26 158
Voorstel van wet tot verandering in de Grondwet van de bepalingen over het binnentreden in woningen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 november 1999

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het verslag dat de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het wetsvoorstel heeft uitgebracht. Voordat wij op de in het verslag naar voren gebrachte vragen en opmerkingen ingaan, brengen wij in herinnering dat de kamer bij brief van 3 maart jl. is meegedeeld dat de beantwoording van het verslag zou worden aangehouden tot het moment waarop ook de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging bij het voorstel van Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv) aan de kamer konden worden aangeboden.1 De reden daarvan is dat vele vragen en opmerkingen in het verslag ten nauwste samenhangen met de inhoud van voornoemd wetsvoorstel en in het bijzonder met de inhoud van voornoemde nota van wijziging. Het betreft hier wijzigingen die mede bepalend zijn voor het beeld dat men van bepaalde aspecten van het onderhavige wetsvoorstel heeft. Hierbij valt met name te denken aan de betekenis van het begrip«nationale veiligheid» en de reikwijdte van de in het voorstel opgenomen verplichting om een verslag over het binnentreden te verstrekken. De eerder bedoelde nota van wijziging is inmiddels aan de kamer aangeboden.2 Waar dat dienstig is zullen we in deze nota een uiteenzetting van de desbetreffende wijzigingen geven. Wij menen aldus, conform de toezegging van de ambtsvoorganger van de tweede ondergetekende aan de Eerste Kamer waaraan de leden van de fracties van GPV en RPF herinnerden, ook voldoende helderheid over de uitwerking van het nieuwe artikel 12 van de Grondwet in de nieuwe Wiv te verschaffen.

De leden van de VVD-fractie vroegen nadere duidelijkheid omtrent de begrippen «het belang van de staat» en de «nationale veiligheid». Met betrekking tot laatstgenoemd begrip vroegen zij, voor het geval de wetgever dit begrip afhankelijk wil maken van de ontwikkeling van de jurisprudentie op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dit wel gewenst is, gelet op het toenemend casuïstisch karakter van de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), zoals de Minister van Justitie in de toelichting op zijn begroting voor 1999 beschrijft.

Het begrip «belang van de staat» komt in de Grondwet alleen voor in artikel 68, dat een verschoningsgrond geeft aan bewindspersonen om bepaalde inlichtingen niet aan het parlement te verschaffen. Zoals in de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 19 januari 1998 aan de Tweede Kamer is uiteengezet, heeft dit begrip onvermijdelijk een zekere vaagheid. Als voorbeelden van belangen die onder omstandigheden zo zwaarwegend kunnen zijn dat zij als belang van de staat moeten worden aangemerkt, kunnen worden genoemd de veiligheid van de staat, de eenheid van de Kroon, vertrouwelijk aan de overheid medegedeelde bedrijfsgegevens, betrekkingen van Nederland met andere landen, economische en financiële belangen van de staat en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. In het kader van artikel 68 van de Grondwet kunnen – zo werd ook in die brief geconcludeerd – derhalve onder omstandigheden zeer verschillende belangen onder het begrip«belang van de staat» worden gebracht.1

Het begrip «nationale veiligheid» is, hoewel het ontegenzeglijk ook een zekere vaagheid heeft, enger dan het begrip «belang van de staat». Een vergelijking met de belangen die hiervóór zijn genoemd als belangen die onder het begrip belang van de staat vallen, kan dat illustreren. De veiligheid van de staat, de eenheid van de Kroon en de betrekkingen van Nederland met andere landen zijn belangen die naar ons oordeel ook onder het begrip «nationale veiligheid» vallen. Voor de andere genoemde belangen geldt dat niet of, al naar gelang de omstandigheden, slechts ten dele. Indien bedrijfsgegevens vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld, zal het belang van de staat al gauw kunnen meebrengen dat verstrekking van deze gegevens aan het parlement achterwege dient te blijven. Als de overheid dergelijke gegevens toch zou verstrekken, zou niet alleen het vertrouwen in de overheid worden geschonden, doch – in samenhang daarmee – ook ongetwijfeld de bereidheid afnemen om in voorkomende gevallen wederom vertrouwelijk bedrijfsgegevens te verschaffen. Verstrekking van dergelijke gegevens zal evenwel in beginsel niet de nationale veiligheid raken. Dat lijdt slechts uitzondering in het geval dat het bijvoorbeeld gaat om gegevens over militair materieel dat een bedrijf aan het ministerie van Defensie levert. Ook ten aanzien van economische en financiële belangen van de staat geldt dat zij een beroep op het belang van de staat, bedoeld in artikel 68 van de Grondwet, kunnen rechtvaardigen, zonder dat tevens de nationale veiligheid in het geding is. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer, tot slot, is eveneens een belang dat een dergelijk beroep kan rechtvaardigen, terwijl het in dat geval zelden tevens een beroep op de nationale veiligheid zal kunnen rechtvaardigen.

