26 148
Aanpassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet financiering volksverzekeringen in verband met het afschaffen van het aparte tarief voor buitenlandse belastingplichtigen en herstel van enige onvolkomenheden in enkele belastingwetten

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING1

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)

ALGEMEEN

1. Inleiding

Bij Wet van 27 april 1989, Stb. 123, ook wel aangeduid als Oort II, waarbij een gecombineerd tarief voor belastingen en premies voor de volksverzekeringen in de eerste schijf werd ingevoerd, is met ingang van 1 januari 1990 een apart tarief voor buitenlandse belastingplichtigen ingevoerd. Het tarief voor buitenlandse belastingplichtigen was niet in het oorspronkelijke wetsvoorstel opgenomen maar is tot stand gekomen als gevolg van een daartoe strekkend en door de Tweede Kamer aangenomen amendement van het lid Vreugdenhil c.s. (kamerstukken II 1988/89, 20 873, nr. 44 herdruk). De leden van de Tweede Kamer Vreugdenhil c.s. beoogden met dit amendement het zogenoemde buitenlandlek te dichten. Hiermee werd gedoeld op de mogelijk aanzuigende werking van de omstandigheid dat voor de eerste schijf alleen het belastingdeel zou worden geheven als men in Nederland niet premieplichtig was. Enerzijds werd gevreesd dat het lage belastingtarief in de eerste schijf belastingvlucht uit Nederland voor bepaalde personen aantrekkelijk zou maken om als buitenlands belastingplichtige tegen een laag tarief inkomen in Nederland te genieten. Anderzijds werd gevreesd dat buitenlanders in Nederland inkomen zouden laten neerslaan om het voordeel te genieten van zowel het lage belastingtarief als de belastingvrije som. Het zou hierbij onder meer gaan om diegenen die opbrengst uit een in Nederland gelegen onroerend goed verkrijgen en directeuren en commissarissen die in Nederland niet premieplichtig zijn en waarbij de dienstbetrekking niet leidt tot premieplicht.

In de bijlage bij een brief van de Minister en Staatssecretaris van Financiën (kamerstukken II 1988/89, 20 873, nr. 34, blz. 6) werd van de zijde van de regering aangeven dat het om een zeer kleine groep belastingplichtigen gaat. De groep buitenlandse belastingplichtigen die in Nederland niet premieplichtig zijn en alleen de belastingcomponent verschuldigd zouden zijn, omvatte ongeveer 0,6% van alle belastingplichtigen en afgezien van niet relevante groepen (negatief inkomen, artiesten, e.d.) slechts 0,3 % van de belastingplichtigen.

Deze laatste overwegingen afwegend tegen de aspecten van een «buitenlandlek» tekende zich in de Tweede Kamer een zekere voorkeur af voor het invoeren van een apart tarief voor buitenlandse belastingplichtigen, hetgeen resulteerde in het genoemde amendement. Thans is door gebleken Europese inzichten de noodzaak ontstaan wederom te kiezen voor één tarief voor zowel buitenlandse als binnenlandse belastingplichtigen.

2. Europese inzichten

Op 28 mei 1997 heeft de Hoge Raad in de zaak Asscher (HR 28 mei 1997, nr. 28 946, BNB 1997/279 c*), in navolging van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (27 juni 1996, nr. C-107/94, BNB 1996/350), ten aanzien van ondernemers beslist dat een afzonderlijk tarief voor buitenlandse belastingplichtigen in strijd is met artikel 52 van het EG-verdrag. De Hoge Raad kwam op 2 juli 1997 (HR 2 juli 1997, nr. 29 360, BNB 1997/289 c*) ten aanzien van werknemers tot een vergelijkbare beslissing. In dit arrest oordeelt de Hoge Raad dat artikel 48 van het EG-verdrag zich ertegen verzet dat van buitenlandse belastingplichtigen naar een afzonderlijk tarief loonbelasting wordt geheven. De beslissingen van de Hoge Raad betekenen dat het aparte tarief voor buitenlandse belastingplichtigen, voor EU-onderdanen die in een vergelijkbare positie verkeren als de belanghebbenden bij deze arresten, onverbindend is geworden. Uit het oogpunt van gelijke behandeling en op grond van uitvoeringsoverwegingen is het niet wenselijk verschillende fiscale regimes voor buitenlandse belastingplichtigen te hanteren. Daarom wordt thans voorgesteld de wetgeving zodanig aan te passen dat het aparte tarief voor alle buitenlandse belastingplichtigen wordt afgeschaft.

