nr. 414
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 8 september 1998
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen
op 11 september 1998. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring
van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één
van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel
dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 11
oktober 1998.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel
5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad
van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over
te leggen het op 10 juni 1998 te Schiphol tot stand gekomen Verdrag tussen
het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk Nepal inzake
luchtdiensten, met bijlage (Trb. 1998, 173)1.
Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen
TOELICHTENDE NOTA
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de
Wet op de Raad van State).Nepal, als land verstoken van een verbinding met
de zee, is wat betreft het transport voor een belangrijk deel afhankelijk
van luchtvervoer. Om deze reden en de reden dat de bevordering van het toerisme
een belangrijk aandachtspunt is van de regering van Nepal, is aan Nepalese
zijde verzocht om luchtvaartonderhandelingen. Het onderhavige verdrag dat
hierbij ter goedkeuring wordt voorgelegd, is het resultaat van die onderhandelingen.
Het verdrag gaat uit van een enkelvoudige aanwijzing, hetgeen wil zeggen
dat één enkele luchtvaartmaatschappij per land wordt aangewezen
voor het uitvoeren van de luchtdiensten tussen Nederland en Nepal (artikel
5). Die luchtdiensten zijn met inbegrip van vervoer op tussenliggende en verder
gelegen punten (de zogenoemde vijfde vrijheidsrechten). Uitzonderingen daarop
vormen de punten in India en Thailand (zie de bijlage bij het verdrag, onder
punt III).
De aanwijzing aan iedere zijde van één luchtvaartmaatschappij
voor de uitoefening van de uitgewisselde verkeersrechten geschiedt, zoals
internationaal gebruikelijk is, door de Verdragsluitende Partijen (artikel
5). Aangezien het in de praktijk de luchtvaartautoriteiten zijn die toezicht
houden op het gebruik van de verleende rechten, krijgen zij op grond van het
verdrag de bevoegdheid om de verleende vergunning in te trekken of op te schorten
(artikel 6). Voor wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, is dat naast
de Minister van Verkeer en Waterstaat de Directeur-Generaal voor de Rijksluchtvaartdienst
(artikel 1, onder b).
Het verdrag bevat voor het overige de op luchtvaartgebied gebruikelijke
bepalingen, zoals over de tarieven die de onderscheiden luchtvaartmaatschappijen
kunnen hanteren (artikel 8) en de mogelijkheid voor die maatschappijen om
op het grondgebied van het ander land verdiende gelden naar het eigen land
over te maken (artikel 14). In het verdrag is ook een bepaling over de veiligheid
van de luchtvaart (artikel 15) opgenomen.
De bijlage, die een integrerend onderdeel van het verdrag vormt, is voor
zover het de routes betreft, aan te merken als zijnde van uitvoerende aard.
Verdragen tot wijziging van de bijlage voor wat betreft de routes behoeven
op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking
verdragen geen parlementaire goedkeuring, tenzij de Staten-Generaal zich thans
het recht tot goedkeuring voorbehouden.
Het verdrag zal, wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos
De Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen