijnse Gebieden.

Ook bestaat er sinds 1973 een trilateraal samenwerkingsprogramma tussen Nederland en Israël ten behoeve van ontwikkelingslanden. Het programma heeft twee componenten; een onderzoeksprogramma en een beurzenprogramma voor training in Israël. Van het budget ten behoeve van dit programma is sinds 1998 50% bestemd voor samenwerking tussen Israël en landen uit de regio, met name de Palestijnse Autoriteit, als instrument ter bevordering van het vredesproces. De eerste resultaten van deze regionale samenwerking zijn bemoedigend.

De Nederlandse overheid steunt voorts een initiatief om te komen tot een belastingovereenkomst tussen Israël, de Palestijnse Gebieden en Jordanië. In dit verband heeft Nederland een studie gefinancierd op basis waarvan door de betrokkenen onderhandelingen worden voorbereid.

Nederland heeft in het kader van de multilaterale werkgroep water van het Midden Oosten vredesproces regionale trainingsprogramma's op het gebied van watermanagement gefinancierd. Deelnemers aan de opleidingen, welke plaatsvonden in Delft en werden verzorgd door het Delftse instituut IHE, waren specialisten uit Jordanië, de Palestijnse Gebieden, Jemen en Israël. Het project heeft geresulteerd in verbeterde hydrologische kennis van de deelnemers alsmede intensivering van professionele contacten tussen Israëlische en Arabische waterspecialisten. Training van Palestijnse waterspecialisten bij IHE in Delft vindt thans nog plaats.

In het kader van dezelfde multilaterale werkgroep water heeft Nederland een bijdrage geleverd aan het Recharge Coastal Aquifer project voor de Gaza-strook en het Jordaanse Azraq-basin. Jordanië, Israël en de Palestijnse Autoriteit zijn betrokken bij het project dat erop gericht is vervuilde of verzilte ondergrondse watervoorraden te voeden met vers oppervlaktewater ten behoeve van de Palestijnse en Jordaanse drinkwatervoorziening. Door de stagnatie in het Midden Oosten vredesproces ligt het project sinds enige tijd stil. Dit houdt mede verband met het feit dat het project raakt aan de verdeling van watervoorraden tussen Israël en de Palestijnen. Nederland blijft bereid behulpzaam te zijn bij een concrete follow-up op basis van een gezamenlijk voorstel daartoe van de deelnemende partijen.

Nederland steunt eveneens het project «Engendering the peace process in the Middle East». Het project heeft ten doel het bevorderen van de politieke participatie van vrouwen en het tot stand brengen van een cultuur van vrede en geweldloze conflictoplossing. September 1997 heeft in het kader van het project een Internationale Consultatieve bijeenkomst plaatsgehad. Hieraan werd deelgenomen door een Israelische, Palestijnse en internationale delegatie. Momenteel wordt gewerkt aan de follow-up van deze bijeenkomst.

Begin 1996 is besloten in te gaan op een verzoek van Egypte, Jordanië, Israël en de Palestijnse Autoriteit tot financiering van een initiatief gericht op regionale economische lange-termijn-planning. Het betrof het «Competitive Advantage in the Middle East Project» en het «Harvard Middle East Water Project» (Egypte nam niet deel aan het waterproject). Thans is de eerste fase van beide projecten (nagenoeg) voltooid.

Door de stagnatie in het Midden Oosten vredesproces zijn de twee projecten, anders dan oorspronkelijk de bedoeling was, beperkt gebleven tot het nationale niveau. Wel zijn de nationale teams van de partijen met elkaar in contact getreden. In het kader van de projecten zijn op nationaal niveau economische sector analyses uitgevoerd en is een model ontwikkeld ter ondersteuning van de waterplanning in de deelnemende landen. Dit model kan wellicht van nut zijn in de permanente status onderhandelingen over het onderwerp water.

Nadat in september jl. was gebleken dat betrokken landen geen overeenstemming konden bereiken over een vervolgfase van het «Competitive Advantage in the Middle East Project», heeft Nederland besloten de financiering van dit project te beëindigen. De mogelijkheden voor een vervolg op het «Harvard Middle East Water Project» worden nog bestudeerd.

Tenslotte wordt door Nederland een project ondersteund «Peoples peace process, nature knows no boundaries» dat ten doel heeft Palestijns/Israelische samenwerking op het gebied van milieubescherming te bevorderen.

Initiatieven zoals hierboven genoemd zijn in alle gevallen tot stand gekomen op verzoek van de regionale partijen: Egypte, Israël, Jordanië en de Palestijnen.

162

Kan met betrekking tot Iran worden aangegeven waarom de ambtelijke Justitie-missie naar dit land geen doorgang vond? (blz.62)

Moge voor het antwoord op deze vraag verwijzen naar mijn brief van 2 november jl. nr DAM/GO-402/98 waarin verslag wordt gedaan van de ambtelijke BZ-missie die recentelijk in Teheran overleg voerde met de Iraanse autoriteiten. Daaruit moge blijken dat de Iraanse autoriteiten te kennen hebben gegeven bereid te zijn een Nederlandse ambtelijke missie te ontvangen voor nader overleg over een breed scala van consulaire en migratie-kwesties.

163

Wie, c.q. welke niveaus maken gebruik van de «Azië-faciliteit». Wie komen binnenkort voor deze faciliteit in aanmerking? (blz. 63). Aan wat voor betrekkingen wordt gedacht bij de Azië-faciliteit? Zullen mensenrechten ook een integraal onderdeel worden van de betrekkingen (niet alleen op politiek niveau, maar ook in gesprekken met het bedrijfsleven)? (blz.63)

Waarom wordt voor de Azië-faciliteit de komende jaren een constant bedrag van 5 miljoen gulden uitgetrokken ? (blz.186) (vraag 250)

De Azië-faciliteit beoogt het verdiepen van de betrekkingen met een aantal voor Nederland belangrijke Aziatische landen door middel van activiteiten op het gebied van human resource development. Deze activiteiten bestaan uit wetenschappelijke en technologische samenwerking, kennisoverdracht, trainingen en stages. Met deze faciliteit kan met de in Nederland aanwezige kennis en ervaring op technisch, infrastructureel en ander gebieden worden ingespeeld op ontwikkelingen in Azië. Verwacht wordt dat door middel van «human resource development» de politieke en sociale alsmede de economische banden met Nederland versterkt kunnen worden. De opzet van de faciliteit sluit niet uit dat ook op het gebied van mensenrechten activiteiten worden ontwikkeld. Nochtans wordt de Azië-faciliteit niet het meest geëigende instrument geacht voor het vraagstuk van de mensenrechten.

In het kader van de Azië-faciliteit wordt tot dusverre gewerkt met een «twee plus twee» formule. Dit houdt in dat Nederlandse bedrijven, overheid, semi-overheidsinstellingen en/of NGO's in samenwerking Nederlandse wetenschappelijke en/of opleidings- en trainingsinstituten activiteiten kunnen opzetten met een vergelijkbare Aziatische combinatie. Voor 1998 zijn er diverse indieners. Het zijn zowel Nederlandse overheidsinstanties als bedrijven, of een combinatie van indieners die in 1998 activiteiten hebben voorgesteld waarbij samengewerkt wordt op basis van de «twee plus twee» formule. Beperking van indienende partijen is niet voorzien.

Gezien de beschikbare budgettaire beperkingen en het feit dat dit een nieuw programma betreft, is gekozen om te beginnen met een bedrag van Nlg. 5 miljoen voor de Azië-faciliteit. Tegen deze achtergrond is de faciliteit geconcentreerd op Indonesië en China.

164

Wil de regering zich ook inzetten voor een economische boycot van Birma, al dan niet in EU-verband ? Zo neen, waarom niet ? (blz. 63)

Op 26 oktober besloot de EU tot verlenging en uitbreiding van het Gemeenschappelijk Standpunt (GS) van 28 oktober 1996 inzake Birma. De uitbreiding komt neer op een verruiming van het verbod op afgifte van visa door in het huidige verbod uitdrukkelijk doorreisvisa op te nemen en de uitbreiding ervan tot de Birmaanse autoriteiten uit de sector toerisme. Nederland heeft bij die gelegenheid eveneens gepleit voor een sport- en culturele boycot en economische sancties zoals een investeringsverbod in EU-verband. Voor een dergelijke verscherping van het GS bleek binnen de EU echter geen draagvlak te bestaan.

165

Hoe beoordeelt de Regering thans de verhouding India-Pakistan mede gezien de recente bilaterale besprekingen? (blz. 64)

De bilaterale besprekingen zijn uiteindelijk in oktober 1998 op ministerieel niveau tussen India en Pakistan hervat maar hebben nog geen tastbaar resultaat opgeleverd. Positief is dat beide landen zijn overeengekomen de dialoog voort te zetten. De volgende besprekingen zijn voorzien in februari van het volgend jaar. Hoewel sprake is van enkele hoopgevende ontwikkelingen blijft de veiligheidstoestand in de regio gecompliceerd en is er alle reden voor de internationale gemeenschap zich in te spannen om de situatie in positieve zin te beïnvloeden.

Voor het overige wordt verwezen naar de brief over dit onderwerp die uw Kamer binnekort zal bereiken.

166

Het zwaartepunt van de ontwikkelingssamenwerkingsprogramma's met landen in de ASEAN regio wordt gevormd door armoedebestrijding, sociale ontwikkeling en milieubescherming. Wordt er ook aandacht besteed aan de thema's goed bestuur, mensenrechten en corruptie? (blz. 64)

Ja. Bijvoorbeeld in Vietnam, waar wat genoemde thema's betreft, een aantal programma's worden uitgevoerd. Ook wordt steun verleend aan een UNICEF-programma ter ontwikkeling van voorlichtingsmateriaal over mensenrechten en kinderrechten voor scholen.Op het gebied van goed bestuur is Nederland in Vietnam een niet onbelangrijke donor. Ten aanzien van de Filippijnen is een mensenrechten/goed bestuur project voor 1999 goedgekeurd.

167

Wat betekent het woord verduurzaming in de zin «Op beperkte schaal worden activiteiten ondernomen ter verduurzaming van het democratische proces» (blz.65)

Het woord «verduurzamen» wordt hier gebruikt in de zin van «langdurig maken», d.w.z. dat met deze activiteiten wordt gestreefd naar het bestendigen van en het verankeren van de democratie in de Bangladeshi samenleving.

168

Op welke wijze komt in het beleid tot uitdrukking dat in toenemende mate aandacht wordt besteed aan goed bestuur bij de ontwikkelingssamenwerking in Zuid-Azië, leidt dit tot verschuiving van de inzet van middelen? (blz. 65)

In eerste instantie zullen bij het ontwerp en de uitvoering van activiteiten nadrukkelijker dan voorheen eisen worden gesteld m.b.t. de betrokkenheid en inzet van relevante overheidsinstanties. Een volgende stap is de zogenaamde sectorale benadering. Het gaat daarbij in het bijzonder om het institutioneel versterken van overheidsinstellingen die in de betreffende sector actief zijn, zodat deze organisaties hun taken adequaat kunnen uitvoeren. De sectorale benadering kan ook de vorm krijgen van budgetsteun. In dat geval zullen er ijkpunten worden afgesproken waaraan de overdracht van Nederlandse ontwikkelingsgelden zal worden gekoppeld. Ten slotte is voorstelbaar dat op basis van een «good-governance» analyse wordt besloten tot het wijzigen van het Nederlandse programma in een bepaald land. De laatst genoemde stap kan een verschuiving van de inzet van middelen impliceren; op dit ogenblik is dat echter nog niet aan de orde.

169

Welke hulpverlening verleent Nederland aan het zo zwaar getroffen Bangladesh? (blz.65)

Voor noodhulp aan de slachtoffers van de recente watersnoodramp in Bangladesh heeft Nederland in totaal ruim NLG 2 500 000 beschikbaar gesteld. Van dit bedrag is NLG 1 000 000 bijgedragen als «startschot» voor de actie «Steun Bangladesh in de strijd tegen het water» van negen Nederlandse hulporganisaties verenigd in het samenwerkingsverband SHO, terwijl eveneens NLG 1 000 000 beschikbaar is gesteld voor de noodhulpprogramma's van UNICEF en WFP voor de overstromingsslachtoffers. Daarnaast is via het Nederlandse Rode Kruis NLG 404 000 bijgedragen aan het noodhulpprogramma voor Bangladesh van de Internationale Federatie van Rode Kruis en Rode Halve Maan Verenigingen (IFRC). Voorts heeft de Nederlandse Ambassade in Dhaka direct na de ramp de eerste hulpverlening van de Bengaalse organisaties Proshika en CSKS met in totaal NLG 100 000 ondersteund.

170

Worden de ontwikkelingen op het gebied van de ereschulden slechts «passief» gevolgd? (blz. 66)

Zoals bekend is door middel van de briefwisseling tussen de ministers van BZ Stikker en Yoshida in 1951 en het aanvullende protocol van 1956 de afwikkeling van de schade volkenrechtelijk geregeld. Dit betekent dat de Nederlandse staat daarin zelf geen actieve rol kan spelen. Dit neemt niet weg dat morele ondersteuning wordt verleend bij schadeclaims van particuliere slachtoffers van de IIe Wereldoorlog in Azië. Zo vindt regelmatig overleg plaats met de organisaties die hen vertegenwoordigen. Bij de bezoeken die delegaties van deze organisaties aan Japan brengen, verleent de ambassade actief assistentie. Daarnaast vormen bij bilateraal politiek overleg de ereschulden altijd een belangrijk punt van gesprek. In de zomer van dit jaar heeft ex-premier Hashimoto dan ook door middel van een brief aan MP Kok andermaal blijk gegeven van gevoelens van spijt en berouw over het oorlogsverleden. De totstandkoming van een overeenkomst tussen het Asian Women's Fund en een Nederlands Uitvoerend Comité over financiële tegemoetkomingen voor ex-dwangprostituees is in samenwerking met de Japanse Ambassade actief bevorderd.

171

Wat zijn «de lessons learned» t.a.v. een non-Afrikaanse rol bij de vredeshandhaving en vredesafdwinging? (blz. 66–67)

Het belangrijkste ervaringsfeit t.a.v. een non-Afrikaanse rol bij de vredeshandhaving en vredesafdwinging wijkt niet af van die t.a.v. een Afrikaanse rol, n.l. dat politieke doelstellingen en militaire middelen op elkaar dienen te zijn afgestemd. Waar het gaat – zoals in de meeste gevallen – om intrastatelijke conflicten, dient tijdens een vredesoperatie reeds aandacht te worden besteed aan mogelijkheden om de vrede te consolideren, zodat er een basis aanwezig is voor een duurzame ontwikkeling.

172

Kan nog steeds worden volgehouden dat China buiten de financiële crisis is kunnen blijven (blz.66)

China is tot op heden in overwegende mate buiten de financiële crisis kunnen blijven dankzij een prudent gevoerd economisch beleid, de sterke externe positie (omvangrijke deviezenreserves, en overwegend middellange en lange termijn karakter van de buitenlandse schuld) en restricties op kapitaalstromen. Het belangrijkste effect van de financiële crisis op China is een vermindering van de Chinese exporten naar de Aziatische regio. De Chinese uitvoer is in de eerste acht maanden van 1998 met 6% gegroeid, hetgeen aanmerkelijk minder is dan de groei van 21% in dezelfde periode in 1997.

De economische groei van China is in de eerste helft van 1998 uitgekomen op 7%, iets lager dan de doelstelling van 8% van de Chinese autoriteiten. De lagere economische groei kan worden toegeschreven aan lagere binnenlandse bestedingen en de verminderde export, resulterende in oplopende voorraden. Ook de overstromingen droegen bij tot een beperking van de groei (geschat 0,5%).

De economische ontwikkelingen in China zullen voor een belangrijk deel worden bepaald door de mate waarin voorgenomen hervormingen kunnen worden doorgevoerd met name ten aanzien van de zwakke bancaire sector en de staatsbedrijven. Het creëren van sociale vangnetten die de gevolgen van de hervormingen kunnen verzachten is daarbij onontbeerlijk.

173

Welke definitie van conflictgebieden gebruikt de regering? Welke consequenties voor Nederland heeft de opmerking dat internationale wapenhandel naar conflictlanden aan banden moet worden gelegd? (blz.67)

Er wordt geen onderscheid gemaakt in de definitie van conflictgebieden bij de export van wapens. Wapenleveranties dienen van geval tot geval te worden bekeken. Vaak is er sprake van een sluimerend conflict, dat zou kunnen escaleren, indien een toestroom van wapens plaatsvindt. Het aan banden leggen van de internationale wapenhandel zal overigens geen consequenties hebben voor Nederland, omdat ook nu reeds het conflictpotentieel in de afweging om al dan niet tot de leverantie van wapens over te gaan wordt betrokken.

174

Wat houdt het initiatief van de EU voor een Afrikaans-Europese top precies in? (blz.67)

Op voorstel van Portugal heeft de Europese Unie het initiatief genomen een topontmoeting te organiseren tussen de EU en Afrika. Deze top zal worden gehouden in het voorjaar van 2000 tijdens het Portugese Voorzitterschap van de EU. Coördinatie van Afrikaanse kant ligt in handen van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. Het is de bedoeling dat, naast de EU-lidstaten, alle Afrikaanse landen met een functionerende centrale overheid deelnemen aan de top.

Tijdens de EU-Afrika Top zal worden gesproken over een beperkt aantal politieke en economische onderwerpen. De politieke dialoog zal zich waarschijnlijk richten op conflictpreventie, democratisering, mensenrechten en goed bestuur. De economische agenda zou met name betrekking kunnen hebben op de integratie van de Afrikaanse landen in de wereldeconomie en de integratie van de armste bevolkingsdelen in de nationale of regionale economieën, maar staat nog niet vast. Hierbij zullen doublures met andere overlegstructuren (bv. Verdrag van Lomé en WTO) zoveel mogelijk worden vermeden.

175

Welke initiatieven, gerelateerd aan het rapport van de SGVN over conflicten in Afrika, wil Nederland als Veiligheidsraad-lid nemen? (blz. 67)

Het rapport van de Secretaris-Generaal «the causes of conflict and the promotion of durable peace and sustainable development in Africa» van 13 april 1998 beslaat een veel breder terrein dan hetgeen onder de competentie van de Veiligheidsraad valt. De Raad benadrukte in VR Resolutie 1117 reeds dat daarom een alomvattende aanpak waar o.m. de Algemene Vergadering, de ECOSOC en andere relevante VN-lichamen betrokken zouden moeten worden. Als lid van de Veiligheidsraad zal Nederland, in samenwerking met gelijkgezinde landen, bezien in hoeverre de Raad kan bijdragen aan de doelstellingen van het Rapport.

176

Onderschrijft de regering van Zuid-Afrika de opinie van de Nederlandse regering dat de grote tegenstellingen tussen arm en rijk, de hoge werkloosheid en de groeiende criminaliteit de belangrijkste bedreigingen voor de politieke en economische stabiliteit van Zuid-Afrika vormen? (blz.68)

Ja. Dit blijkt zowel uit publieke uitlatingen van Zuid-Afrikaanse bewindslieden als uit contacten van de Nederlandse ambassade te Pretoria met de Zuid-Afrikaanse overheid.

177

Welke concrete conflictpreventieactiviteiten onderneemt de Regering in West-Afrika? (blz.68 en 69)

Het zwaartepunt van de Nederlandse conflictpreventie-activiteiten in West-Afrika ligt de laatste jaren in Liberia.

Het beleid is gericht op het definitief beëindigen van de burgeroorlog en het bevorderen van een proces van democratisering, verzoening en wederopbouw. Voor het bereiken van deze doelstelling zijn meerdere instrumenten ingezet.

In de eerste plaats wordt een concreet conflictbeheersingsbeleid gevoerd in het kader van de op Nederlands initiatief opgerichte Internationale Contactgroep voor Liberia. In dit forum wordt de internationale steun ten behoeve van de vredesoperaties in Liberia gecoördineerd en wordt zonodig politieke druk uitgeoefend op de diverse bij het conflict betrokken partijen. Het beëindigen van het binnenlandse conflict en het verbeteren van de interne rust en veiligheid is in hoge mate te danken aan deze internationale druk in combinatie met het optreden van de West-Afrikaanse troepenmacht (ECOMOG), die belangrijke internationale (waaronder Nederlandse) politieke en materiële ondersteuning heeft gekregen.

Ten tweede is een substantiële bijdrage geleverd aan het voorbereiden en waarnemen van de verkiezingen, die in juli 1997 in Liberia zijn gehouden. Door in technisch en organisatorisch opzicht op aanvaardbare wijze georganiseerde en doorgevoerde verkiezingen kon de transitie van interim-regering naar wettig en democratisch gekozen gezag worden gemaakt. Voorafgaand aan en volgend op de verkiezingen is internationale druk uitgeoefend op de belangrijkste politici (en in het bijzonder de nieuw gekozen president) om een regering op een zo breed mogelijke basis te formeren en een beleid te voeren waarin prioriteit wordt gegeven aan goed bestuur, verantwoord beheer van financiële en natuurlijke hulpbronnen, respect voor mensenrechten en goed sociaal- en financieel-economisch beleid.

De Nederlandse regering stelt zich op het standpunt dat een conflictpreventieve werking kan uitgaan van het nauwgezet volgen – en zonodig kritiseren – van het optreden van de Liberiaanse regering, waarbij dit handelen wordt getoetst aan de hierboven genoemde criteria. Indien daartoe aanleiding bestaat, wordt door de Contactgroep druk uitgeoefend op de autoriteiten in Liberia om conform deze standaarden te blijven handelen.

Ondanks de signalering van een aantal zorgwekkende incidenten, achtte de Contactgroep voldoende grond aanwezig voor het organiseren van een eerste donor-conferentie voor Liberia. Bij deze in april 1998 onder gezamenlijk voorzitterschap van Wereldbank, UNDP en Nederland gehouden vergadering werd door de internationale gemeenschap een bedrag van circa USD 220 miljoen voor de periode 1998/1999 toegezegd. Nederland heeft – onder herhaling van de bovengenoemde criteria, waaraan het beleid van de Liberiaanse regering wordt getoetst – een bedrag van USD 20 miljoen voor deze periode gereserveerd.

De door Nederland gereserveerde financiële middelen voor Liberia zijn voor een aanzienlijk deel bedoeld voor steun aan lokale activiteiten met een specifiek conflictoplossend en verzoenend karakter. Voorbeelden hiervan zijn Nederlandse bijdragen aan onafhankelijke media in Liberia en de ondersteuning van activiteiten voor demobilisatie en maatschappelijke reïntegratie van ex-strijders, waarbij speciale aandacht wordt besteed aan de opvang van kindsoldaten. Tevens gaat een conflictpreventieve werking uit van de Nederlandse steun aan de versterking van civil society in Liberia, waarbij in het bijzonder genoemd kan worden de ondersteuning van de belangrijkste mensenrechtenorganisatie in het land, de Justice and Peace Commission.

178

Wordt de nadruk die Nederland bij ontwikkelingssamenwerking met Oost-Afrika legt op hervorming van overheidsapparaten ook gesteund door het beleid van de regeringen van de landen in deze regio? Betekent deze Nederlandse ondersteuning dat de Nederlandse regering armoedebestrijding niet in de eerste plaats een overheidstaak vindt? (blz. 68).

De hervorming van het overheidsapparaat in welk land dan ook is in zijn algemeenheid niet mogelijk zonder uitdrukkelijke instemming en inzet van de betrokken overheid. In die landen waar sprake is van actieve Nederlandse inbreng op project- of programmabasis geschiedt zulks in nauw overleg met de overheid (ownership). Als het beleid van die landen niet gericht zou zijn op hervorming van de overheid, zou er van actieve Nederlandse betrokkenheid ook geen sprake zijn. Overigens is de motivatie bij de overheden in Oost-Afrika om tot hervorming van overheidsapparaten over te gaan meestal in eerste instantie ingegeven door de voorwaarden die instellingen als de Wereldbank en IMF verbinden aan hun steun.

Hervorming van het overheidsapparaat en (betere) armoedebestrijding hangen direct samen. Uit het feit dat een overheid instemt met dergelijke hervormingen, mag tevens worden afgeleid dat die overheid armoedebestrijding serieus neemt en dus tot zijn takenpakket rekent.

179

Welke initiatieven op het gebied van landbouwontwikkeling zijn er tot nu toe genomen in de SADC regio? Wat is het doel van deze samenwerking? Zijn er plannen om de samenwerking met SADC regio op dit gebied verder vorm te geven en zo ja, hoe? (blz. 68)

Welke initiatieven in de SADC-regio zijn er op het gebied van landbouw tot nu toe genomen? Wat is het doel van de samenwerking met de regio? Zijn er plannen om de samenwerking met SADC regio op dit gebied verder vorm te geven? Is het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij hier ook bij betrokken, zo ja hoe? (blz. 68) (vraag 182)

Mede als gevolg van klimatologische omstandigheden blijft de SADC regio kwetsbaar op het gebied van voedselzekerheid. In SADC verband is een regionale voedselzekerheidsstrategie geformuleerd. Nederland ondersteunt dit beleid onder meer door financiering van studies, zoals de studie naar de effecten van El Nino op de voedselzekerheidssituatie, die vorig jaar werd uitgevoerd. De Europese Unie geeft technische assistentie aan de «Southern Africa Regional Agricultural Policy and Food Security Advice Unit», die is ondergebracht bij de SADC Coördinatie-eenheid voor Voedselzekerheid in Harare. Nederland ondersteunt deze eenheid ook met een suppletiedeskundige. Daarnaast is er door Nederland een voorstudie gefinancierd naar de mogelijkheden om de ervaringen van de EU op het gebied van voedselzekerheid in te brengen in dit beleid. Van SADC zijde is hiervoor belangstelling uitgesproken. In het kader van deze voorstudie heeft het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij enige verkennende gesprekken gevoerd met verschillende landbouwministers in de SADC regio. LTO Nederland en een aantal andere Nederlandse NGO's hebben deze belangstelling onderzocht bij de partnerorganisaties in de SADC regio. De uitkomsten van de voorstudie worden op dit moment bestudeerd en samen met LNV, LTO Nederland en een aantal Nederlandse NGO's zal daarna besloten worden of en hoe dit initiatief opvolging zal krijgen.

180

Zou het geen aanbeveling verdienen, de institutionele capaciteit van Afrika om via de regionale organisaties conflicten aan te pakken c.q. te voorkomen, te versterken? (blz. 68)

Nederland is ervan overtuigd dat een belangrijke rol is weggelegd voor (sub-)regionale organisaties in Afrika bij het voorkomen en beslechten van conflicten. Derhalve wordt nauw contact onderhouden met dergelijke organisaties met name voor wat betreft de conflicten in Liberia en Soedan. Nederland ondersteunt het «Mechanism for Conflict Prevention, Management and Resolution» van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. Voorts onderzoekt Nederland hoe de rol van SADC ten aanzien van vredeshandhaving kan worden versterkt.(zie ook antwoord op vraag 49)

181

Worden de Nederlandse zorgen over Kenia breed gedeeld door de donorgemeenschap? Is al enig effect meetbaar van de conditionering van de hulp aan dit land?(blz. 68)

De Nederlandse zorgen over Kenia worden breed gedeeld door de donorgemeenschap. Zo hebben vele landen tijdens de bespreking van de Country Assistance Strategy voor Kenia van de Wereldbank op 24 september jl. nogmaals hun zorg geuit over het gebrek aan goed bestuur.

Mede als gevolg van conditionering van de hulp, niet alleen door Nederland, maar ook door de andere grotere donoren in Kenia en de internationale financiële instellingen, heeft de Keniaanse overheid inmiddels een anti-corruptie eenheid opgericht en is er een commissie geïnstalleerd die de grondwetsherziening zal begeleiden. In deze commissie zijn behalve de regeringspartij KANU ook de oppositie en de «civil society» vertegenwoordigd. Tevens neemt de Keniaanse overheid maatregelen teneinde het begrotingstekort terug te dringen door de binnenlandse schuld in te perken, de rentevoet te verlagen, het ambtenarenapparaat efficiënter te maken en de belastinginning te verbeteren. Aangezien implementatie van maatregelen in het verleden de achillespees van hervormingsprocessen is gebleken, is het nog te vroeg om harde uitspraken te doen over de impact van de reeds aangekondigde c.q. getroffen maatregelen.

182

Welke initiatieven in de SADC-regio zijn er op het gebied van landbouw tot nu toe genomen? Wat is het doel van de samenwerking met de regio? Zijn er plannen om de samenwerking met SADC regio op dit gebied verder vorm te geven? Is het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij hier ook bij betrokken, zo ja hoe? (blz. 68)

Zie antwoord op vraag 179.

183

Waarom lijken de Nigeriaanse presidentsverkiezingen ongeloofwaardig? (blz. 69)

De betreffende passage in de Memorie had nog betrekking op de situatie in Nigeria onder wijlen Generaal Sani Abacha. Na diens onverwachte overlijden op 8 juni van dit jaar en het daaropvolgende aan de macht komen van Generaal Abdulsalam Abubakar worden de tekenen door de internationale gemeenschap, waaronder de EU, juist als gunstiger beoordeeld.

Abubakar is een verklaard voorstander van democratisering en heeft, na het ontbinden van de weinig integere organen die de transitie onder Generaal Abacha hadden moeten begeleiden, een autonome Independent National Election Council ingesteld. Dit orgaan heeft inmiddels data vastgelegd voor algemene en vrije verkiezingen op 20 februari 1999 (Nationale Assemblee) en op 27 februari 1999 (President). Deze moeten accumuleren in de installatie van een burgerregering in Nigeria op 29 mei 1999. De Europese Unie zal, onder VN-vlag, technische assistentie verlenen aan het verkiezingsproces en waarnemers sturen. Inmiddels heeft de EU m.i.v. 1 november jl. de sancties zoals neergelegd in het Gemeenschappelijk STandpunt herzien. Slechts een wapenembargo op Nigeria blijft van kracht, evenals een sanctie op opleidingen van militairen anders dan in het kader van Goed Bestuur en mensenrechten.

12. Adviescolleges

184

Wat wordt bedoeld met ontschot advies in de zin «Wel bestaat het voornemen waar mogelijk ontschot advies te vragen, zodat de opzet van de AIV tot zijn recht kan komen»? (blz. 71)

Met deze zinsnede wordt gedoeld op de mogelijkheden die de opzet van de AIV biedt, zoals even daarvoor in de tekst van de Memorie ook is aangegeven, advies te vragen over kwesties die liggen op de raakvlakken van mensenrechten, ontwikkelingssamenwerking, vrede en veiligheid en Europese integratie. De opzet van de AIV en diens permanente commissies maakt het mogelijk dwarsverbanden te leggen tussen de in de permanente commissies aanwezige deskundigheid op de bovengenoemde terreinen. Doel van deze opzet is het geïntegreerde karakter van de beleidsadvisering zoveel mogelijk te versterken.

