nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING1
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid,
onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).
In 1997 heeft, mede op basis van onderzoek, een evaluatie plaatsgevonden
van de per 1 juli 1994 ingevoerde zogenaamde huurprijsliberalisatie (zie rapportage
«Evaluatie huurprijsliberalisatie» RIGO 1997). Huurprijsliberalisatie
betekent dat bij nieuwe huurovereenkomsten voor huurwoningen met een huurprijs
boven de zogeheten liberalisatiegrens, de regels van de Huurprijzenwet woonruimte
ten aanzien van de huurprijsvorming, behoudens enkele bepalingen, niet van
toepassing zijn. Deze huurprijsliberalisatie had ten doel in het segment huurwoningen
met een huurprijs boven een bepaalde grens, de situatie op de woningmarkt
een grotere rol te laten spelen in de totstandkoming van de huurprijs. Hiermee
zouden, gelet op het groeiende evenwicht in dat segment tussen vraag en aanbod,
investeringen kunnen worden bevorderd.
In voornoemd onderzoek is de invloed van huurprijsliberalisatie op deze
doelstelling onderzocht. Voorts is onderzocht welke invloed huurprijsliberalisatie
heeft op het huur- en verhuurbeleid van verhuurders.
In de evaluatie, die mede op basis van dit onderzoek heeft plaatsgevonden,
zijn deze effecten bezien in relatie tot de effecten voor huurders, in het
licht van de rechtswaarborgen die de Huurprijzenwet woonruimte biedt.
Hieruit is geconcludeerd dat een verruiming van de marktwerking tot meer
categorieën huurwoningen of tot bestaande huurcontracten, met het oog
op het belang van een blijvende waarborgende rol van het woningwaarderingsstelsel
en de Huurprijzenwet woonruimte voor grote groepen huurders, niet gewenst
is.
In de brief van de ondergetekende aan de Tweede Kamer over het huurbeleid
van 1 oktober 1997 (kamerstukken II 1997/98, 25 651, nr. 1), bij welke
brief tevens een samenvatting van genoemde rapportage is aangeboden, is dit
standpunt verwoord. De Tweede Kamer heeft in haar vergaderingen van 30 oktober
en 6 november 1997, gelet op genoemd belang, dit standpunt onderschreven (kamerstukken
II 1997/98, 25 651, nr. 2).
De Tweede Kamer heeft tijdens genoemde vergaderingen met het in de brief
verwoorde standpunt om de huurprijsliberalisatie niet uit te breiden, tevens
ingestemd met het continueren van de bepalingen van de Huurprijzenwet woonruimte
die thans van toepassing zijn op geliberaliseerde huurovereenkomsten. Het
na 1 juli 1999 niet langer van toepassing laten zijn van deze artikelen zou
immers evenzeer een uitbreiding van de huurprijsliberalisatie betekenen. Het
betreft de artikelen van de Huurprijzenwet woonruimte, genoemd in artikel
2, tweede lid, tweede volzin, van die wet, hetgeen tot gevolg heeft dat een
huurprijswijziging ten hoogste eenmaal per jaar kan plaatsvinden, dat onredelijke
bedingen nietig zijn en dat de zogenaamde overige betalingsverplichtingen
(servicekosten) kunnen worden getoetst aan het daaromtrent in genoemde wet
bepaalde; indien in strijd met eerstgenoemde bepaling wordt gehandeld, dan
wel om voornoemde nietigheid of toetsing wordt gevraagd, is de kantonrechter
de bevoegde instantie.
Om deze redenen is de tekst van bedoeld artikel 2, tweede lid, tweede
volzin, materieel opgenomen in artikel 247 van het voorstel van wet tot vaststelling
van titel 7.4 (Huur) van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (kamerstukken II
1997/98, 26 089, nrs. 1–2). Gezien de omvang van dit wetsvoorstel
is een inwerkingtreding vóór het jaar 2000 niet te verwachten.
In de wet van 14 februari 1994, waarbij per 1 juli 1994 de huurprijsliberalisatie
is ingevoerd (Stb. 132), is geregeld dat voornoemd artikel 2, tweede lid,
tweede volzin, vervalt vijf jaar na inwerkingtreding van de wet, derhalve
ingaande 1 juli 1999. Omdat de wetsvoorstellen in het kader van de integrale
herziening van de huurregelgeving (IHH) naar verwachting, zoals hierboven
aangegeven, op dat tijdstip nog geen kracht van wet zullen hebben verkregen,
is het noodzakelijk de (wijzigings)wet van 14 februari 1994 tijdig te wijzigen.
Daartoe wordt in overeenstemming met de Minister van Justitie voorgesteld
het desbetreffende artikel VI uit voornoemde wet van 14 februari 1994 te laten
vervallen.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
J. W. Remkes