3. Werking

Vooruitlopend op aanpassing van de wet is bij het Besluit van 3 februari 1998, nr. DB 98/431M, V-N 1998/8.17, blz. 748, goedgekeurd dat het tarief voor buitenlandse belastingplichtigen niet meer wordt toegepast voor aanslagen en inhoudingen die nog niet onherroepelijk vaststonden op 28 mei 1997, de datum van de eerste van de twee arresten van de Hoge Raad.

Dit wetsvoorstel strekt ertoe de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet financiering volksverzekeringen aan te passen in verband met het afschaffen van het tarief voor buitenlandse belastingplichtigen. Formeel zal dit aparte tarief voor buitenlandse belastingplichtigen vervallen op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Materieel wordt het tarief voor buitenlandse belastingplichtigen op grond van het bovengenoemde Besluit van 3 februari 1998 reeds niet meer toegepast op alle aanslagen en inhoudingen die op 28 mei 1997 nog niet onherroepelijk vaststonden.

4. Samenloop binnenlandse en buitenlandse belastingplicht

In samenhang met het aparte tarief voor buitenlandse belastingplichtigen is bij het eerder genoemde amendement Vreugdenhil c.s. het wenselijk geoordeeld in artikel 62 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een bepaling op te nemen voor gevallen waarin samenloop van binnenlandse en buitenlandse belastingplicht in één jaar optreedt (kamerstukken II 1988/89, 20 873, nr. 44 herdruk, blz. 5). Aan artikel 62, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is een tweede volzin toegevoegd waarin wordt bepaald dat in het jaar van zowel binnenlandse als buitenlandse belastingplicht twee aparte aanslagen zullen worden opgelegd. Een aanslag voor het belastbare inkomen en een aanslag voor het belastbare binnenlandse inkomen.

Thans wordt, bij het afschaffen van het aparte tarief voor buitenlandse belastingplichtigen, voorgesteld de destijds aan artikel 62, eerste lid, toegevoegde volzin te laten vervallen. Belangrijk hierbij is dat thans prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van de Europese Gemeenschappen waarbij het mogelijk is dat het opleggen van twee aanslagen voor de premieheffing in strijd met het Europese recht wordt bevonden. Bij het opleggen van twee aanslagen wordt voor de ene aanslag geen rekening gehouden met het bestaan van de andere en vice versa. In beide aanslagen wordt hierdoor inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen geheven wat tot gevolg kan hebben dat de totale verschuldigde premie volksverzekeringen kan uitstijgen boven de premie die verschuldigd zou zijn door personen die slechts één aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd krijgen over eenzelfde jaarinkomen. Anderzijds wordt door deze wijze van heffen de progressie getemperd doordat het te belasten inkomen in twee delen wordt gesplitst, die beide vanaf het laagste tarief worden belast. Hierdoor kan het voorkomen dat minder verschuldigd is dan bij het opleggen van één aanslag het geval is. Van belang is voorts dat de uitvoeringspraktijk thans, door het afschaffen van het aparte tarief voor buitenlandse belastingplichtigen, geen behoefte heeft aan het opleggen van afzonderlijke aanslagen zoals in de jaren 1990 tot aan 28 mei 1997 noodzakelijk was.

Het voorgaande overziend acht ik het wenselijk in samenhang met het afschaffen van het aparte tarief voor buitenlandse belastingplichtigen, de ook in samenhang met dit aparte tarief opgenomen tweede volzin van artikel 62, eerste lid, van de Wet op inkomstenbelasting 1964 te laten vervallen. Hierdoor zal in alle gevallen over één jaar slechts één aanslag worden opgelegd.