185

Is er al iets meer te zeggen over het werkprogramma van de AIV voor 1999? Is een vervolgadvies over NAVO-uitbreiding na de top van Washington denkbaar?(blz. 71)

Het werkprogramma van de AIV is in voorbereiding. Over het programma is overlegd tussen de betrokken bewindspersonen en met de AIV. Zo snel mogelijk na vaststelling van het werkprogramma zal het aan de Tweede Kamer worden toegezonden, waarbij het streven is het werkprogramma aan de Kamer aan te bieden voor of omstreeks de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken, Ontwikkelingssamenwerking en Defensie, begin december. Zoals in de formulering van de vraag al besloten ligt, lijkt het pas ná de top van Washington goed te beoordelen of een adviesaanvraag over (eventuele verdere) uitbreiding van de NAVO opportuun is. In verband met de voorbereidingen voor de op te stellen Defensienota bestaat overigens het voornemen de AIV advies te vragen over de internationale veiligheidssituatie. De rol van de NAVO komt in die adviesaanvraag vanzelfsprekend aan bod.

13. Uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking

186

Is de regering voornemens om vast te houden aan de afzonderlijk gekwalificeerde kwaliteits-doelstellingen? (blz 75)

De thans voor het Nederlandse OS-beleid geldende gekwantificeerde kwaliteitsdoelstellingen blijft gelden voor de gehele Nederlandse hulpinspanning. Zij behoeven niet in elk individueel land gerealiseerd te worden. Kwantitatieve doelstellingen kunnen zowel bilateraal als door nadere sturing en financiering via multilaterale organisaties worden gerealiseerd.

187

Is de regering bereid de berekeningswijzen van alle bijdragen van de verschillende OS programma's aan de verschillende gekwantificeerde kwaliteitsdoelstellingen van OS, in het bijzonder het milieu opnieuw te bekijken of deze overeenkomen met de werkelijkheid en de resultaten hiervan aan de kamer voor te leggen? (blz. 75 e.v.)

Kan de regering nader toelichten hoe het mogelijk was dat de bijdragen van de MFO's en van de hulp aan Suriname aan het 20/20 initiatief de laatste jaren veel hoger waren ingeschaald dan dit in werkelijkheid het geval was (p. 76)? (vraag 188)

In de begroting 1997 zijn de gekwantificeerde kwaliteitsdoelstellingen voor het eerst opgenomen als extracomptabele staten. De extracomptabele staten zijn opgebouwd uit drie componenten. Eén component bestaat uit programma's die volledig gericht zijn op een van de doelstellingen worden voor 100% meegeteld. Daarnaast is er een component die bestaat uit programma's die gedeeltelijk gericht zijn op één van de gekwantificeerde doelstellingen. Op basis van ervaringscijfers zijn deze programma's voor een bepaald percentage meegenomen in de berekening. Ten slotte is er een component bestaand uit bijdragen aan multilaterale organisaties, medefinancierings-organisaties, etc. Op basis van opgaven van deze organisaties wordt een bepaald percentage toegerekend aan een doelstelling. Bij de begrotingsvoorbereiding 1998 werden de programma's uit de eerste twee componenten tegen het licht gehouden en werden betrokken organisaties gevraagd de percentages in de derde component nog actueel waren. Dit leidde tot een aantal aanpassingen in de extracomptabele staten in de begroting 1998.

Na het afronden van het begrotingsjaar 1997 zijn de programma's, die zijn opgenomen in de extracomptabele staten, wederom onderworpen aan een analyse. Hieruit bleek dat in het verleden de bijdragen van de MFO's en van de hulp aan Suriname aan het 20/20-initiatief te hoog zijn ingeschat. Met de MFO's heeft over dit onderwerp overleg plaats gevonden en op grond van dat overleg is afgesproken het percentage terug te brengen van 25% naar 22,5%. Gemeente initiatieven en Kleine plaatselijke activiteiten werd verhoogd naar 15%. De begroting voor 1999 is op dit punt gecorrigeerd. In de toekomst zullen de programma's die onderdeel uitmaken van de gekwantificeerde doelstellingen regelmatig tegen het licht worden gehouden en zullen indien nodig worden aangepast.

188

Kan de regering nader toelichten hoe het mogelijk was dat de bijdragen van de MFO's en van de hulp aan Suriname aan het 20/20 initiatief de laatste jaren veel hoger waren ingeschaald dan dit in werkelijkheid het geval was (p. 76)?

Zie het antwoord op vraag 187.

189

Wordt de 4% begroting OS voor reproductieve gezondheid gehaald? (blz. 77)

Bij de begrotingsvoorbereiding 1998 werd voorzien dat de doelstelling voor reproductieve gezondheid gerealiseerd zou worden. Bij de begrotingsbehandeling werd kamerbreed het amendement van Van der Stoel aangenomen. Dit amendement voorziet een stijging van het budget van Basic Education met NLG 20 miljoen ten koste van het landenprogramma m.b.t. sociale ontwikkeling en het landenprogramma mbt economische ontwikkeling. Beide programma's werden met NLG 10 miljoen verlaagd. Als gevolg van deze reallocatie van middelen daalde de toerekening van het Landenprogramma m.b.t. sociale ontwikkeling aan de doelstelling voor reproductieve gezondheid van NLG 92,6 miljoen naar NLG 90,3 miljoen. Deze daling verklaart dat het percentage voor 1998 niet 4 maar van 3,9 bedraagt.

190

Is de UNCED-doelstelling dat donoren 0,1% van het BNP bijdragen aan het internationaal milieubeleid bovenop de 0,8% van het BNP voor ODA?(blz. 78)

De UNCED-doelstelling luidde dat 0,1% BNP additioneel ter beschikking zou worden gesteld.

Er is niet expliciet aangegeven of dit bovenop de internationale norm van 0,7% voor ODA zou moeten zijn of bovenop bestaande ODA-budgetten.

191

Wordt met de eerste alinea op pagina 79 bedoeld dat 0,1% van het BNP voor internationaal milieubeleid niet allemaal zit in de extracomptabele staat Milieu of wordt iets geheel anders bedoeld? Graag een duidelijkere toelichting. (blz 79)

De extracomptabele staat Milieu omvat alle aan ODA gerelateerde milieu-uitgaven. Zoals in de tabel op pagina 79 te zien is, zijn deze uitgaven in 1999 geraamd op 0,1% van het BNP.

192

Waarom wordt er niet een bepaald percentage vastgehouden (bijvoorbeeld 0,25% zoals in 1997) voor hulp aan MOL's? (blz. 80)

Nederland heeft als doelstelling dat 0,25% van het BNP bestemd is voor hulp aan MOL's, zoals verwoord in de MvT's van 1997 en 1998. Hoewel in de MvT 1999 deze doelstelling niet expliciet wordt herhaald, blijft deze doelstelling onverminderd van kracht.

193

In hoeverre voldoet de huidige hulpverlening aan Suriname aan de criteria van good governance? (blz. 84 en 183–184)

De hulp aan Suriname vindt plaats in het kader van het OS-verdrag 1975 en van het Raamverdrag 1992, waarin good governance centraal staat. Zo zijn er projecten (geweest) die zich richten op de versterking van politie en justitie: ondersteuning van het departement van justitie en politie, hulp bij wetgevingsactiviteiten, bijscholing voor advocaten en notarissen. Verder richt de hulp zich op versterking van de financiële administratie van de Surinaamse regering: deze bestond tot vorig jaar uit technische bijstand bij belastinginning en bij het op peil houden van de begrotingsdiscipline en uit ondersteuning van de Centrale Lands Accountantsdienst. Voorts wordt aandacht besteed aan de bevordering van de participatie van de bevolking, onder meer door financiering van het Fonds NGO's waarmee het merendeel van de Surinaamse NGO's wordt bereikt, door projecten in het kader van vrouwen en ontwikkeling en door het Fonds Ontwikkeling Binnenland. Met Nederlandse financiering voert een speciaal daartoe in Suriname gevestigde missie van de Organisatie van Amerikaanse Staten nog een aantal activiteiten uit gericht op vrede en rechtsstaat. Deze projecten vormen onderdeel van bestaande afspraken. De regering start op dit moment geen nieuwe programma's in Suriname.

De zorg over kwaliteit van bestuur en beleid in Suriname neemt toe. De regering volgt de situatie in Suriname nauwlettend, waarbij overwegingen van good governance centraal staan. Nadruk ligt daarbij niet alleen op de kwaliteit van de uitvoering van overheidstaken, maar ook op de democratische controle. Beide zijn essentieel voor goed bestuur.

194

Voor hulp aan Suriname wordt in 1999 f 125 miljoen begroot. Dat is 35 miljoen meer dan in het vermoedelijk beloop van 1998. Wat zijn de redenen voor deze stijging? Ziet de regering verbeteringen in het Surinaamse beleid? Zo ja, welke? (blz. 84 en 184)

De uitgaven in 1998 worden ten opzichte van eerdere jaren beperkt door het uitblijven van het beleidsoverleg tussen de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de Surinaamse minister van Planning en Ontwikkelingssamenwerking. Het oorspronkelijk voor 1999 begrote bedrag van f 125 miljoen, dat in overeenstemming is met het uitgavenpatroon zoals dat in 1997 werd voorzien, was mede gebaseerd op een in 1998 te houden beleidsoverleg.

Er is thans nog geen uitzicht op spoedige hervatting van een dergelijk overleg. Bovendien leiden de toenemende zorgen over de sociaal-economische situatie in Suriname tot de verwachting dat het niveau van de hulp, ook bij herstel van het overleg, lager zal uitvallen. De begroting voor 1999 zal dan ook met een nader te bepalen bedrag worden bijgesteld.

195

Wat zijn de vermoedelijke ontvangsten van Suriname in 1998 aan multilaterale ontwikkelingsfinanciering van alle bronnen tezamen? Welk gedeelte daarvan kan worden toegerekend aan de bijdragen van Nederland aan deze multilaterale ontwikkelingsactiviteiten (een grove schatting volstaat)? (blz. 84 en 85)

In het Jaarplan 1998 van Stichting Planbureau Suriname wordt afgerond SRG 36 miljard (tegen de door de Centrale Bank van Suriname gehanteerde koers van NLG 1=SRG 200, dus NLG 180 miljoen) als financiering van externe bronnen gemeld. Daarvan zou ongeveer SRG 16 miljard (NLG 80 miljoen) van multilaterale financiers afkomstig zijn. Een voorlopige schatting geeft aan de werkelijke ontvangsten uit multilaterale bronnen minder dan de helft van dit bedrag zullen bedragen. Via multi-bi financiering is ongeveer NLG 3,5 miljoen van de multilaterale ontvangsten van Suriname uit Nederlandse bron (verdragsmiddelen) afkomstig. Van de bilaterale middelen wordt 80 tot 85 procent door Nederland betaald. De enige andere bilaterale donoren met enige omzet zijn Japan en België. Het laatste land faseert zijn hulp uit.

196

Op blz. 183 worden de totale hulpuitgaven aan Suriname in 1998 geraamd op f 70 miljoen. Op pag. 84 staat als vermoedelijk beloop f 90 miljoen. Wat is het juiste bedrag? Hoe is dit samengesteld naar onderdelen (projecten en programma's)? (blz. 84 en 183)

Door het uitblijven van een beleidsoverleg zijn de verwachte uitgaven voor 1998 gedurende dit jaar verschillende malen naar beneden bijgesteld. Het bedrag van f 70 miljoen is de meest actuele raming. Het bestaat uit ramingen voor de volgende sectoren (globaal in NLG):

Onderwijs 2 mln.
Gezondheidszorg20 mln
Infrastructuur/nutsvoorz.26 mln.
Industrie 1 mln.
Landb., bosbouw,milieu 5 mln.
Sociaal vangnet 6mln.
Departementale Samenwerking 8 mln.
Diversen 2 mln.

197

Kan worden aangegeven wat de redenen zijn van de aanzienlijke stijging van de in 1999 begrote uitgaven aan nationale apparaatsuitgaven voor OS (Xg)? (blz. 86)

De stijging van de toerekening aan OS voor nationale apparaatsuitgaven betreft enerzijds het ODA-aandeel in de compensatie van loon- en prijsstijgingen en koersontwikkelingen en de extra kosten in verband met de wijziging van de rechtspositie per 1 januari 1998 van het lokaal personeel werkzaam op de posten. Zie de toelichting in de 1e suppletoire begroting 1998(TK 26 012 nr 2, 1997–1998) en onder begrotingsartikel 07.01 (pagina 110). Anderzijds betreft het de structurele doorwerking in de toerekening van het ODA-aandeel in de kosten van de automatiseringsprojecten ter ontwikkeling van een Geïntegreerd Management Informatie Systeem (GMIS).

14. Personeel, organisatie en financiëel beheer

198

Hoe evalueert de Regering de stand van zaken met betrekking tot de Herijking? Welke problemen doen zich voor en welke verbeteringen stelt men voor? (blz. 90)

Hoe staat het met de implementatie van de Managementletter naar aanleiding van het KPMG-rapport? (blz.92) (vraag 205)

Bij de Herijking van het buitenlands beleid is het streven naar meer samenhang, samenspel en slagvaardigheid steeds als uitgangspunt en doelstelling gehanteerd. Een betere samenhang in het beleid en tussen de beleidsinstrumenten, alsmede meer samenspel binnen en tussen ministeries vergroten immers de slagvaardigheid van het buitenlands beleid.

Het rapport van KPMG waarin de stand van zaken één jaar na de ingrijpende reorganisatie op het ministerie werd opgemaakt, een door de ambtelijke leiding gemaakte managementbrief en een reactie hierop van de minister van buitenlandse zaken zijn de Tweede Kamer in maart jl. toegegaan.

Het afgelopen halfjaar is belangrijke vooruitgang geboekt op een aantal terreinen die toen voor verbetering vatbaar werden geïdentificeerd, bijvoorbeeld met betrekking tot een verreikende vernieuwing van het personeelsbeleid (referte de brief van de minister van buitenlandse zaken d.d. 1 oktober jl.), het interne management (een samenvattende notitie over de stavenstructuur zag het licht), het communicatiebeleid (een conceptcommunicatieplan is opgesteld en zal binnenkort ter hand worden genomen), met betrekking tot de verbetering van het financieel beheer en – meer algemeen – de invoering van integraal management (nieuwe handleiding wordt thans afgerond). Voorts zijn belangrijke stappen gezet op IT gebied, ter voorbereiding op de invoering van geïntegreerde management informatiesystemen ter ondersteuning van bedrijfsvoeringsprocessen en, op termijn, de primaire processen van de organisatie. Bovengenoemde en enkele andere veranderingsprocessen zijn in de tijd geprogrammeerd (plateauplanning) en worden zoveel mogelijk in samenhang uitgevoerd.

199

Hoeveel posten zullen worden uitgebreid in het buitenland en welke kosten zullen hiermee gemoeid zijn? (blz. 91)

Wat zijn naar het oordeel van de Regering, los van het budgettair kader, de prioriteiten bij de verdere uitbreiding van het postennetwerk? (blz. 91) (vraag 201)

In het kader van de herijking van het buitenlands beleid is het aantal posten de afgelopen jaren uitgebreid. Zo zijn nieuwe ambassades geopend in regio's waar ingrijpende politieke en economische veranderingen hebben plaatsgehad en zijn elders consulaten-generaal geopend ter behartiging van economische en consulaire belangen. Op grond van de eerder uitgesproken intentie dat Nederland geleidelijk ook in alle kandidaatlidstaten van de Europese Unie dient te zijn vertegenwoordigd, zullen ook in de komende jaren wellicht nog posten worden geopend. Het voornemen is dit dan zoveel mogelijk budget-neutraal uit te voeren.

200

Wordt overwogen de Nederlandse presentie in Albanië te versterken, bij voorkeur door een ambassadeur of zaakgelastigde ter plaatse (blz. 91)?

Neen. De aanwezigheid in de regio werd aanvang 1998 versterkt door de opening van de Nederlandse ambassade in Skopje, met een ambassadeur die mede-geaccrediteerd is in het buurland Albanië en dat land regelmatig bezoekt.

201

Wat zijn naar het oordeel van de Regering, los van het budgettair kader, de prioriteiten bij de verdere uitbreiding van het postennetwerk? (blz. 91)

Zie antwoord op vraag 199.

202

Wanneer kan de Tweede Kamer de notitie verwachten over de vormgeving van verdragen? (blz. 92)

De in de vraag bedoelde Notitie beoogt helderheid te verschaffen over de omstandigheden waarin geen (juridisch verbindend) verdrag behoeft te worden gesloten, maar met een (politiek/moreel) verbindende internationale beleidsafspraak (Memorandum of Understanding, MoU) kan worden volstaan. De Notitie zal medio 1999 beschikbaar zijn.

204

Hoe kan de informatieverschaffing over schadeclaims worden verbeterd? Welke capaciteitsuitbreiding is met dit onderwerp gemoeid? (blz. 92)

Inzake de handelwijze van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten aanzien van schadeclaims van Nederlandse natuurlijke- en rechtspersonen op andere overheden is een interne notitie opgesteld. De betreffende notitie is bedoeld ter informatie en gebruik door medewerkers van zowel departement als posten in het buitenland. In de notitie wordt aangegeven op welke wijze het Ministerie van Buitenlandse Zaken steun geeft aan Nederlandse natuurlijkeof rechtspersonen die andere overheden aanspreken op vergoeding van schade als gevolg van jegens hen verricht onrechtmatig handelen. De notitie verschaft voorts inzicht in de verschillende soorten claims van de hier bedoelde aard waarmee het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt geconfronteerd. Bovendien bevat de notitie een opsomming van de voor de diverse soorten claims relevante instanties en belangenorganisaties met doelstellingen en/of taken en adressen. Op basis van de notitie zal een aparte brochure ten behoeve van publieksvoorlichting worden opgesteld. Voor de behandeling van dit onderwerp is geen capaciteitsuitbreiding nodig of voorzien.

205

Hoe staat het met de implementatie van de Managementletter naar aanleiding van het KPMG-rapport? (blz. 92)

Zie antwoord op vraag 198.

206

Heeft het onvermogen van de budgethouders om in 1997 op adequate wijze het financieel beheer vorm te geven, tot gevolg gehad dat de budgetten zijn overschreden? (blz. 94)

Zie antwoord op vraag 207.

207

Wat is de oorzaak van het feit dat nog niet alle budgethouders op het ministerie in staat waren om het financieel beheer vorm te geven? Gaat het om opstartproblemen bij de invoering van een nieuw systeem van financieel management of hebben de problemen een ander karakter? Wat is de omvang van het gesignaleerd probleem? (blz. 94)

Door buitengewone inspanningen van het Ministerie op het gebied van financiëel beheer is er over de afgelopen 5 jaar een goedkeurende accountantsverklaring afgegeven. Het financieel beheer is er ook niet eenvoudiger op geworden door de delegatie naar de posten. Ondanks de inspanningen zijn er op het terrein van tijdige ontvangsten en verwerking van verantwoordingen door derden van ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten en de daarmee samenhangende afboeking van voorschotten, nog tekortkomingen.

Mede door de genoemde delegatie naar de posten ontstond er een extra druk op financieel beheer. Een afkeurende verklaring (over 1997) dreigde. In haar rapport bij de financiële verantwoording over 1996 (van augustus 1997) kondigde de Rekenkamer een bezwarenonderzoek aan naar het voorschottenbeheer. Daarnaast constateerde zij dat het schortte aan een structurele inbedding van het financieel beheer.

Medio 1997 is op basis van deze signalen inzake de toegenomen afbreukrisico's het project Veiligstellen Financieel Beheer ingesteld, dat zich in eerste instantie richtte op het zeker stellen van de goedkeurende verklaring. Door continu toezicht op budgethouders werd bewerkstelligd dat risico's op het terrein van projectbeheer en afboeken van voorschotten werden ingeperkt. Dit heeft enerzijds geleid tot een goedkeurende verklaring, anderzijds tot het afzien door de Rekenkamer van het maken van bezwaar tegen het voorschottenbeheer. Het is thans van belang daadwerkelijk invulling te geven aan de structurele inbedding van het beheer.

Genoemd onvermogen manifesteert zich in diverse aspecten van financieel beheer, een juiste budgettering is daar één van. Voor zover sprake is van overschrijding van budgetten wordt dit gecompenseerd binnen de bestaande budgettaire kaders.

208

Wanneer wordt de lagere wetgeving ontworpen, die onderdeel uitmaakt van de Kaderwet inzake subsidies Buitenlandse Zaken? (blz. 95)

Artikel 3 van de ontwerp-Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken bevat een opdracht voor het stellen van nadere regels bij algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling. Het is de bedoeling om deze regels gelijk met de wet in werking te doen treden. De departementale voorbereidingen voor het opstellen van deze nadere regels hebben inmiddels geleid tot een ambtelijk concept. Na parlementaire goedkeuring van de Kaderwet, kan het formele traject voor de vaststelling van de nadere regels aanvangen.

209

Kan het GMIS-project niet binnen een kortere overgangsfase worden ingevoerd? (blz. 96)

Het GMIS-project betreft de gelijktijdige vervanging van een aantal kerninformatiesystemen alsmede vernieuwing van de onderliggende infrastructuur zowel op het departement als de posten. Daarnaast omvat het project het opleiden van eindgebruikers en beheerders. Aangezien de nieuwe systemen ook op alle posten worden geïnstalleerd en operationeel zullen moeten worden gemaakt, is het project vanuit informatie-management en logistiek oogpunt bezien een zeer complexe zaak. Voor de zorgvuldige overgang van de oude naar de nieuwe systemen dient om deze reden voldoende tijd te worden genomen. Daarnaast is de departementsleiding van mening dat de GMIS-doelstellingen niet los mogen worden gezien van het waarborgen van een van de kerntaken van het ministerie, o.a. de waarborging van de consulaire taken. Het is om die reden dat de departementsleiding elk risico wil voorkomen om door versnelde invoering de kerntaken mogelijkerwijs negatief te beïnvloeden.

210

Wat zijn tot op dit moment de extra kosten geweest van het uitstellen van het GMIS-project? (blz. 96, 114–115)

Het huidige budget voor het GMIS-project is kaderstellend. De vertraging op zich, in de start van het project heeft tot op dit moment niet tot extra kosten geleid.

Kostenbeheersing van dit soort complexe informatietechnologie projecten is niet zonder problemen. De technologische reikwijdte van het project moet passend worden gemaakt binnen de budgettaire ruimte.

Wetsartikel 1 (uitgaven/verplichtingen)

211

Waarom zijn in de ramingskengetallen ambtelijk personeel niet de buitenlandvergoedingen (DBZV) opgenomen (blz. 112)?

In de tabel op blz. 112 zijn, conform de in voorgaande jaren gevolgde systematiek, alleen de loonkosten opgenomen die vallen onder begrotingsartikel 07.01.01. De vergoedingen vallen onder begrotingsartikel 07.01.02 (overige personele uitgaven). Naast de begrotingsindeling en consistentie met voorgaande jaren is er nog een andere reden te noemen waarom alleen de loonkosten van het uitgezonden personeel zijn opgenomen in de tabel. Met de tabel wordt mede beoogd om een beeld te geven van verschillen in loonkosten tussen de verschillende personeelscategorieën, los van vergoedingen die worden verstrekt omdat de werkzaamheden in het buitenland worden verricht. Daarmee worden verschillen in loonontwikkeling tussen uitgezonden en lokaal personeel beter zichtbaar gemaakt. Daarbij moet wel worden bedacht dat veel lokale functies ondersteunend zijn. De kosten van de vergoedingen zijn opgenomen in de tabel op blz. 113. De vergoedingen op basis van het Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel (DBZV) kunnen worden gerelateerd aan het totaal aantal fte's voor uitgezonden personeel en themadeskundigen. Voor 1999 betekent dat een gemiddelde prijs van nlg. 107 000. Voor de loonkosten is dat nlg. 112 000. Inclusief DBZV bedragen de personele kosten voor uitgezonden personeel gemiddeld dus circa twee maal de loonkosten. In dit bedrag zijn ook de overplaatsingskosten opgenomen.

212

Worden de kengetallen die het Ministerie van Buitenlandse Zaken gebruikt, vergeleken met kengetallen van ministeries van Buitenlandse Zaken in andere landen? Indien dit het geval is, kan de minister de Tweede Kamer informeren over de verschillen in de hoogte van de kengetallen in vergelijking met andere landen? (blz. 112 e.v.)

De kengetallen die het Ministerie van Buitenlandse Zaken gebruikt worden niet vergeleken met kengetallen van ministeries van Buitenlandse Zaken in andere landen. De verwachting is dat deze vergelijking weinig zinvol is omdat uit een recente vergelijking tussen ministeries in Nederland al gebleken is dat er uitgegaan wordt van verschillende uitgangspunten. Dit leidt tot moeilijk vergelijkbare kengetallen. Kengetallen worden zo mogelijk vergeleken met kengetallen uit voorgaande jaren.

213

Waarom wordt bij de ramingskengetallen voor automatisering, datacommunicatie en telecommunicatie uitgegaan van 3987,5 fte terwijl de som van het personeel 4812,5 fte (1751 + 3061) is? (blz. 114)

Het aantal fte's waarvan is uitgegaan bij de ramingskengetallen automatisering, datacommunicatie en telecommunicatie is lager dan het totale aantal fte aangezien er een correctie is toegepast voor delen van het lokaal personeel. Hiervan wordt aangenomen dat het geen gebruik maakt van automatisering, datacommunicatie en telecommunicatie.

214

Hoeveel afgeronde of nog lopende onderzoeken van de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking betreffen projecten en programma's in Suriname? Indien het antwoord géén is, wat is daarvan de reden? Het rapport «Nederland en Suriname; Ontwikkelingssamenwerking 1975 tot 1996» is een inventarisatie van activiteiten en uitgaven, maar geen evaluatie. (p. 116 en bijlage 7)

De Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) heeft geen onderzoeken van projecten en programma's in Suriname uitgevoerd dan wel in uitvoering. De bijzondere OS-relatie met Suriname, bij verdrag geregeld, moest in de voorbije jaren tot twee maal toe worden opgeschort door negatieve ontwikkelingen in Suriname zelf. In die omstandigheden, waarin zich een stabiele en continue OS-relatie in onvoldoende mate heeft kunnen ontwikkelen, lag het niet in de rede een onderzoek door de toenmalige Inspectie Ontwikkelingssamenwerking te Velde (IOV, voorloper van IOB) te overwegen.

Sinds april 1997 heeft geen beleidsoverleg met Suriname plaatsgevonden. Een beleidsevaluatie door IOB van de samenwerking met Suriname ligt dan ook nu niet voor de hand. Voor een beleidsevaluatie is immers goed overleg met en een actieve participatie van de Surinaamse beleidsmakers noodzakelijk.

Overigens vindt systematisch monitoring en evaluatie van de afzonderlijke lopende projecten en programma's plaats.

215

Hoe zijn de taakstellingen met verlagingen van de EU-afdrachten opgebouwd? (blz. 122)

Zie antwoord op vraag 10.

216

Waarom wordt een verlaging van de Nederlandse bijdrage aan het Europese Ontwikkelingsfonds voorzien? (blz. 123)

Zoals in de Memorie van Toelichting is beschreven, is het herziene Verdrag van Lomé IV, met vertraging, op 1 juni 1998 in werking getreden. Door deze vertraging moeten in 1998 de bijdragen ten behoeve van het STABEX-fonds voor 1995, 1996 en 1997 worden voldaan. Deze inhaalslag is verwerkt in de begroting voor 1998. Om deze reden is in 1998 sprake van een hogere bijdrage dan normaal. Er kan dus niet worden gesproken van een verlaging van de Nederlandse bijdrage aan het Europees Ontwikkelingsfonds na 1998.

217

Overlappen de uitgaven in het POBB niet in belangrijke mate uitgaven die onder andere artikelen worden gevoerd? En waarom wordt voor 1999 een verhoging voorzien maar in de jaren daarna niet? (blz. 125)

Lastens het Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid worden activiteiten gefinancierd die het buitenlands beleid op een bepaald gebied bevorderen. De Minister van Buitenlandse Zaken kan door middel van het POBB de politieke prioriteiten van het Nederlands buitenlands beleid financieel ondersteunen.

Bij de keuze van de activiteiten wordt overlap met andere artikelen zoveel mogelijk vermeden. In vrijwel alle gevallen vormt het POBB een aanvulling op andere artikelen in die zin, dat als een activiteit niet voor financiering lastens andere fondsen in aanmerking komt, doch geacht wordt een belangrijke impuls te kunnen geven aan politieke prioriteiten van het Nederlands buitenlands beleid, financiering lastens het POBB tot de mogelijkheden behoort.

Voor 1998 was voor het POBB NLG 18 miljoen beschikbaar. Gedurende het jaar hebben echter de onder c. De toelichting bij de cijfers (pagina 126) toegelichte overboekingen van en naar het POBB-artikelonderdeel plaatsgevonden (tweede zittingzaal Joegoslavië Tribunaal; bijdrage conferentie «Bridging the Gaps in Financing Infrastructure; MAPE-missie). De omvang van het POBB kwam hiermee op NLG 16,208 miljoen voor 1998.

Ook voor 1999 is NLG 18 miljoen beschikbaar; voor 1999 en latere jaren is vooralsnog geen verdere verhoging van het POBB-budget voorzien.

218

Wanneer kan de minister de kamer informeren over de invulling van de ondersteuning van de Russische Federatie bij de ontmanteling van nucleaire wapens? Worden nucleaire onderzeeërs gezien als wapens en welke plaats nemen kerncentrales in bij deze projecten (blz. 125)?

Voor het antwoord op deze vraag zie vraag 52.

219

Vernietiging chemische wapens. Is er al iets bekend over de aard en vorm van de projecten (p.125)?

Voor het antwoord op deze vraag zie vraag 52.

220

Kan de regering een indicatie geven over de extra kosten voor de benodigde nieuw/verbouw van het NAVO hoofdkwartier? (blz 127)

Nee, ramingen moeten nog door het NAVO secretariaat worden gepresenteerd.