Het begrip «nationale veiligheid» is ontleend aan artikel 8 EVRM. Dit impliceert dat de invulling van het begrip mede wordt bepaald door de jurisprudentie die daaromtrent is c.q. wordt gevormd. Een echte definitie van het begrip is in de jurisprudentie van het EHRM evenwel niet te vinden. De rechtspraak van het EHRM heeft, zoals ook de hier aan het woord zijnde leden hebben opgemerkt, een nogal casuïstisch karakter. Dat neemt niet weg dat – dit in aanvulling op hetgeen wij hiervóór hebben opgemerkt over het begrip «nationale veiligheid» in relatie tot het begrip «belang van de staat» in artikel 68 van de Grondwet – aan de hand van de jurisprudentie van het EHRM over artikel 8 EVRM toch wel enige verder verduidelijking van het begrip «nationale veiligheid» kan worden gegeven. Zo kan uit deze jurisprudentie worden opgemaakt dat in de volgende gevallen de nationale veiligheid in het geding kan zijn: het schenden van staats- en militaire geheimen, de verspreiding van opruiende geschriften onder militairen, het oproepen tot en het goedkeuren van geweld, het verrichten van neo-nazistische activiteiten, het verrichten van terroristische activiteiten en de publikatie van (geheime informatie in) geschriften die schade kunnen toebrengen aan het functioneren van de staatsveiligheidsdienst van een land.2 Ons zijn geen uitspraken bekend waarin bepaalde werkzaamheden van inlichtingen- en veiligheidsdiensten buiten het begrip «nationale veiligheid» zijn gebracht. Daarbij tekenen wij aan dat het zwaartepunt bij de toetsing door het EHRM ook niet zozeer bij de toetsing aan de beperkingsgronden in het EVRM ligt, als wel bij de vraag of de inbreuk op het desbetreffende mensenrecht noodzakelijk in een democratische samenleving is. De omlijning van het begrip «nationale veiligheid» vindt derhalve vooral plaats in relatie tot wat noodzakelijk geacht kan worden in een democratische samenleving.1 Voor het overige merken wij nog op dat met het begrip «nationale veiligheid» – gelet op de invulling die daaraan in het reguliere spraakgebruik wordt gegeven – de activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten beter worden geduid dan met het begrip «belang van de staat». Men ziet dan ook in de (wettelijke) taakomschrijving van buitenlandse zusterdiensten dat zij primair activiteiten dienen te verrichten in het kader van de «national security» of equivalenten daarvan.

Zoals gezegd, zal de inhoud van het begrip «nationale veiligheid» mede bepaald worden door de jurisprudentie over artikel 8 EVRM. Met de leden van de VVD-fractie menen wij evenwel dat de inhoud van dit begrip vanwege de eerder gememoreerde casuïstische aard van deze jurisprudentie niet geheel en al afhankelijk van de ontwikkeling daarvan zal mogen zijn. Gelet op het relatief abstracte karakter van de Grondwet, ligt een verdere invulling van het begrip «nationale veiligheid» in de Grondwet zelf echter niet in de rede. Een verdere invulling van het begrip in de uitvoeringswetgeving, binnen de in de parlementaire geschiedenis rond deze grondwetswijziging gegeven grenzen, ligt wel voor de hand. In dit verband gaan wij thans graag in op de vragen die over de invulling van het begrip «nationale veiligheid» in de nieuwe Wiv zijn gesteld.

De leden van de VVD-fractie vroegen wat in de huidige en nieuwe Wiv onder de «veiligheid en andere gewichtige belangen van de staat» moet worden verstaan en wat de relatie daarvan tot de «nationale veiligheid» is.