5. Budgettaire effecten

In het onderhavige wetsvoorstel wordt, ten gevolge van eerder besproken jurisprudentie, het genoemde besluit van 3 februari 1998 DB 98/431M gecodificeerd. Derhalve leiden de aanpassingen niet tot belastingderving.

De jurisprudentie tezamen met het daarop geënte besluit van 3 februari 1998 DB 98/431M, waarin, teneinde ongelijkheid te voorkomen, is goedgekeurd dat het aparte tarief voor buitenlandse belastingplichtigen ook niet meer zal worden toegepast op niet-ingezetenen van de Europese lidstaten, hebben geleid tot een structurele belastingderving van f 70 miljoen per jaar. De omzetting van dit besluit in formele wetgeving zoals hierbij voorgesteld geschiedt budgettair neutraal.

6. Herstel onvolkomenheden

Tevens worden in dit wetsvoorstel enkele geconstateerde onvolkomenheden in de Invorderingswet 1990, de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, de Wet van 12 juni 1997 tot aanpassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet op de loonbelasting 1964 en enkele andere wetten in verband met verruiming van de mogelijkheid tot het opleggen van voorlopige aanslagen tot een negatief bedrag (voorlopige teruggaaf), Stb. 279, de Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (belastingplan 1998), Stb. 730, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965 hersteld.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A (artikel 53, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De in dit onderdeel opgenomen toevoeging aan artikel 53, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 regelt de situatie die zich voordoet als een belastingplichtige in een kalenderjaar zowel binnenlandse belastingplichtige als buitenlandse belastingplichtige is. De belastbare som is in die situatie het gezamenlijke bedrag van het belastbare inkomen en het belastbare binnenlandse inkomen, verminderd met de belastingvrije som (basisaftrek, bovenbasisaftrek plus eventuele overige aftrekken). Het belastbare inkomen en het belastbare binnenlandse inkomen moeten in het desbetreffende jaar dus eerst afzonderlijk worden bepaald, waarna beide inkomens bij elkaar worden opgeteld. Op het gezamenlijke bedrag van het belastbare inkomen en het belastbare binnenlandse inkomen wordt daarna de belastingvrije som in mindering gebracht. In een jaar van samenloop van binnenlandse belastingplicht en buitenlandse belastingplicht geniet een belastingplichtige, evenals in andere kalenderjaren, slechts eenmaal de belastingvrije som.

Artikel I, onderdelen B en C (artikelen 53a en 53b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Deze onderdelen strekken ertoe de artikelen 53a en 53b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aan te passen respectievelijk te laten vervallen zodat voor buitenlandse en binnenlandse belastingplichtigen hetzelfde tarief zal gelden.

Artikel I, onderdeel D (artikel 55, negende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Als gevolg van de wijziging van artikel 53, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel A) kan artikel 55, negende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vervallen. In dit lid was bepaald dat een belastingplichtige in een jaar van samenloop van binnenlandse en buitenlandse belastingplicht slechts eenmaal de basisaftrek kan genieten. Een bepaling van materieel gelijke strekking is in dit wetsvoorstel opgenomen in artikel 53, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Voor een nadere toelichting op dit punt wordt verwezen naar artikel I, onderdeel A.

Artikel I, onderdeel E (artikel 62, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 62, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bewerkstelligt dat in het kalenderjaar van samenloop van binnenlandse- en buitenlandse belastingplicht één aanslag wordt opgelegd in plaats van twee, zoals tot nu toe het geval was. Is in een kalenderjaar een belastingplichtige zowel binnenlandse belastingplichtige als buitenlandse belastingplichtige dan wordt de belastbare som vastgesteld op grond van artikel 53, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel A). Voor een nadere toelichting op dit punt wordt verwezen naar punt 4 van het algemene deel van de toelichting en artikel I, onderdeel A.

Artikel I, onderdeel F (artikel 66b, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Dit onderdeel bevat een wijziging van technische aard die verband houdt met het vervallen van artikel 53b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De in artikel 66b, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen verwijzing naar genoemd artikel 53b kan daardoor vervallen.