221

Waarom maken schuldverlichting en macrosteun ook onderdeel uit van noodhulp en wat zullen de gevolgen van de bezuiniging op dit artikel zijn? Waarom zijn de bezuinigingen niet tot uitdrukking gebracht in de cijfers? (blz. 131)

Ten behoeve van vredesopbouw kunnen diverse financieringsvormen worden gekozen. In een bepaalde fase van het vredesproces kunnen bijvoorbeeld schuldverlichting en macrosteun een bijdrage leveren aan de wederopbouw en daarmee het vredesproces ondersteunen. Ten einde de inzet van hulpinstrumenten ten behoeve van ondersteuning van vredesprocessen zoveel mogelijk gecoördineerd te laten verlopen is in enkele post-conflict situaties gekozen voor een financieringsconstructie van onder andere schuldverlichting en macrosteun uit het begrotingsartikel noodhulp. Het voordeel van deze constructie – een overeenkomst tussen Nederland en een internationale financiële instelling – is dat het land in opbouw wordt ontlast van beheerstaken en er vlot vrij besteedbare middelen kunen worden ingezet.

De in de vraag genoemde bezuinigingen betreffen een verlaging van de raming van het ODA-deel van het begrotingsartikel noodhulp (art 09.04.01) voor 1999 ten opzichte van de meerjarenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting. De cijfers zijn weergegeven in de tabel «opbouw uitgaven» op bladzijde 131.

222

Kan de regering de noodhulp in Roemenië, Bulgarije, Oekraine en de Russische Federatie omschrijven? (blz. 131)

De humanitaire hulpverlening t.b.v. onderhavige landen wordt in het algemeen gericht op kwetsbare groepen die in de huidige sociaal-economische omstandigheden niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. De hulp richt zich m.n. op alleenstaande ouderen, gehandicapten, weeskinderen en arme, kinderrijke gezinnen. De hulp wordt geboden in de vorm van voedselhulp (gaarkeukens en voedselpakketten), basis hulpgoederen zoals hygiënepakketten en kleding, alsmede medische zorg.

Daarnaast worden in 1998 programma's ondersteund t.b.v. de slachtoffers van overstromingen in de Russische Federatie (Jakoetië) en Roemenië, mijnenruiming in Tjetsjenië en een reïntegratieprogramma voor Krimtataren in Oekraine.

Voor 1998 is NLG 10 miljoen beschikbaar voor humanitaire hulpverlening aan niet-DAC landen. Hiervan zijn de volgende bedragen toegewezen aan activiteiten in onderhavige landen c.q. zijn voorstellen tot toewijzing in behandeling:

Roemenië:NLG 0,8 miljoen
Bulgarije:NLG 1,6 miljoen
Oekraine:NLG 1,5 miljoen
Russische Federatie:NLG 3,1 miljoen

223

Waarom blijven de uitgaven voor UNHCR op een constant niveau? (blz. 134) En waaruit financiert de regering de extra bijdragen die op pag. 132 worden vermeld?

Alleen de jaarlijkse vrijwillige bijdrage aan de zgn. General Programmes van UNHCR blijft gehandhaafd op het niveau van 1998. De General Programmes zijn activiteiten die UNHCR vanuit zijn mandaat op basis van het VN Vluchtelingenverdrag onderneemt. De bijdragen die UNHCR hiervoor in totaal ontvangt, zijn de afgelopen jaren sterker teruggelopen dan de afname van het aantal vluchtelingen zou rechtvaardigen. De regering hecht zeer aan een sterke capaciteit van UNHCR op de directe mandaatsgebieden van de Organisatie en wenst de Nederlandse bijdrage op het niveau van 1998 te handhaven.

De extra bijdragen aan de zgn. Special Programmes worden gefinancierd uit het noodhulpbudget. De hoogte van deze bijdragen hangt af van specifieke crises die zich in de loop van het jaar voordoen en de prioriteiten inzake noodhulp van de regering.

De totale Nederlandse bijdragen aan UNHCR zijn – zowel in guldens als in dollars gemeten – de afgelopen vier jaar sterk gedaald:

1995 USD 74,7 miljoen (NLG 117 miljoen)

1996 USD 54,4 miljoen (NLG 90 miljoen)

1997 USD 43,8 miljoen (NLG 85 miljoen)

Voor 1998 bedraagt een ruwe schatting USD 32 miljoen (NLG 63 miljoen).

224

Waarom worden de uitgaven in het kader van het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud gestabiliseerd? (blz. 137)

In het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (RTR) is aangegeven dat aan aktiviteiten op het gebied van bossen en bosbouw op jaarbasis NLG 150 mln dient te worden uitgegeven waarvan minimaal één derde ten behoeve van het behoud en duurzaam beheer van het tropisch regenwoud. In 1997 werd NLG 174 mln besteed aan bos- en bosbouwactiviteiten waarvan NLG 76 mln gericht op het tropisch regenwoud. Met deze bedragen zijn deze RTR-doelstellingen uit het Regeringsstandpunt gerealiseerd. Het komend jaar zal gestreefd worden deze uitgaven ten minste te continueren op het huidige niveau.

225

Kan de regering inzicht geven in de te verwachten uitgaven in het kader van Joint Implementation voor de komende begrotingsjaar: aantal projecten per land en uitgaven per land en welk deel zal worden toegerekend aan ODA? (blz. 137)

Op dit moment is dit niet mogelijk. De regering wil de uitkomsten van COP4 in Buenos Aires afwachten, in het bijzonder de voorwaarden die aan Joint Implementation worden gesteld. Daarnaast onderzoek de regering op welke wijze en kosteneffectief de Joint Implementation middelen voor 1999 en daarna aangewend kunnen worden. Aangezien JI van toepassing is op Oost en Centraal Europa is hier geen sprake van ODA middelen.

226

Hoe succesvol verloopt het Ambassade Projecten Programma en waarom is gekozen voor een lichte verhoging van de middelen? (blz. 142)

Het Ambassade Projecten Programma voorziet al jaren in een duidelijke behoefte. Volumegroei wordt echter niet automatisch vertaald in verruiming van de middelen. In afweging met andere prioriteiten op de OS-begroting is besloten het Ambassade Projecten Programma bescheiden te laten groeien.

227

Waaruit laten zich de verschillen in aantallen in besteding van projecten in de verschillende regio's verklaren? (blz 143)

Het Ambassade Projecten Programma is een vraaggestuurd programma. Afhankelijk van de lokale mogelijkheden worden de budgetten toegewezen. In de praktijk blijken die in Latijns Amerika en Afrika hoger dan in Azië te liggen.

228

Waarom blijven de uitgaven voor het Programma Voedselzekerheid en Voedselverbetering (VPO) de komende jaren constant, terwijl de regering na de Wereldvoedseltop een intensivering van de aandacht voor voedselzekerheid heeft afgekondigd? (blz.144)

Waarom zijn de uitgaven voor VPO, PSO en Vakbondmedefinancieringsprogramma op constante bedragen gehouden? (blz.146) (vraag 230)

Vorig jaar is eveneens gevraagd om verhoging van het bedrag dat voor het Programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering bestemd is. Toen is aangegeven dat er geen extra geld beschikbaar is voor het VPO programma. De groei van het VPO programma zou binnen het MFP gezocht moeten worden dat daarvoor 10% van de begroting krijgt. Door de fusiegesprekken binnen de confessionele ontwikkelingsorganisaties wordt het wellicht op termijn mogelijk om het VPO programma in het MFP te integreren.

Bovendien kunnen wij u informeren dat een inspanning wordt geleverd om ervaringen vast te leggen hoe aandacht is gegeven aan (de effecten op) huishoudvoedselzekerheid en voeding binnen programma's die verbetering beogen van voedselzekerheid in het algemeen. Dit was een belangrijk aandachtspunt tijdens de Wereldvoedseltop. Het kan aanleiding vormen tot een publicatie van «best and bad practices».

Tot slot kunnen wij u informeren dat verhoogde inspanningen voor voedselzekerheid worden gedaan door in internationaal verband te streven naar een minder aanbodsgestuurde en meer vraaggerichte conventie over voedselhulp en naar meer doelmatigheid en samenwerking in de bijdrage aan voedselzekerheid van de drie in Rome gevestigde gespecialiseerde VN-organisaties (FAO, IFAD en WFP).

Het budget van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma is tussen 1994 en 1998 van NLG 14,5 miljoen naar NLG 23 miljoen verhoogd. De vakverenigingen FNV en CNV hebben op dit moment geen formeel verzoek tot verhoging van het budget ingediend.

(zie voor PSO gedeelte antwoord op vraag 229)

229

Waarom is het budget voor het Programma Personele Samenwerking met ontwikkelingslanden nominaal in 1999 hetzelfde als in 1997 en 1998? Dit betekent een reële verlaging van 5 à 6%. De begrotingen voor uitzending van personeel via SNV en HPI stijgen. Wat zijn de redenen voor de stagnatie van de PSO financiering? Was het oordeel van de evaluatie van PSO niet juist positief? (blz.145)

Bij PSO is geen sprake van uitbreiding van het werkterrein zoals bij SNV. Wel is bij PSO sprake van aanpassing van arbeidsvoorwaarden en de invoering van nieuwe (uitzend)modaliteiten. Beide zijn goedgekeurd mits invoering ervan niet tot budgetoverschrijding zou leiden.

Aanpassing van arbeidsvoorwaarden veroorzaken een stijging van de kosten voor reguliere uitzendingen. Aan de nieuwe uitzendmodaliteiten zijn echter lagere kosten verbonden: korte termijn uitzendingen of inzet van lokale deskundigen vervangen gedeeltelijk reguliere langlopende uitzendingen.

Met de kostenbesparing die aldus wordt gerealiseerd, kunnen de oplopende kosten van reguliere uitzendingen worden gecompenseerd en kan voorkomen worden dat vernieuwing van het beleid ten koste gaat van het uitzendvolume. PSO behoudt hierdoor de mogelijkheid haar uitzendvolume in stand te houden danwel te laten toenemen.

Conform de overeenkomst met PSO, is het de verantwoordelijkheid van PSO te bepalen welke keuzes worden gemaakt mbt de uitvoering van het programma.

Sinds 1994 is het budget van PSO voor het reguliere programma gestegen van NLG 28.2 naar 36.8 miljoen. Daarnaast is tbv noodhulp inzetten voor de jaren 1994, 1995, 1996 en 1997 respectievelijk NLG 2.3, 3.5, 3.7 en 5.9 miljoen beschikbaar gesteld.

Met betrekking tot SNV ligt de situatie anders. Zoals in eerdere Memories van Toelichting uiteengezet, heeft SNV zich met mijn instemming ontwikkeld tot een volwaardige ontwikkelingsorganisatie, waarin personeelsuitzending op zich een belangrijk onderdeel blijft. Op grond hiervan is besloten in beginsel te kiezen voor een geleidelijke verhoging van het budget, ook in de meerjarenraming. De groei van het SNV budget houdt derhalve verband met uitbreiding van het werkterrein.

230

Waarom zijn de uitgaven voor VPO, PSO en Vakbondmedefinancieringsprogramma op constante bedragen gehouden? (blz. 146)

Met betrekking tot VPO: zie antwoord op vraag 228.

Met betrekkking tot PSO: zie ook antwoord op vraag 229.

Het budget van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma is tussen 1994 en 1998 van NLG 14,5 miljoen naar NLG 23 miljoen verhoogd. De vakverenigingen FNV en CNV hebben op dit moment geen formeel verzoek tot verhoging van het budget ingediend.

231

Waarom zijn de uitgaven voor Gemeente-initiatieven en Kleine Plaatselijke aktiviteiten op een constant niveau gehouden? (blz. 150)

Tijdens de begrotingsbehandeling, december 1997, heeft de Kamer een motie aanvaard de komende contractperiode het budget van het Programma Gemeentelijke Samenwerking met Ontwikkelingslanden (GSO) stapsgewijs te verhogen. Voor 1998 heeft dat geresulteerd in een verhoging van het GSO budget met NLG 1 150 000,–. Ook de komende jaren zal mijn beleid gericht zijn op een verhoging, mits het OS-budget daar voldoende ruimte toe biedt. Het mag evenwel geen automatisme worden dat volumegroei automatisch leidt tot een verruiming van de middelen, organisaties dienen zelf hun prioriteiten te stellen mbt de uitvoering van het programma.

232

Staat het promoten van borstvoeding niet haaks op het beleid van de Verenigde Naties om flesvoeding wederom in ontwikkelingslanden in te voeren gezien het risico van HIV-besmetting via borstvoeding? (blz. 151)

Het beleid van de VN, in het bijzonder van de WHO en UNICEF is sinds de Nestlé-affaire in de jaren zeventig en de aanname in de Wereldgezondheidsassemblee in 1981 van de «Internationale Code voor het op de markt brengen van zuigelingenvoeding en andere moedermelkvervangende middelen» er immer op gericht om borstvoeding te beschermen, bevorderen en ondersteunen. Doel van deze gedragscode is «een bijdrage te leveren aan een veilige voedselvoorziening ....voor zuigelingen door borstvoeding te beschermen en bevorderen en door te ijveren voor een juist gebruik van vervangingsmiddelen van moedermelk wanneer deze nodig zijn...» Dit beleid wordt ook nu voortgezet in de VN; de veronderstellling dat «flesvoeding wederom in ontwikkelingslanden wordt ingevoerd» is onjuist.

In april van dit jaar hebben de WHO, UNICEF en UNAIDS richtlijnen uitgegeven met betrekking tot het onderwerp «HIV + infant feeding». Algemeen uitgangspunt blijft dat borstvoeding de optimale voeding is voor de groei en ontwikkeling van het kind; het is bovendien bevorderlijk voor de gezondheid van de moeder en draagt bij aan birth spacing (langere periodes tussen geboorten).

Verder is het uitgangspunt dat de toegang tot een vrijwillige HIV-test moet worden verbeterd evenals de counseling van HIV-positieven. Via die counseling moet aan HIV-positieve vrouwen de juiste informatie gegeven worden over de voordelen van borstvoeding, de mogelijkheid van overdracht van het virus via de moedermelk en de risico's en voordelen van alternatieve manieren van zuigelingenvoeding. Het is aan de moeder de keuze van voeden te bepalen. Uiteraard zal bij de introductie van alternatieve manieren van zuigelingenvoeding een daarop afgestemde infrastructuur en logistiek moeten worden opgezet.

Dit alles vereist een zorgvuldige afweging en begeleiding. Het gevaar bestaat dat dit zal leiden tot aanzienlijke toename van infectieziekten, ondervoeding en sterfte van zuigelingen en kinderen. Ook bestaat het gevaar dat het gebruik van kunstmatige zuigelingenvoeding toeneemt onder vrouwen die HIV-negatief zijn of een onbekende HIV status hebben, met dezelfde gevolgen voor de kinderen en resulterend in een toenemend aantal geboortes.

Zorgvuldige naleving van de Gedragscode voor het op de markt brengen van zuigelingenvoeding is des te urgenter; tegelijk met het beschermen van borstvoeding wordt Code implementatie door de VN bepleit en bevorderd.

233

Op welke manier zal worden verder gewerkt aan de integratie van beleid voor kinderen in het algemene ontwikkelingsbeleid en welke beleidsconsequenties zal dit hebben? (blz. 155).