Een nadere uiteenzetting over de interpretatie van het begrip «de veiligheid en andere gewichtige belangen van de staat» of van andere begrippen uit de taakartikelen in de Wiv is, indien het om een min of meer bestendige interpretatie zou moeten gaan, niet goed te geven. Zou dat wel mogelijk zijn, dan zou de regering uit een oogpunt van kenbaarheid ervoor hebben gekozen de taken waarin deze begrippen voorkomen, in het voorstel voor de nieuwe Wiv nader te omschrijven. De reden waarom dit niet goed mogelijk is, is dat een nadere omschrijving van taken in de vorm van concrete aandachtsgebieden en taakvelden onvermijdelijk al gauw een semi-statisch of, zo men wil, semi-dynamisch karakter zou moeten krijgen en om die reden zich minder goed voor opneming in de Wiv zou lenen. Zou dat wel gebeuren, dan zou de Wiv naar verwachting zeer frequent moeten worden gewijzigd om adequaat te kunnen inspelen op wijzigingen in die aandachtsgebieden en taakvelden van de dienst, of zou, indien dat achterwege zou blijven, het risico bestaan dat niet of onvoldoende kan worden opgetreden tegen dreigingen die wel onder de huidige, meer abstracte taakomschrijving vallen, doch niet tot de aandachtsgebieden en taakvelden behoren die op enig moment in de Wiv zouden staan. Wel is het mogelijk en ook wenselijk om ieder jaar door middel van een jaarverslag kenbaar te maken op welke aandachtsgebieden en taakvelden de dienst zich het afgelopen jaar heeft gericht en op welke van die gebieden en taken de dienst zich in het lopende jaar in ieder geval zal richten. Wat dit inhoudt moge blijken uit het jaarverslag van de BVD over 1998. Blijkens dat jaarverslag heeft de dienst zich in dat jaar gericht op de volgende aandachtsgebieden: aantasting van grondrechten, bepaalde aspecten van (internationaal) georganiseerde criminaliteit, terrorisme en ander politiek geweld, proliferatie van massavernietigingswapens en conventionele wapenhandel, beveiligingsbevordering en nog enkele andere gebieden. Het semi-statische karakter van deze aandachtsgebieden is terug te vinden in bijvoorbeeld «bepaalde aspecten van (internationaal) georganiseerde criminaliteit», dat een relatief nieuw aandachtsgebieden voor de dienst vormt (sinds 1996).

Het begrip «nationale veiligheid» is door middel van de nota van wijziging bij het voorstel voor een nieuwe Wiv in de taakomschrijving van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geïntroduceerd als een voor de activiteiten van deze diensten overkoepelend of, zo men wil, leidend begrip.1 Dit is in lijn met de toezegging die de Minister van Binnenlandse Zaken op dit punt in de eerdergenoemde brief van 19 januari 1998 heeft gedaan. De regering heeft daarbij steeds als uitgangspunt gehanteerd dat zowel het huidige takenpakket van de diensten als de in het voorstel voor een nieuwe Wiv voorziene uitbreiding daarvan onder de reikwijdte van het begrip «nationale veiligheid» zouden moeten kunnen worden gebracht. In het licht van de eerdere beschouwingen in deze nota over de inhoud van dit begrip en gelet op de zgn. «margin of appreciation» die het EVRM hierbij aan de nationale wetgever laat, menen wij dat dit uitgangspunt zeer wel te verdedigen is. Een en ander impliceert dat het overkoepelende begrip«nationale veiligheid» breder is dan het begrip «de veiligheid en andere gewichtige belangen van de staat», dat een deel van de taak van de AIVD (thans nog: BVD) omschrijft. Het feit dat in laatst bedoeld begrip de woorden «belangen van de staat» voorkomen, doet hieraan niet af. Het gaat in het begrip «andere gewichtige belangen van de staat» om met de staatsveiligheid vergelijkbare belangen. Dat is, zoals ook in eerder genoemde brief reeds is aangegeven2, beperkter dan het begrip «belang van de staat».