Artikel II, onderdelen A en B (artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964)

Deze onderdelen strekken ertoe de artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964 aan te passen respectievelijk te laten vervallen zodat voor buitenlandse en binnenlandse belastingplichtigen hetzelfde tarief zal gelden.

Artikel II, onderdelen C, D en E (artikelen 26a, eerste lid, 26b en 31, vierde en vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964)

Deze onderdelen bevatten wijzigingen van technische aard die verband houden met de wijziging van de artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964. De in de artikelen 26a, eerste lid, 26b en 31, vierde en vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen verwijzing naar de artikelen 20a, eerste lid, onderdeel b en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964 kan daardoor vervallen.

Artikel III, onderdeel A (artikel 8 van de Wet financiering volksverzekeringen)

Op grond van artikel 62, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zal als gevolg van de wijziging van het eerste lid van genoemd artikel 62 ook voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen in geval van samenloop van binnenlandse en buitenlandse belastingplicht worden volstaan met één aanslag. De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 8 van de Wet financiering volksverzekeringen bewerkstelligt dat voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen in het jaar van samenloop van binnenlandse- en buitenlandse belastingplicht onder premie-inkomen moet worden verstaan het gezamenlijke bedrag van het belastbare inkomen (binnenlandse belastingplicht) en het belastbare binnenlandse inkomen (buitenlandse belastingplicht). Voor die gevallen waarin de belastingplichtige niet het hele jaar premieplichtig is voor de volksverzekeringen biedt artikel 4 van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990 de mogelijkheid het premie-inkomen naar tijdsevenredigheid af te leiden.

Artikel III, onderdeel B (artikel 10, vijfde lid, van de Wet financiering volksverzekeringen)

Dit onderdeel bevat een wijziging van technische aard die verband houdt met de wijziging van artikel 53a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De in artikel 10, vijfde lid, van de Wet financiering volksverzekeringen opgenomen verwijzing naar artikel 53a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan daardoor vervallen.

Artikel IV (artikel 24, derde lid, van de Invorderingswet 1990)

Bij de Wet van 12 juni 1997 tot aanpassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet op de loonbelasting 1964 en enkele andere wetten in verband met verruiming van de mogelijkheid tot het opleggen van voorlopige aanslagen tot een negatief bedrag (voorlopige teruggaaf), Stb. 279, in samenhang met de Wet van 14 mei 1998, houdende de Inwerkingtredingswet voorlopige teruggaaf, Stb. 317, is met ingang van 1 juli 1998 in artikel 24 van de Invorderingswet 1990 het derde lid vervangen. In het nieuwe derde lid wordt abusievelijk verwezen naar artikel 9, achtste lid, in plaats van naar artikel 9, zevende lid, van de Invorderingswet 1990. De wijziging in dit onderdeel strekt ertoe deze omissie te herstellen.

Artikel V, onderdeel A (artikel 24, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Dit onderdeel bevat een wijziging van technische aard die verband houdt met de wijziging van artikel 21, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen bij Wet van 20 december 1996 tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. (belastingplan 1997), Stb. 654. In vorengenoemde wet is met ingang van 1 januari 1997 in artikel 21, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen het plafond van de vermindering speur- en ontwikkelingswerk verhoogd van f 10 mln tot f 15 mln. Bij die gelegenheid is abusievelijk de in artikel 24, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen opgenomen verwijzing naar het in artikel 21, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen genoemde bedrag niet gewijzigd. De wijziging in dit onderdeel strekt ertoe deze omissie te herstellen.

Artikel V, onderdeel B (artikel 31, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Dit onderdeel bevat een wijziging van technische aard die verband houdt met de wijziging van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen bij Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (belastingplan 1998), Stb. 730. In vorengenoemde wet is met ingang van 1 januari 1998 in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen in artikel 7a het toetsloon voor de doorstroomvermindering lage lonen opgenomen. De wijziging van dit onderdeel strekt ertoe het in artikel 7a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen opgenomen toetsloon op te nemen in de in artikel 31, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen vermelde toetslonen die bij het begin van het kalenderjaar bij ministeriële regeling worden vervangen door andere.