Aangezien kinderen niet automatisch profiteren van ontwikkelingsinterventies, is aparte aandacht voor kinderen als doelgroep noodzakelijk. Tegelijkertijd moet het welzijn van kinderen een integraal onderdeel uitmaken van het ontwikkelingsbeleid. Daartoe moet in het algemene beleid rekening gehouden worden met de consequenties van dit beleid voor kinderen. Dat kan door zowel bij de ontwikkeling van het beleid als bij de beoordeling van concrete activiteiten steeds de belangen van kinderen mee te wegen. Tevens moet er op worden toegezien dat activiteiten de belangen van kinderen niet schaden.

Er is tevens een aparte post op de begroting voor het thema ingeruimd. De coördinatie behelst beleidsontwikkeling en -uitvoering, de beoordeling en monitoring van projecten en het onderhouden van bilaterale contacten met alle relevante directies binnen het departement en met de ambassades.

In 1991 is een interdepartementale taakgroep Kinderen en Ontwikkeling opgericht. Het doel was en is de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de verschillende beleidsterreinen die zich bezighouden met de belangen van kinderen – bijvoorbeeld gezondheidszorg, onderwijs, armoedebestrijding, milieu, vrouwen en mensenrechten – te stroomlijnen.

De verankering van het kinderbeleid in het algemene ontwikkelingsbeleid krijgt bovendien vorm door de behandeling van specifieke onderwerpen over andere directies te verspreiden. De indeling van onderwerpen vloeit voort uit de onderhandelingen die betrokken directies voeren in internationaal overleg.

Projecten worden ook uit andere programma's dan het landenprogramma Kinderen en Ontwikkeling (begrotingsartikel 13.08) gefinancierd. Relevante directies nemen zo mogelijk hen regarderende projecten voor hun rekening.

234

Waaraan zal bij de landenprogramma's sociale ontwikkeling de 20 miljoen extra middelen die voor 1999 worden voorzien, worden besteed, waar zullen de prioriteiten liggen? (blz. 157)

Het bedrag van NLG 20 miljoen, dat in de begroting van 1999 is toegevoegd aan het bedrag dat bestemd is voor landenprogramma's sociale ontwikkeling, zal als volgt besteed worden:

– NLG 7,5 miljoen is bestemd als extra bijdrage voor activiteiten op het terrein van kinderarbeid. Besteding van deze fondsen zal gedelegeerd worden naar de ambassades.

– NLG 3 miljoen is bestemd voor activiteiten op het terrein van sport in het kader van ontwikkelingssamenwerking. Besteding van deze fondsen zal eveneens gedelegeerd worden.

– NLG 9 miljoen is bestemd voor bijdragen aan een drietal internationale organisaties, die zich bezig houden met reproductieve gezondheid en bevolking. Het gaat om de International Planned Parenthood Federation (IPPF), de Population Council en de International Union for the Scientific Study of Population (IUSSP). De bijdragen aan deze organisaties zijn voor 1999 begroot op IPPF NLG 7 750 000, Population Council NLG 1 000 000 en IUSSP NLG 250 000.

Tot nu toe werden de bijdragen aan deze organisaties via UNFPA gesluisd.

De resterende NLG 0,5 miljoen zal aan basis sociale voorzieningen besteed worden.

235

Kan de Kamer geïnformeerd worden over de resultaten van het Interdepartementaal beleidsonderzoek dat dit jaar gehouden is naar het Internationaal Onderwijs? Wanneer kan de Kamer de standpuntbepaling over deze resultaten en voorstellen tot wijziging van het beleid van de regering verwachten? (blz. 168)

Het voornemen is de Kamer dit jaar nog hierover in te lichten.

236

Is er sprake van een streven naar een gezamenlijke Nederlandse inspanning om het Nederlandse hoger onderwijs te exporteren? Zo ja, hoe verhoudt zich dit met het voornemen om Nederlandse instellingen onderling te laten concurreren bij het verkrijgen van OS-opdrachten voor het uitvoeren van onderwijsprogramma's? (blz. 168)

Het voornemen is de Kamer dit najaar – mogelijk nog voor de begrotingsbehandeling – het interdepartementaal rapport, alsmede de reactie van het Kabinet erop, toe te zenden. In deze reactie zal de kwestie van de export van het Nederlands hoger onderwijs en de introductie van concurrentiestelling bij het verlenen van OS-opdrachten aan onderwijsinstellingen expliciet aan de orde komen.

237

(a) Kan een overzicht gegeven worden over de afgelopen 15 jaar van het aantal studenten dat met steun van NFP-fondsen in staat is gesteld om in Nederland te studeren? (b) Wat is het beleid inzake de ontwikkeling van dit aantal? (c) Hoe heeft over deze periode het reële beursbedrag begroot onder het NFP/BIO zich ontwikkeld en welke consequenties had dit? (blz. 169 en 170).

a Ja, zie bijlage: «Effect verhoging NFP-toelagen op aantallen gerealiseerde beurzen reguliere beurzenprogramma NFP, per instelling (1983–1997)». Na een stijging in de jaren 1984 tot en met 1986, is een zekere stabilisatie ingetreden (met een marge van ca 10%).

b Het beleid in deze is het geven van prioriteit aan capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden (institutionele ontwikkeling) en het min of meer stabiliseren van het aantal te verlenen beurzen voor opleiding in Nederland.

c «Het reële beursbedrag» is een term die geen inhoud heeft aangezien dit bedrag per cursus en per instelling sterk varieert afhankelijk van de duur en de aard van de aangeboden opleidingen. Indien echter wordt gerefereerd aan de NFP-maandtoelage voor de studenten dan kan het volgende worden vastgesteld. In de periode 1986 t/m 1997 zijn de toelagen viermaal verhoogd: in 1991, 1992, 1993 en 1996 (zie bijlage). Als gevolg van wijzigingen in het financiële systeem (automatisering), zijn de bedragen over 1983 tot en met 1985 niet te achterhalen.

De daling van het aantal beurzen in 1991 is verwaarloosbaar. De daling van het aantal beurzen in 1992 (1257 vergeleken met 1281 in 1991) houdt direct verband met de beslissing van het ISS het begin van haar postgraduate cursussen – welke in september 1992 zouden hebben moeten beginnen – op te schorten tot januari 1993. Dit hield in dat in 1992 geen nieuwe postgraduate cursussen georganiseerd zijn door het ISS.

In 1993 zijn minder beurzen gerealiseerd (1216 in vergelijking met 1257 in 1992). Deze daling houdt verband met het opzeggen van contracten met 5 instellingen, als gevolg van de uitkomst van de evaluatie NFP in 1992. De hierbij vrijgekomen fondsen zijn aangewend voor het initiëren van twee nieuwe sub-programma's binnen het NFP, te weten de «refresher courses» en het PhD-programma, beide bestemd voor (een deel van) de IO-instituten.

De daling in het aantal beurzen in 1995 (1169 tegenover 1201 in 1994) valt te verklaren uit de compensatie bij ITC voor teveel verleende beurzen door dit instituut in het jaar daarvoor.

In 1996 is het aantal beurzen toegenomen (van 1169 in 1995 tot 1206), ondanks de verhoging van de maandtoelage). Over de gehele periode gezien, moet de conclusie dan ook luiden, dat het verhogen van de maandtoelage niet heeft geleid tot een kleiner aantal beurzen. (zie bijlage voor overzicht)

238

Kan een nadere toelichting worden gegeven op de overen onderschrijdingen bij landenprogramma cultuur/onderwijs en waarom een verhoging van 40 miljoen gulden noodzakelijk is? (blz. 174)

Het landenprogramma m.b.t. onderwijs en cultuur bestaat pas sinds 1998. In 1997 bestond een afzonderlijk landenprogramma m.b.t onderwijs (art. 14.02). Het programma Cultuur in Ontwikkelingslanden was onderdeel van artikel 14.06.

Mutaties uitgaven in de tweede wijzigingswet

verhoging: San José – De verhoging was gebaseerd op de verwachting dat een aantal nieuwe verplichtingen, zoals het project Educacion para el Trabajo in El Salvador en het basisonderwijsproject in Zacapa en Chiquimula (GT) nog in 1998 tot uitgaven zouden leiden.

verlaging: Harare – De verlaging is veroorzaakt door de scherpe devaluatie van de Zimbabwaanse Dollar; Maputo – de verlaging komt voort uit het besluit vooralsnog te stoppen met de schoolboekenleveranties. Nader onderzoek naar een meer kosten-effectief systeem is ingelast.

overschrijding realisatie: Managua – Extra gelden waren noodzakelijk voor de verlenging van een aantal van de grootste en belangrijkste programma's, zoals SIMEN;

New Delhi – Ten behoeve van het District Primary Education Programme (DPEP) van de Wereldbank werd een niet meer in 1997 verwachte claim ontvangen.

onderschrijding realisatie: Harare – De onderschrijding is het gevolg van vertraging in de projectvoortgang en de devaluatie van de Zimbabwaanse Dollar;

Islamabad – Het Social Action Programma werd uitgesteld, omdat de appraisal langer op zich liet wachten dan verwacht; San José – Door niet verwachte vertraging in de uitvoering van projecten bleef de uitgavenrealisatie achter.

De verhoging van het budget van NLG 40 mln. vanaf 1999 is noodzakelijk om uitvoering te geven aan het amendement Van der Stoel dat gedurende de begrotingsbehandeling in 1998 kamerbreed werd aangenomen. Verhoging van het budget voor Basiceducation werd door de Kamer noodzakelijk geacht in het licht van economische en maatschappelijke ontwikkeling en in het kader van de bijdrage aan het 20/20-initiatief.

239

Acht de regering het wenselijk, gezien het belang van schuldverlichting voor de ontwikkeling van een land, dat zowel de kosten van eerstejaarsopvang asielzoekers (125 miljoen) als de dekking van het amendement Van der Stoel (40 miljoen) structureel ten laste komen van art 15.01 en dan met name 15.01.01 Schuldverlichting?

Zie antwoord op vraag 9.

240

Kan een nadere toelichting worden verschaft op de opbouw van de uitgaven voor macro-economische steun en Schuldverlichting? (blz. 179)

Zie antwoord op vraag 9.

241

Op blz. 183 wordt geschetst dat bij uitblijven van beleidsoverleg de hulp aan Suriname in 1999 niet meer dan f 40 miljoen aan nieuwe verplichtingen zal vergen. Zijn in dat licht de geschatte verplichtingen in 2000–2003 niet veel te hoog begroot (f 125–175 miljoen), als men er vanuit gaat dat in de voorzienbare toekomst Suriname niet aan criteria van goed bestuur zal voldoen? (blz. 183–184)

Het genoemde bedrag van f 40 miljoen vormt een indicatie van lopende verplichtingen in 1999. Bij uitblijven van een beleidsoverleg zouden hier geen nieuwe verplichtingen lastens zgn. verdragsmiddelen aan worden toegevoegd. De cijfers genoemd voor de jaren 2000–2003 zijn een extrapolatie van de huidige, lopende verplichtingen en van projecten die nog in de identificatie- of beoordelingsfase staan. Deze meerjaren-ramingen zullen worden aangepast naarmate de periodes waarop ze betrekking hebben dichterbij komen. Als Suriname in de voorzienbare toekomst niet aan criteria van goed bestuur voldoet, zullen deze cijfers verder naar beneden worden bijgesteld.

242

Is het reëel en verantwoord om f 390 miljoen aan garanties beschikbaar te houden voor Suriname, in het licht van het ontbreken van goed bestuur? (blz. 183 en 184)

Het bedrag van NGL 390 miljoen dat nog beschikbaar is voor garanties voor Suriname betreft een verplichting die voortvloeit uit de Overeenkomst betreffende ontwikkelingssamenwerking uit 1975. Daarin werd bepaald dat in totaal tot een bedrag van NLG 500 miljoen aan garanties kan worden verstrekt. Hiervan is NLG 110 miljoen geactiveerd. Toewijzing van garanties uit het nog beschikbare bedrag zal alleen kunnen plaatsvinden als het desbetreffende project aan de vereiste criteria voldoet.

243

Welke maatregelen zijn tussen 1982 en 1988 geïmplementeerd om de, door de Algemene Rekenkamer vastgestelde tekortkomingen in de OS-relatie met Suriname te verbeteren? Waren deze voldoende om de eerder door de Rekenkamer gesignaleerde problemen op het gebied van uitbesteding, controle en het vaststellen van materiële en inhoudelijke juistheid van de bestedingen op te lossen? Zo neen, welke maatregelen zijn wanneer na de hervatting van de OS-relatie door het ministerie genomen om er voor te zorgen dat dit wel het geval werd? (blz. 183 en 184)

Is de regering van mening dat in tegenstelling tot de periode daarvoor, er na hervatting van de OS-relatie met Suriname wel voldoende ruimte bestond voor corrigerend optreden ter voorkoming van, al dan niet door de Rekenkamer vastgestelde problemen? Is in dit opzicht het «aanvullend protocol voor procedureregels inzake de ontwikkelingssamenwerking ingevolge artikel II van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende ontwikkelingssamenwerking» voldoende gebleken? (blz. 183 en 184) (vraag 244)

Is de regering van mening dat de kritiek van de Rekenkamer in 1982 in grote mate kan worden toegeschreven aan de gebrekkige opzet van de, uit 1975 stammende, overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende ontwikkelingssamenwerking en met name aan het daar uit voortvloeiende protocol voor procedureregels (Tractatenblad nr. 8, 1976)? Dit mede gezien antwoord 45 van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking destijds (KS 17 847, nr. 24). (blz. 183 en 184) (vraag 246)

Na de decembermoorden van 1982 werd de Nederlandse hulp aan Suriname opgeschort. Toen er na de hervatting van de hulp in 1988 weer overleg met de Surinaamse autoriteiten mogelijk was, werden enkele belangrijke procedurele wijzigingen overeengekomen in het Aanvullend Protocol voor procedureregels inzake de ontwikkelingssamenwerking, omdat de oorspronkelijk in 1975 overeengekomen procedures niet adequaat waren gebleken. Hiermee werd de hulpprocedure in overeenstemming gebracht met wat ook in de relatie met andere landen gebruikelijk is, waarmee voldoende ruimte werd gecreëerd om problemen zoals in de vragen aangehaald te voorkomen of eventueel corrigerend op te treden.

Een bezwaar van de Commissie Ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname (CONS), het in 1975 afgesproken forum waarin projecten werden beoordeeld, was geweest dat het streven naar consensus een objectieve oordeelsvorming in de weg zou kunnen staan. De CONS werd dan ook vervangen door een halfjaarlijks beleidsoverleg. Tevens werd vastgelegd dat door Suriname gewenste projecten in het vervolg na een interne procedure worden voorgelegd aan Nederland, dat vervolgens volgens de eigen beoordelingsprocedure voorstellen al dan niet goedkeurt. Daarnaast werd bepaald dat de ontwikkelingshulp niet langer periodiek zou worden overgemaakt aan de Stichting Planbureau Suriname, die in het verleden de projecten financierde. Er kwamen daarvoor in de plaats twee algemeen gebruikelijke mogelijkheden: technische hulp, waarbij uitvoering onder Nederlandse verantwoordelijkheid plaatsvindt; of financiële hulp (uitvoering onder Surinaamse verantwoordelijkheid), waarbij de gemoeide gelden door de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden aan de betrokken Surinaamse uitvoerders wordt overgemaakt.

Ten slotte werd vastgelegd dat Suriname zelf, door middel van het instrument van zgn. tegenwaardefondsen, in lokale kosten voor de projecten zou voorzien.

244

Is de regering van mening dat in tegenstelling tot de periode daarvoor, er na hervatting van de OS-relatie met Suriname wel voldoende ruimte bestond voor corrigerend optreden ter voorkoming van, al dan niet door de Rekenkamer vastgestelde problemen? Is in dit opzicht het «aanvullend protocol voor procedureregels inzake de ontwikkelingssamenwerking ingevolge artikel II van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende ontwikkelingssamenwerking» voldoende gebleken? (blz. 183 en 184)

Zie antwoord op vraag 243.

245

Vinden alle OS-projecten in Suriname tegenwoordig, zoals in 1982 noodzakelijk werd geacht, plaats op voorwaarde van Surinaamse medefinanciering? Zo neen, waarom niet (KS 17 847, nr. 24 antwoord 13) (blz. 183 en 184)

Nederland dringt ten principale aan op Surinaamse medefinanciering Voor enkele projecten zijn uitzonderingen op deze stelregel gemaakt als bij gebreke aan eigen middelen het stopzetten van zo'n project tot onverantwoorde kapitaalvernietiging zou hebben geleid.

246

Is de regering van mening dat de kritiek van de Rekenkamer in 1982 in grote mate kan worden toegeschreven aan de gebrekkige opzet van de, uit 1975 stammende, overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende ontwikkelingssamenwerking en met name aan het daar uit voortvloeiende protocol voor procedureregels (Tractatenblad nr. 8, 1976)? Dit mede gezien antwoord 45 van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking destijds (KS 17 847, nr. 24). (blz. 183 en 184)

Zie het antwoord op vraag 243.

247

Is het in 1982 door de accountants niet-goedgekeurde bedrag van 55,1 miljoen Surinaamse guldens tegen de toen geldende wisselkoers uiteindelijk alsnog terugbetaald (KS 17 847, nr. 24, vraag nr. 57) Welk bedrag is in het totaal tussen 1975 en 1997 niet door de accountants goedgekeurd en hoeveel hiervan dient nog steeds door Suriname te worden terugbetaald ? (blz. 183 en 184)

Van het bedrag van 55,1 miljoen Surinaamse gulden waarnaar in de vraag wordt verwezen, werd een bedrag van Sf 162 124,– door de accountants geclassificeerd als ten onrechte in de verantwoording opgenomen en een bedrag van Sf 7 798 609,– als afgekeurd. Deze bedragen werden niet terugbetaald maar zijn in mindering gebracht op de voor Suriname nog beschikbare resterende verdragsmiddelen.

Accountants beoordelen per periode de uitgaven in die betreffende periode op hun rechtmatigheid. Vanaf 1994 kon in de onderscheiden jaren voor een bedrag van in totaal NLG 27 563 000 de rechtmatigheid niet in het desbetreffende jaar worden vastgesteld. De consequenties hiervan worden, afhankelijk van de omstandigheden en aard van de niet rechtmatig verklaarde uitgave, per activiteit bezien. Onrechtmatigheid van de uitgaven is niet vastgesteld. Thans wordt ten aanzien van enkele uitgaven nog nadere duidelijkheid gezocht.

248

Welke bijdrage heeft OS in de periode 1975–1998 geleverd aan het vergroten van de economische weerbaarheid van en duurzame werkgelegenheid in Suriname? (blz. 183 en 184)

Er heeft geen evaluatie plaatsgevonden van de samenwerking met Suriname sinds 1975. Definitieve toetsing is dan ook niet mogelijk. In het algemeen kan wel worden onderscheiden naar grofweg drie tijdvakken.

Van 1975 tot 1982 werd de OS geleid via de Commissie Ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname (CONS). Aan de hand van het eigen Meerjaren Ontwikkelingsplan (MOP) diende Suriname voorstellen in ter (mede)financiering van door dat land gewenste projecten. In die periode zijn de doelstellingen van economische weerbaarheid en vergroting van de werkgelegenheid op vele punten niet gehaald.

Na de hervatting van de hulp in 1988 werd na een periode van zgn. overbruggingshulp tot 1990 voornamelijk een restrictief beleid gevoerd in afwachting van door Suriname te nemen structurele economische aanpassingsmaatregelen. Bij uitblijven van deze maatregelen heeft OS geen bijdrage kunnen leveren aan genoemde doelstellingen, maar is de bijdrage dan ook beperkt gebleven tot hoofdzakelijk humanitaire projecten.

Vanaf 1991 is in het kader van het Protocol van Bonaire, bevestigd in het Raamverdrag van 1992, gericht gewerkt aan economische rehabilitatie en ontwikkeling. Toen na enige tijd vooruitgang werd geboekt met de economische aanpassing en er weer sprake was van macro-economische stabiliteit, werd een begin gemaakt met het Investeringsfonds Ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname ten behoeve van leningen voor productieve investeringen van particuliere bedrijven, waaraan in 1996 een bedrag van NLG 25 miljoen ter beschikking werd gesteld. Waar in deze periode de Surinaamse regering aanzetten voor een gezond economisch beleid heeft gegeven, heeft de Nederlandse hulp zeker kunnen bijdragen aan genoemde doelstellingen.

249

In hoeverre heeft OS bijgedragen aan een verkleining van het aantal ambtenaren in Suriname? Hoeveel ambtenaren waren er aan het begin van dit jaar en welk deel van de overheidsbegroting 1997 werd besteed aan ambtenarensalarissen? (blz. 183 en 184)

Nederland heeft steeds aangedrongen op een structureel aanpassingsprogramma, waarbij ook ondersteuning beschikbaar werd gesteld voor terugdringing van het aantal ambtenaren in Suriname. Een van de onderdelen van het Surinaams structureel aanpassingsprogramma dat aangenomen werd in de Nationale Assemblée eind 1992, is het saneren van het overheidsapparaat. Na het aantreden van de regering Wijdenbosch is uitvoering van het structureel aanpassingprogramma gestopt. De Nederlandse invloed is thans, mede door het achterwege blijven van beleidsoverleg zeer beperkt.

In 1997 waren er naar schatting van het Algemeen Bureau van de Statistiek (ABS) 37 à 38 duizend overheidsambtenaren (voorlopige cijfers), procentueel ruim boven de 50% van de totale werkgelegenheid in de formele sector.

Voorzover thans kan worden nagegaan, bedroegen de lonen en salarissen circa 41% van de totale lopende overheidsuitgaven in 1997; voor dit jaar is de schatting 38%.

250

Waarom wordt voor de Azië-faciliteit de komende jaren een constant bedrag van 5 miljoen gulden uitgetrokken ? (blz.186)

Zie antwoord op vraag 163.

251

Waarom is de betaling aan de ILO in 1997 niet doorgegaan? (blz. 188)

Aangezien de begrotingspost waaruit de betaling in december moest plaatsvinden was uitgeput, heeft de betaling van het nog aan de ILO verschuldigde bedrag begin januari 1998 plaatsgevonden. Met deze betaling is rekening gehouden in de financiële planning voor 1998.

252

Ontvangt het ministerie jaarlijkse voortgangsrapportages c.q. evaluatierapporten van UNDP uitgevoerde projecten gefinancierd door Nederlandse CORE-gelden? Welke VN programma's ontvangen nog meer CORE-gelden van Nederland? Krijgt het ministerie hier ook voortgangs- en/of evaluatierapporten van? (blz. 194).

Nederland ontvangt jaarlijks van alle VN-fondsen en programma's een inhoudelijk verslag en een gecertificeerd financieel verslag. In het financiële verslag wordt de Nederlandse bijdrage genoemd. De besteding van CORE-gelden van één specifieke donor blijkt niet uit het verslag. Dit is ook niet mogelijk gezien het algemene karakter van deze bijdragen, die het hart vormen van multilateralisme. De organisatie is vrij om deze gelden in te zetten binnen de kaders van het door het betreffende beheerslichaam vastgesteld beleid. Nederland ziet toe op de besteding van de middelen door ontvangst van jaarlijkse verslagen en evaluaties, actieve interventie in het betreffende beheerslichaam en dagelijkse interactie met betreffende organisaties, zowel op hoofdkantoor als op landenniveau.

253

Waarom worden de uitgaven voor de UNDP op een constant niveau gehouden (blz. 194) en op welke termijn denkt de minister voor Ontwikkelingssamenwerking de kritische analyse gereed te hebben over alle multilaterale organisaties? (Internationale Samenwerking, september 1998, blz. 21)

De uitgaven voor de UNDP zijn voor 1999 begroot op HFL 165 miljoen, het zelfde bedrag als in 1998. De regering vindt het van belang het VN-ontwikkelingsprogramma juist nu onverminderd te steunen. Hiervoor heeft zij twee redenen:

1 UNDP wordt door de regering gezien als centrale VN-speler in multilaterale ontwikkelingssamenwerking op landenniveau. UNDP heeft een netwerk van 130 veldkantoren, waar de UNDP-landenvertegenwoordiger meer en meer ook de rol van coördinator van alle VN-ontwikkelingsactiviteiten heeft.

2 Het volume van algemene bijdragen («core» inkomsten) loopt de afgelopen jaren terug. Daarentegen zijn steeds meer landen geneigd geoormerkte («non-core») financiering te bieden. Wil UNDP zijn multilaterale rol kunnen waarmaken, dan zijn voldoende algemene middelen nodig.

Besloten is de begrote UNDP-bijdrage niet te noemen in de jaarlijkse «pledging-conference» (3 nov. jl.), wanneer lidstaten hun bijdragen aan VN fondsen en programma's kunnen aankondigen. Momenteel beraadt de regering zich over manieren om, het bovenstaande in acht nemend, UNDP toch bepaalde kanten op te sturen (soft-earmarking voor bepaalde, voor Nederland, belangrijke thema's).

De mate waarin en de manier waarop dit zal gebeuren hangt mede af van de uitkomsten van een sterkte-zwakte analyse van de presentaties van UNDP op landenniveau, waartoe momenteel de eerste voorbereidingen getroffen worden.

Deze exercitie is een volgende stap in een lopende exercitie om de kwaliteit van de inzet van VN-instellingen in het veld te evalueren. Hiertoe zijn eerder al UNESCO, ILO, FAO en UNICEF onder de loep genomen. De uitkomsten worden verwerkt in het Nederlands beleid t.a.v. deze organisaties.

254

Waarom is het Wereldbank Partnership Programma fors verhoogd (blz.196)?

Deze verhoging is optisch. Het Partnership Programma is in 1998 van start is gegaan met een budget van NLG 40 miljoen. De financiering van dit Programma is in 1998 voor NLG 22,068 miljoen geschied met nieuw geld; het restant van NLG 17,932 miljoen had betrekking op lopende meerjarige projecten die werden financierd uit andere begrotingsonderdelen. Dit bedrag is in 1998 niet overgeheveld naar de nieuwe begrotingscategorie IXe (artikel V-16.07).

Voor begrotingsjaar 1999 is voor genoemde reeds bestaande projecten het financiële belang wel overgeheveld naar Categorie IXe, het Partnership Programma. Dit verklaart de ogenschijnlijke verhoging van het Programma. De facto is er echter geen sprake van een verhoging voor deze categorie.

Artikel 03.15(bedragen x f 1 mln.)
jaarRealisatiewaarvan Justitie
1989117.0 2.1
1990242.2 16.8
1991441.5 64.7
1992443.9 71.6
1993440.388.1
1994442.4 71.0
1995441.1389.9
1996441.4389.9

255

Welke bedragen zijn er de afgelopen 10 jaar (uitgesplitst naar jaar) verrekend tussen het ministerie van Justitie en de IND enerzijds en het ministerie van Buitenlandse Zaken anderzijds en onder welke artikelen op de begroting van Buitenlandse Zaken zijn deze bedragen terug te vinden? (blz. 197)

In bovenstaande tabel zijn in de 2e kolom de realisaties van de jaren 1989–1996 weergegeven van artikel 03.15 «Opvang in Nederland van asielzoekers».

In de 3e kolom zijn de kosten weergegeven die Justitie declareerde bij Buitenlandse Zaken. Andere departementen die bij BuZA declareerden waren: WVC, BiZa en VROM.

Voor de jaren 1997 en 1998 gold een vaste toerekening van de kosten van eerstejaars opvang van asielzoekers uit DAC-I landen (ad NLG 119 miljoen) aan de ODA. Deze ODA-toerekening is voor deze jaren ten laste gebracht van de Uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking.

256

Hoe komt het dat de bijdrage aan de Verenigde Naties in 1999 lager is dan in 1998? (blz. 200)

Het verschil is te verklaren door de gehanteerde dollarkoers. De Geïntegreerde Rijksbegrotingsaanschrijving en -voorschriften voor de begrotingscyclus 1999 van het Ministerie van Financiën schrijft voor 1998 een dollarkoers van NLG 1,95 voor en voor 1999 een dollarkoers van NLG 1,85.

257

Wanneer zal het «best-practices»-document over marktimperfecties en het onderzoek over de gevolgen van de internationale marktconcentraties gereed zijn? (blz. 208)

Het gereedkomen van beide documenten is in de eerste helft van 1999 voorzien. Het voorbereidende werk heeft inmiddels duidelijk gemaakt dat bij een gebrek aan succesverhalen het document over het overwinnen van marktimperfecties een iets ander karakter zal krijgen. In plaats van «best-practices» zal het document zich vooral richten op een analyse van de problematiek, geleerde lessen over hoe deze niet kan worden opgelost en een lijst van prioritaire aandachtspunten.

258

Op welke manier denkt de regering de markttoegang van MOL's tot de Europese markt verder te kunnen verbeteren? (blz. 210)

De verbetering van de markttoegang voor de MOL's is door de Regering bij herhaling in Europees kader aan de orde gesteld. Nederland is, onder meer in het regeringsstandpunt inzake de nieuwe Lomé conventie, voorstander van meewegen van de belangen van ontwikkelingslanden – en met name de MOL's – bij de hervormingen van het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid. Zij heeft hierbij weinig steun gekregen.

Daarnaast zijn door de regering ten behoeve van de MOL's de volgende acties ondernomen. In juni 1997 nam de Algemene Raad onder Nederlands Voorzitterschap conclusies aan over de markttoegang van de MOL's. Deze bevatten voor de korte termijn het streven gelijkwaardige behandeling voor alle MOL's (zowel de leden als de niet-leden van het Lomé-verdrag). Voor de middellange termijn worden onder meer maatregelen genoemd die moeten leiden tot «rechtenvrije toegang voor nagenoeg alle produkten uit de MOL's en «aanpassingen van oorsprongsregels»».

De regering streeft naar gelijke markttoegang voor alle MOL's en naar rechtenvrije toegang voor alle produkten uit MOL's.

Voor de nabije toekomst is de regering voornemens om, tijdens opeenvolgende herzieningen (1998/99, 2004) van het Algemeen Preferentieel Stelsel, te trachten bestaande regelingen zoveel mogelijk ten gunste van de MOL's bij te stellen. Zeer recent nog werd door de regering in dit verband een concrete oproep aan de Commissie en de lidstaten gedaan. Daarnaast zal de regering ten behoeve van de MOL's hetzelfde doen bij de onderhandelingen over het nieuwe Lomé-verdrag. Overigens is mede dankzij de inspanningen van de Nederlandse regering in het EU-onderhandelingsmandaat voor deze onderhandelingen extra ruimte voor de MOL's geschapen.

De mogelijkheden om de markttoegang voor de MOL's in het kader van Agenda 2000 aan de orde te stellen zijn beperkt. Bij de landbouwhervormingen van Agenda 2000 ligt de nadruk op de afbraak van het systeem met hoge marktprijzen voor een beperkt aantal produkten binnen de EU, waarbij het inkomensverlies voor de producenten gedeeltelijk wordt gecompenseerd door directe inkomenssteun. Verbetering van de toegang tot de EU-markt voor landbouwprodukten uit de MOL's zal vooral buiten het kader van Agenda 2000 zijn beslag moeten krijgen. Dit omdat de voorstellen van Agenda 2000 voor export vanuit MOL's slechts beperkte gevolgen hebben: zij betreffen immers slechts de Europese akkerbouwgewassen, rundvlees, zuivel, wijn, tabak en olijfolie. Met uitzondering van tabak (waarvoor overigens geen hoge invoertarieven gelden) betreft het hier geen belangrijke exportprodukten voor de MOL's. De invoertarieven voor de betrokken akkerbouwgewassen, rundvlees en zuivel zullen samen met de interventieprijzen dalen, maar zullen doorgaans nog steeds hoog zijn. Wel is de verwachting dat in de volgende WTO-ronde verlaging van deze invoertarieven aan de orde zal komen.

Het positieve aspect van Agenda 2000 ligt voor de MOL's vooral in het feit dat deze beleidshervorming bijdraagt aan vrijere wereldhandel. Daarvan gaat een stabiliserend effect uit op de wereldmarkten voor landbouwprodukten. Er zullen minder overschotten op de Europese markten ontstaan. Het instrument van exportrestituties zal veel minder worden ingezet. Nederland steunt de marktgerichte hervorming van het landbouwbeleid, die past in het streven naar liberalisatie.

Op Europees niveau is de door de Commissie voorgestelde marktgerichte hervorming van de Europese landbouw omstreden. Vooralsnog betwist een belangrijk aantal landen de noodzaak van de afbraak van het prijsbeleid. Het is de vraag of de huidige hervormingsvoorstellen op voldoende steun kunnen rekenen. Nederland zet zich ervoor in dat de huidige hervormingsvoorstellen niet verder worden verwaterd. Daarnaast zal de regering zich er tevens voor blijven inzetten dat de toegang tot de Europese markt voor de MOL's in toenemende mate verruimd zal worden.

259

Kan de regering de stand van zaken weergeven met betrekking tot de vrijwillige terugkeer van asielzoekers? Hoeveel mensen zijn met behulp van dit programma (Vrijwillige terugkeer met opgeheven hoofd) naar hun land van herkomst teruggekeerd? Hoeveel geld is tot nu toe hieraan uitgegeven? Zijn er knelpunten bij de uitvoering van dit programma? (artikel 18.01, blz. 211)

Zie antwoord op vraag 126.

260

In het AO van 14 oktober jl. werd melding gemaakt van een verwachte onderbesteding van ORET/Miliev-gelden; terwijl in de begroting wordt gesteld dat voorzien wordt dat het budget in 1999 snel zal vollopen. Kan de minister hier een toelichting op geven? (blz. 215)

De sluiting van het programma in juni 1997 leidde tot het later indienen van aanvragen en tot het later in behandeling nemen van reeds ingediende aanvragen. Normaal gesproken zou tussen juni en eind december 1997 een twintigtal aanvragen in behandeling zijn genomen. Op een deel van deze twintig zouden in 1998 betalingen kunnen hebben plaatsvinden. De omvang is niet precies aan te geven. De thans voorziene onderuitputting kan echter niet uitsluitend worden verklaard als resultaat van het opschortingsbesluit. Er zijn vertragingen gekomen in de uitvoering van lopende projecten en er zijn – wellicht tengevolge van de crisis – beslissingen over nieuwe projecten door ontwikkelingslanden uitgesteld. Gegeven het doorschuiven van uitgaven hierdoor en gegeven het grote aantal nieuwe aanvragen (ten dele een inhaaleffect) wordt verwacht dat het budget voor 1999 snel volloopt. Om de druk op het budget te verlichten heb ik besloten om binnen de bandbreedte fl 60 miljoen over te hevelen van 1998 naar 1999.

261

Wanneer zal de beslissing over een export-loket worden genomen? (blz. 216)

Het vorige kabinet heeft in augustus 1997 besloten, in navolging van de aanbevelingen van een Interdepartementaal Beleidsonderzoek de instrumenten ter bevordering van export en investeringen met een subsidiekarakter onder te brengen bij een Tweede en eventueel Derde Loket, aannemend dat de NCM het Eerste Loket zou vormen voor de min of meer marktconforme (verzekerings)instrumenten. Er zijn sindsdien verschillende opties bekeken voor het oprichten van een Tweede Loket. In al deze opties worden de activiteiten van de FMO betrokken. Er wordt nog onderzocht welke andere organisaties daarbij betrokken zullen worden en op welke wijze dat het beste kan gebeuren. Gezien de belangen die in het geding zijn kunnen daarover thans geen nadere mededelingen worden gedaan. Naar verwachting zal hierover pas in het voorjaar van 1999 enige duidelijkheid kunnen worden verschaft.

262

Is de regering bereid het bedrag voor investeringsbevordering te verhogen, zodra meer duidelijkheid is ontstaan? (blz. 216)

De bezwaren van de Europese Commissie tegen een dergelijke regeling richten zich op de kans tot marktverstoring indien grote bedrijven worden gesteund bij investeringen. De regeling zou derhalve beperkt moeten worden tot het MKB. In de definitie van de Commissie zijn dat bedrijven met minder dan 250 personeelsleden, het personeel van de lokale partner in een Joint Venture inbegrepen. Het is niet zeker dat de Commissie deze bezwaren onverkort handhaaft voor investeringen in ontwikkelingslanden. Nederlandse bedrijven die binnen de definitie vallen zullen niet zo gauw investeringen doen in landen ver weg, tenzij zij een niche van de wereldmarkt bezetten of kunnen aanleunen tegen of opgenomen zijn in een geheel van vertrouwde (Nederlandse, Westerse) relaties. Het valt nog te bezien of er in die omstandigheden een groot beroep op de regeling zal worden gedaan. Mocht dat zo zijn, dan ligt een zekere verhoging van deze vorm van directe investeringsbevordering voor de hand.

263

Valt het PSOM programma, en de middelen die daarvoor zijn gereserveerd, in z'n geheel onder gebonden hulp, zoals gedefinieerd in OESO/DAC verband? (blz. 216)

Ja. De selectie van voorstellen verloopt via een nationale aanbestedingsprocedure. De hoofdcontractanten van PSOM-activiteiten zijn Nederlandse ondernemingen, waarbij overigens wel participatie van bedrijven uit andere EU-landen en ontwikkelingslanden is toegestaan. Dit maakt het PSOM volgens de OESO tot een gebonden hulpinstrument.

264

a) Op welke wijze is de eerste tranche in 1998 van het PSOM-geld besteed? b) Is er sprake van een wedstrijdelement (de winnende voorstellen)? c) Wat zijn de criteria voor winnende voorstellen? d) Is SENTER toegerust om ontwikkelingscriteria te hanteren? (blz. 216)

a De PSOM-kasmiddelen voor 1998, NLG 5 mln., zullen naar verwachting niet worden uitgeput. De uitgaven 1998 zullen met name voorbereidingskosten van Senter betreffen.

b/c Ja. Selectie van voorstellen waarin door PSOM zal worden geparticipeerd geschiedt in een aanbestedingsprocedure die over twee ronden verloopt: pre-kwalificatie en kwalificatie. Alleen aan de beste projectvoorstellen wordt een opdracht verleend. De belangrijkste selectiecriteria zijn de overeenkomst met de vereisten uit de Terms of Reference van de aanbesteding, het handels/investeringspotentieel, de verwachte spin off, inclusief het effect op de lokale werkgelegenheid, de risico-analyse, de additionaliteit en het belang van het project in de gehele keten van activiteiten.

d Ja. Binnen Senter is ten behoeve van het PSOM een apart projectteam ingericht, waarbinnen expertise met de regio, kennis van ontwikkelingssamenwerking en kennis over het uitvoeren van een dergelijk programma zijn samengebracht. Hiermee is Senter in staat het programma naar behoren uit te voeren.

265

Wordt de instelling van nog andere agentschappen voorzien behalve het CBI, en zo ja welke? (blz. 220)

Niet op dit moment. Een Tweede Loket waaraan de uitvoering van bijvoorbeeld ORET en MILIEV kan worden overgedragen zal worden opgezet als een Zelfstandig Bestuursorgaan.

266

Kan de opbouw van de uitgaven voor het artikel grondstoffen nader worden toegelicht (blz. 223)?

Voor het jaar 1999 is, naast een bedrag voor de financiering van projecten met betrekking tot diverse grondstoffen, op hetzelfde begrotingsartikel tevens een eenmalige bijdrage begroot voor het Gemeenschappelijk Fonds voor Grondstoffen. Derhalve is het begrotingsbedrag voor 1999 afwijkend van de bedragen die zijn begroot voor de daaropvolgende jaren.

267

Welke mogelijkheden ziet de regering om alsnog te bereiken dat het bedrijfsleven wel gebruik gaat maken van het POPM? (blz. 225)

Wij kennen de motieven van belangstellenden die zich bij nader inzien hebben teruggetrokken. Hoofdpunten zijn dat het land waar men wil investeren niet op de lijst staat (Zuid Afrika, Oost Europa) en dat men niet wenst te voldoen aan de eis dat de partner in een ontwikkelingsland een meerderheidsbelang moet hebben. Daarnaast is de eis gesteld aan een POPM van een minimaal gestort aandelenkapitaal van NLG 1 mln voor het MKB onoverkomelijk. Dit laatste is een belangrijk gegeven voor het geval dat ook deze regeling vanwege de EU beperkt moet worden tot het MKB. Wij weten niet of dit dezelfde motieven zijn waarom bedrijven geen belangstelling tonen voor de regeling. De NIO, die de regeling beheert, is verzocht om een nader onderzoek.

268

Wanneer wordt de notitie over fraude met EU-gelden naar de Kamer gestuurd? (blz. 13, bijlage 3)

Tijdens het Algemeen Overleg van 22 januari 1998 inzake de Algemene Raad van 26/27 januari heeft de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken de kamer toegezegd schriftelijk in te zullen gaan op vragen inzake mogelijke fraude met EU-gelden in Bosnie en de Palestijnse Gebieden. De beantwoording van deze vragen is de kamer op 27 februari jl. per brief toegegaan. In deze brief werd gesteld dat op een later tijdstip nader bericht zou volgen inzake mogelijke fraude met EU-gelden in Cambodja.

In de discussie tijdens het AO werd gesteld dat het ontbreken van conditionaliteiten voor hulp fraude met EU-gelden in de hand zou werken. In deze context werd ook de EU-steun aan de verkiezingen in Cambodja genoemd als voorbeeld van een hulpproject waarbij conditionaliteiten zouden ontbreken. Hoewel Cambodja slechts als voorbeeld in de discussie is gebruikt, werd abusievelijk verondersteld dat de gestelde vragen over mogelijke fraude in Bosnie en de Palestijnse Gebieden ook op Cambodja van toepassing waren. Na vaststelling van deze foutieve interpretatie werd afgezien van de abusievelijk gedane toezegging inzake nadere informatie over de EU-steun aan Cambodja.

Voor de goede orde deel ik u mede dat er geen aanwijzingen bestaan dat bij de door de EU verleende steun aan de verkiezingen in Cambodja fraude is gepleegd met EU-middelen. Hoewel de EU geen politieke conditionaliteiten wilde stellen als voorwaarde voor verkiezingssteun, waren uiteraard algemene voorwaarden inzake rechtmatigheid van besteding van gelden wel van toepassing.

269

Is het waar dat de directie Voorlichting Buitenlandse Zaken en de directie Voorlichting Ontwikkelingssamenwerking «ontschot» gaan worden? (bijlage 9, blz. 65)

Ja, besloten is de beide directies samen te voegen.

270

Gaat het ministerie van Buitenlandse Zaken ook zelf expertise opbouwen op het gebied van communicatie-onderzoek, of worden hiervoor enkel externe adviseurs aangetrokken? (bijlage 9, blz. 68)

Het streven van de directie Voorlichting is om de eigen capaciteit en kennis op het gebied van communicatie en onderzoek uit te breiden. Ook de directies Voorlichting van andere ministeries beschikken over eigen deskundigheid op dit gebied. Eigen deskundigheid terzake is noodzakelijk om intern te kunnen adviseren en (grotere) opdrachten aan derden te kunnen aansturen resp. op hun waarde beoordelen, en de resultaten te verwerken in beleidsadviezen.

271

Welke ondertekening is onjuist, J.J. van Aartsen of J.P. Pronk onder de bijlage bij het Nader Rapport (26 200 V, blauw stuk A)? (blz. 5)

De bijlage bij het Nader Rapport is ondertekend door de Minister van Buitenlandse Zaken dhr. J.J. van Aartsen en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking mevr. E.L. Herfkens. Per abuis stond in het SDU-exemplaar de naam J.P. Pronk.

BIJLAGE BEHOREND BIJ VRAAG 237

Effect verhoging NFP toelagen op aantallen gerealiseerde beurzen reguliere beurzenprogramma NFP, per instelling (1983–1997)

NFP toelage per maandonbekendonbekendonbekend139513951395139513951410144015001500150015451545
 198319841985198619871988198919901991199219931994199519961997
ITC203196226247230222244241258254269265218242232
IHE137139127152140130140134158165165175162167176
ISS10510611811811212613913813691149143145148146
IHS666579776880848485858879917592
MSM/RVB107103117116107113125110121122125124123115107
LUW181718232032303233371920232522
IAC151147135152143173165180150173177176177184166
ILRI      18141315167212221
IPC-O  312131212915121413131414
LIAC343438373744505254545751525753
IPC-B312937384039424444474545484946
KIT9191310102716251320817102321
RNTC444544474048484748484749494749
IMTA2161610910151515141515151515
GMDC131416161620202222222222222312
NITTC22283436363533363236     
EII6446588977     
ILS/TNO 11151426272728286     
IULA1620192012171816       
IITM 182119203039403840     
HHS 27995510119     
TOTAAL96410131087115910931198127812861281125712161201116912061172

XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van den Berg (SGP), Ter Veer (D66), Van Middelkoop (GPV), Apostolou (PvdA), Van Gijzel (PvdA), Voorhoeve (VVD), Hillen (CDA), Valk (PvdA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), M. B. Vos (GL), Dijksma (PvdA), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), De Boer (PvdA), voorzitter, De Milliano (CDA), Van Ross-van Dorp (CDA), Karimi (GL), Timmermans (PvdA), Wilders (VVD).

Plv. leden: Dijkstal (VVD), Bolkestein (VVD), De Graaf (D66), Van 't Riet (D66), Rouvoet (RPF), Belinfante (PvdA), Duivesteijn (PvdA), Patijn (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Zijlstra (PvdA), Eurlings (CDA), Cherribi (VVD), De Haan (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van Bommel (SP), Harrewijn (GL), Bussemaker (PvdA), Remak (VVD), Albayrak (PvdA), Van Oven (PvdA), Van den Akker (CDA), Leers (CDA), Vendrik (GL), Feenstra (PvdA), Balemans (VVD).

Naar boven