In de nieuwe Wiv zullen de taken van de diensten worden uitgebreid met een inlichtingentaak buitenland. Door middel van eerder bedoelde nota van wijziging is ook deze taak onder het overkoepelende begrip «nationale veiligheid» gebracht, met dien verstande dat, om elke twijfel op dit punt weg te nemen, expliciet is bepaald dat de AIVD deze taak ook zal mogen uitoefenen met het oog op vitale economische belangen van Nederland. Voor de redenen van deze specifieke taakuitbreiding voor de AIVD wordt verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag die bij het voorstel voor de nieuwe Wiv is uitgebracht.3 Voor het onderhavige wetsvoorstel heeft deze taakuitbreiding geen gevolg. In de in artikel 12, derde lid, van de Grondwet opgenomen gronden voor uitstel en afstel van verstrekking van een verslag over het binnentreden wordt weliswaar alleen over«nationale veiligheid» en niet tevens over «vitale economische belangen» gesproken, doch de uitbreiding van de inlichtingentaak buitenland van de AIVD met het doelcriterium «vitale economische belangen» betekent niet automatisch dat dit ook in de gronden voor uitstel en afstel tot uitdrukking dient te worden gebracht. Indien in het kader van de uitoefening van de inlichtingentaak buitenland met het oog op vitale economische belangen van Nederland heimelijk in een Nederlandse woning moet worden binnengetreden, zal altijd op de afstelgrond «nationale veiligheid» kunnen en ook moeten worden teruggevallen, nu deze grond eveneens in eerdergenoemde nota van wijziging als invulling onder meer het belang van goede betrekkingen met andere landen heeft gekregen (zie verder hierna). In zo'n geval zou verstrekking van een verslag over het binnentreden immers de goede betrekkingen met het land waar het onderzoek in het kader van de inlichtingentaak buitenland zich op richt, in belangrijke mate kunnen schaden.

Met voldoening hebben wij vastgesteld dat de leden van de CDA-fractie in beginsel zeker met de voorgestelde aanpassing van artikel 12 van de Grondwet kunnen instemmen. Met hen zijn wij van mening dat het niet wenselijk is dat artikelen uit de Grondwet telkens opnieuw worden herzien. Dat een artikel als artikel 12 thans voor de derde keer sinds 1983 wordt herzien, is dan ook volstrekt uitzonderlijk. Ook onderschrijven wij het standpunt van deze leden dat uiteraard dient te worden vermeden dat deze herziening zo gebrekkig zou zijn dat te zijner tijd een vierde herziening nodig is. Het zal deze leden evenwel niet bevreemden dat wij niet de geringste aanleiding hebben te veronderstellen dat deze herziening gebrekkig is, laat staan zo gebrekkig dat binnen afzienbare tijd een nieuwe herziening nodig is. Zou dat wel het geval zijn, dan zouden wij dit wetsvoorstel immers niet voor onze rekening hebben mogen nemen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van deze fractie wat precies bedoeld wordt met het criterium «belang van de nationale veiligheid» wijzen wij hen allereerst op onze eerdere beschouwingen over dit criterium. Hoewel het criterium «belang van de nationale veiligheid» ontegenzeglijk een zekere vaagheid heeft, menen wij in die beschouwingen aan de hand van een vergelijking met het begrip «belang van de staat» en de jurisprudentie van het EHRM toch wel enige duidelijkheid over dit criterium te hebben gegeven. Als we de situaties bezien die deze leden beschreven, kunnen wij voor wellicht nog meer duidelijkheid zorgen. Indien er sprake is van een bedreiging van het land of van ondermijning van het staatsgezag, is zonder enige twijfel het belang van de nationale veiligheid in het geding. Bij ondermijning van de openbare orde hangt het er van af. Een verstoring van de openbare orde raakt alleen dan het belang van de nationale veiligheid, indien daarbij gewichtige maatschappelijke belangen dreigen te worden aangetast of politieke motieven in het spel zijn. Ook bij een gijzeling en een vliegtuigkaping is niet per definitie het belang van de nationale veiligheid in het geding. Als geen bijzondere omstandigheden in het geding zijn, is het een zaak van justitie. Ook hier geldt dat de nationale veiligheid wel in het geding is, indien gewichtige maatschappelijke belangen dreigen te worden aangetast of politieke motieven in het spel zijn.

Overigens moet de vraag of een bepaalde actie de nationale veiligheid raakt, worden onderscheiden van de vraag of het belang van de nationale veiligheid uitstel dan wel afstel van verstrekking van een verslag over het binnentreden van een woning rechtvaardigt. Als bij een bepaald misdrijf het belang van de nationale veiligheid in het geding is, rechtvaardigt dat niet automatisch dat de BVD met het oog op dat belang een woning mag binnentreden. Het rechtvaardigt ook niet automatisch dat in dat geval het uitbrengen van een verslag over het binnentreden met een beroep op het belang van de nationale veiligheid mag worden uitgesteld dan wel afgesteld. Voor beantwoording van de vraag of uitstel dan wel afstel is toegestaan, spelen andere factoren een rol.

Voor afstel moet een bijzondere grond, ontleend aan het belang van de nationale veiligheid, bestaan, die zich blijvend tegen het uitbrengen van een verslag verzet. In de memorie van antwoord die in de eerste lezing aan de Eerste Kamer is uitgebracht, is gesteld dat afstel met name mogelijk dient te zijn, indien door het verstrekken van het verslag:

a. bronnen kunnen worden onthuld, waaronder mede begrepen buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten,

b. de betrekkingen met andere landen ernstig zouden worden geschaad, of

c. een specifieke toepassing van een methode zou worden onthuld (kamerstukken I 1997/98, 25 442, nr. 231b, blzz. 8–9).

Inmiddels heeft het kabinet bij het uitbrengen van de nota van wijziging bij het voorstel voor een nieuwe Wiv geconcludeerd dat in de nieuwe Wiv met genoemde afstelgronden kan worden volstaan, met dien verstande dat onderdeel c is aangevuld met het geval dat afstel noodzakelijk is ter bescherming van de identiteit van degene met wiens hulp de methode is uitgevoerd (zie het nieuwe artikel 33a van het desbetreffende wetsvoorstel).

Voor uitstel is in eerder genoemde nota van wijziging aangesloten bij de grond voor weigering van inzage in eigen persoonsgegevens, zoals deze in artikel 50 van het voorstel voor een nieuwe Wiv is geformuleerd. Het gaat daarbij om een nadere invulling van de weigeringsgrond «actueel kennisniveau». Zolang door het uitbrengen van een verslag zicht wordt gegeven op het actuele kennisniveau van een dienst, dient dat achterwege te blijven.

Voor de leden van de CDA-fractie was het voorts de vraag of en, zo ja, in hoeverre de omschrijving van de reden om het uitreiken van het verslag van een onderzoek van een woning uit of zelfs af te stellen («het belang van de nationale veiligheid»), spoort met de omschrijving van de zgn. a-taak van de AIVD in artikel 6, tweede lid, van het voorstel voor een nieuwe Wiv. Het kwam deze leden voor dat de in die omschrijving voorkomende begrippen («gevaar voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde», «gevaar ... voor de veiligheid ... van de staat») grond kunnen vormen voor uitholling van het nieuwe grondwetsartikel.

Wij zien niet in hoe de in de a-taak opgenomen begrippen het nieuwe grondwetsartikel zouden kunnen uithollen. Allereerst herhalen wij in dit verband graag dat het begrip «nationale veiligheid» door middel van de nota van wijziging bij het voorstel voor een nieuwe Wiv in de taakomschrijving van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is geïntroduceerd als een voor de activiteiten van deze diensten overkoepelend of, zo men wil, leidend begrip. Dat betekent dat ook de door deze leden aangehaalde begrippen uit de a-taak binnen de reikwijdte van het begrip «nationale veiligheid» vallen. Voorts spelen bij de beantwoording van de vraag of de AIVD tot het heimelijk binnentreden van een woning mag overgaan, veelal andere aspecten van de nationale veiligheid een rol dan bij de beantwoording van de vraag of uitstel of afstel van verstrekking van een verslag over het binnentreden mogelijk is. Het binnentreden van de woning kan zijn ingegeven door bijvoorbeeld de dreiging van een terroristische aanslag en de wens deze te verijdelen. Een eventueel afstel van verstrekking van een verslag over het binnentreden kan echter zijn ingegeven door de omstandigheid dat verstrekking daarvan in dit concrete geval zou meebrengen dat de specifieke toepassing zou worden onthuld van de methode waarmee het huis is binnengetreden.

Wij delen het standpunt van deze leden dat grote terughoudendheid dient te worden betracht zowel met het binnentreden van woningen als met het blijvend in het ongewisse laten van de betrokkene dat zulks heeft plaatsgevonden. De praktijk is dat de AIVD slechts in zeer beperkte mate tot het heimelijk binnentreden van woningen overgaat. Dat heeft overigens niet alleen te maken met de grote terughoudendheid die bij de uitoefening van een zo ingrijpend middel past, maar ook met de operationele afbreukrisico's die het binnentreden kan meebrengen.

De vraag van de leden van de fracties van GPV en RPF of mag worden aangenomen dat het begrip «nationale veiligheid» de ruime betekenis die dit begrip in het EVRM heeft, ook in het kader van de Grondwet heeft, kunnen wij bevestigend beantwoorden. De opmerking van deze leden dat beperkingen op grondwettelijke grondrechten stringent dienen te worden geïnterpreteerd, kunnen wij in dit verband minder goed plaatsen. In de eerste plaats merken wij op dat in algemene zin als verschil tussen nationale en internationale grondrechten wordt aangeduid dat internationale grondrechten ruim geformuleerd zijn met uitvoerige clausuleringen en dat nationale grondrechten zowel qua reikwijdte als wat betreft de beperkingsmogelijkheden scherper omlijnd zijn.1 Het verschil zit niet zozeer in de interpretatie van begrippen. In de tweede plaats wijzen wij erop dat het begrip «nationale veiligheid» in artikel 8 van het EVRM in een andere context wordt gebruikt dan in het voorgestelde artikel 12 van de Grondwet. In artikel 8 van het EVRM wordt dit begrip gebruikt in de formulering van een materiële beperkingsgrond. Het voorgestelde artikel 12 van de Grondwet kent geen materiële beperkingsgronden: de bevoegdheid om een woning zonder toestemming van de bewoner te betreden, is niet aan enige inhoudelijke grond gebonden. Het begrip«nationale veiligheid» figureert in dat artikel alleen in de formulering van de gronden tot uitstel en afstel van verstrekking van een verslag over het binnentreden. Daar komt nog bij dat de verplichting tot verstrekking van een dergelijk verslag geen verplichting is die dwingend uit het EVRM voortvloeit.

Voor een antwoord op hun vraag hoe de regering het begrip «nationale veiligheid» denkt uit te werken in de Wiv, verwijzen wij de leden van deze fractie naar de beschouwingen die wij hiervóór over dit onderwerp hebben gegeven, en naar hetgeen hierover is opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer over het voorstel voor een nieuwe Wiv.

Wij kunnen deze leden desgevraagd tot slot meedelen dat wij de mening van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, de heer Dijkstal, delen dat de behoefte aan afstel van verstrekking van een verslag over het binnentreden zal toenemen. Deze toename zal, zo gaf ook de heer Dijkstal destijds reeds aan, zijn oorzaak vinden in de verwachte toename van het aantal binnentredingsacties. De toename daarvan zal inderdaad mede het gevolg kunnen zijn van de ontwikkelingen met betrekking tot de technische mogelijkheden die personen die de nationale veiligheid in gevaar brengen, ter beschikking staan. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan het gebruik van geavanceerde cryptotechnieken bij telecommunicatie. Om dan toch aan de noodzakelijke informatie te komen, kan het onvermijdelijk zijn een microfoon in de woning van betrokkene te plaatsen teneinde diens (telefoon)gesprek direct af te luisteren. Een en ander impliceert dat naar verwachting een verschuiving zal ontstaan in de toepassing van bijzondere methoden. Het betekent niet noodzakelijkerwijs dat het totale aantal keren dat de overheid met een beroep op de nationale veiligheid een bijzondere methode toepast, groter zal worden. Wat hiervan ook zij, voor de interpretatie van het begrip «nationale veiligheid» in de afstelgrond heeft een toename van het aantal binnentredingsacties geen betekenis.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

W. Kok

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Kamerstukken II 1998/99, 25 877 en 26 158, nr. 6.

XNoot
2

Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9.

XNoot
1

Kamerstukken II 1997/98, 25 442 en 25 443, nr. 10, blz. 6.

XNoot
2

Vgl. het overzicht van de op dit punt relevante jurisprudentie in: C.J. Staal, De vaststelling van de reikwijdte van de rechten van de mens, 1995, blz. 63.

XNoot
1

Vgl. P. van Dijk en G.J. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, 1998, blzz. 771–772.

XNoot
1

Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 9, blz. 13.

XNoot
2

Kamerstukken II 1997/98, 25 442 en 25 443, nr. 10, blz. 7.

XNoot
3

Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, blzz. 20–21.

XNoot
1

Staal, a.w., blz. 634.

Naar boven