Artikel VI (artikel III, onderdeel C.2, van de Wet van 12 juni 1997 tot aanpassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet op de loonbelasting 1964 en enkele andere wetten in verband met verruiming van de mogelijkheid tot het opleggen van voorlopige aanslagen tot een negatief bedrag (voorlopige teruggaaf), Stb. 279)

Bij de vorengenoemde Wet «voorlopige teruggaaf» in samenhang met de Wet van 14 mei 1998, houdende de Inwerkingtredingswet voorlopige teruggaaf, Stb. 317, is met ingang van 1 juli 1998 in artikel 64 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een nieuw vierde lid ingevoegd. Daarbij zijn de te vernummeren artikelleden van artikel 64 niet juist aangeduid. De wijziging in dit onderdeel strekt ertoe deze omissie te herstellen.

Artikel VII

In artikel VII zijn enige wijzigingen van de Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (belastingplan 1998) opgenomen.

Artikel VII, onderdeel A. 1 (artikel 37, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Dit onderdeel bevat een wijziging van technische aard die verband houdt met artikel XIII, tweede lid, van vorenbedoelde Wet «belastingplan 1998». Ingevolge deze bepaling vindt de desbetreffende wijziging van artikel 37, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing nadat artikel 66b van die wet bij het begin van het kalenderjaar 1998 is toegepast. Dit laatste heeft plaatsgevonden bij de Bijstellingsregeling inkomstenbelasting, loonbelasting, afdrachtvermindering, vermogensbelasting en rechten van successie, van schenking en van overgang 1998 (Stcrt. 1997, 246). De wijziging van genoemd artikel 37 is daarmee in overeenstemming gebracht.

Artikel VII, onderdeel A. 2 (artikel 66b, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Dit onderdeel bevat een wijziging van technische aard die verband houdt met de wijziging van artikel 46, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (belastingplan 1998), Stb. 730. Bij vorengenoemde wet zijn in genoemd artikel 46, zevende lid, bedragen opgenomen die op grond van artikel 66b, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dienen te worden geïndexeerd. Deze wijziging strekt ertoe artikel 46, zevende lid, op te nemen in genoemd artikel 66b, eerste lid.

Artikel VII, onderdeel B (artikel 17, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964)

Dit onderdeel bevat een overeenkomstige wijziging van technische aard als die hiervoor is toegelicht bij artikel 37, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Artikel VIII (artikel 9, eerste lid, onderdeel i, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De wijziging in artikel 9, eerste lid, onderdeel i, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 betreft een redactionele wijziging van ondergeschikte aard.

Artikel IX (artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965)

Bij de Wet van 24 juni 1998 tot wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (aanpassing heffing ter zake van aandelenoptierechten), Stb. 370, is de inhoud van artikel 32, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 met ingang van 26 juni 1998 overgebracht naar artikel 10a, vierde lid, van die wet. Daarbij is verzuimd artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965 aan te passen. Dit verzuim wordt hierbij hersteld.

Artikel X (inwerkingstredingsbepaling)

De artikelen I, onderdeel B, C en F, II en III, onderdeel B, treden in werking met ingang van de dag na datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit wetsvoorstel wordt geplaatst. De artikelen I, onderdeel A, D en E en III, onderdeel A, treden in werking met ingang van 1 januari 1999. Deze onderdelen betreffen wijzigingen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 die verband houden met het opleggen van één aanslag bij samenloop van binnenlandse- en buitenlandse belastingplicht in een kalenderjaar. Met het oog op uitvoeringsoverwegingen is het niet goed mogelijk deze wijzigingen eerder dan met ingang van het nieuwe kalenderjaar in werking te laten treden. De wijzigingen opgenomen in de artikelen IV tot en met IX zijn bedoeld om enkele geconstateerde onvolkomenheden te herstellen die zijn ontstaan ten gevolge van eerdere wijzigingen en werken dientengevolge terug tot de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende wijzigingen.

De Staatssecretaris van Financiën,

W.A.F.G. Vermeend


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven