26 142
Euro-Mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lid-staten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds; Brussel, 24 november 1997 (Trb. 1998, 136)

nr. 411
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 28 augustus 1998

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 2 september 1998.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 2 oktober 1998.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen de op 24 november 1997 te Brussel tot stand gekomen Euro-Mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds (Trb. 1998, 136).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA1

IInleiding2
   
IIArtikelsgewijze toelichting4
 Preambule4
 Artikel 14
 Artikel 24
 Titel I Politieke dialoog (artikelen 3–5)5
 Titel II Vrij verkeer van goederen5
 Artikel 6 Basisprincipes5
 Hoofdstuk 1 Industrieproducten (artikelen 7–13)5
 Hoofdstuk 2 Landbouwproducten (artikel 14–17)6
 Protocol 16
 Protocol 27
 Hoofdstuk 3 Gemeenschappelijke bepalingen (artikelen 18 t/m 29)7
 Titel III Recht van vestiging en dienste7
 Hoofdstuk 1 Recht van vestiging (artikel 30 t/m 36)7
 Hoofdstuk 2 Grensoverschrijdend dienstenverkeer (artikelen 37–39)8
 Hoofdstuk 3 Algemene bepalingen (artikelen 40–47)8
 Titel IV Bepalingen inzake het betalings- en kapitaalverkeer en andere economische bepalingen9
 Hoofdstuk 1 Betalings- en kapitaalverkeer (artikelen 48–52)9
 Hoofdstuk 2 Bepalingen inzake de mededinging en andere economische bepalingen (artikelen 53–58)9
 Titel V Economische samenwerking (artikelen 59–799
 Titel VI Sociale en culturele samenwerking10
 Hoofdstuk 1 Sociale dialoog (artikelen 80 en 81)11
 Hoofdstuk 2 Samenwerking op sociaal gebied (art 82–84)11
 Artikel 8411
 Hoofdstuk 3 Culturele samenwerking en uitwisseling van informatie (artikel 85)11
 Titel VIII Institutionele, algemene en slotbepalingen11
 Artikel 10212
   
IIIKoninkrijkspositie12

I Inleiding

Op 24 november 1997 sloten de Europese Gemeenschappen (EG) en haar lidstaten een zogenoemd Euro-mediterraan verdrag met het Koninkrijk Jordanië. Door dit verdrag wordt een associatie tot stand gebracht tussen de EG en haar lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Jordanië, anderzijds. Dit Euro-mediterrane verdrag zal de op 18 januari 1977 te Brussel tot stand gekomen Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië (PbEG 1979, L 268) en de eveneens op die datum tot stand gekomen Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië (PbEG 1978, L 316) vervangen.

Het is het vierde verdrag in de reeks van Euro-mediterrane verdragen. Eerder werden dergelijke verdragen gesloten met Tunesië (Brussel, 17 juli 1995; Trb. 1996, 29), Israël (Brussel, 20 november 1995; Trb. 1996, 92) en Marokko (Brussel, 26 februari 1996; Trb. 1996, 231). Van deze verdragen is het verdrag met Tunesië inmiddels inwerkinggetreden (op 1 maart 1998). Met Egypte, Libanon en Algerije zijn onderhandelingen over Euro-mediterrane verdragen nog gaande, met Syrië zijn recentelijk onderhandelingen gestart. Tenslotte is op 24 februari 1997 te Brussel totstandgekomen de Euro-mediterrane interim-associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) ten behoeve van de Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, anderzijds (PbEG 1997, L 187). Dit verdrag is op 1 juli 1997 inwerkinggetreden.

De sluiting van de Euro-mediterrane verdragen wordt voorzien in het kader van de versterking van het Middellandse-Zeebeleid van de Europese Unie (EU). Doel van dit beleid is het geven van een nieuwe dimensie aan de betrekkingen tussen de EU en haar partners in het Middellandse-Zeegebied en bij te dragen, op bilateraal en regionaal niveau, aan de ontwikkeling van deze regio in een atmosfeer van vrede, veiligheid en stabiliteit.

Het verdrag met Jordanië is gemengd van karakter en gesloten voor onbepaalde duur. De rechtsbasis wordt gevormd door artikel 238 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag). Ingevolge dat artikel is het verdrag op 16 februari 1998 ter instemming voorgelegd aan het Europees Parlement (Raadsdocument 11 119 (97)).

De materie die door het verdrag wordt bestreken, onder meer politieke dialoog en justitiële samenwerking, is breder dan de bevoegdheden van de Gemeenschap, reden waarom ook de lidstaten partij dienen te worden.

Evenals bij de eerdere Euro-mediterrane verdragen, zijn de belangrijkste elementen van het verdrag de bepalingen inzake:

– een regelmatige politieke dialoog;

– de geleidelijke totstandkoming van een vrijhandelszone, met inachtneming van de regelgeving in het kader van de Wereld Handelsorganisatie (WTO);

– de versterking van de economische samenwerking in de breedste zin van het woord op terreinen die van belang zijn voor de betrekkingen tussen partijen;

– sociale samenwerking, uitgebreid met culturele samenwerking;

– financiële samenwerking, houdende gepaste financiële maatregelen, bestemd om bij te dragen aan de Jordaanse inspanningen op het gebied van economische hervorming en aanpassing, alsmede ter verbetering van het welzijn van de Jordaanse bevolking.

Door de inwerkingtreding van het verdrag zal geleidelijk een vrijhandelszone ontstaan. De invoerrechten in Jordanië van industrieproducten uit de EU zullen in ten hoogste twaalf jaar worden afgebroken. Er zullen vier lijsten van producten worden gehanteerd, afhankelijk van de mate van gevoeligheid van die producten in het onderlinge handelsverkeer. Jordaanse industrieproducten hebben al sinds de jaren zeventig vrije toegang tot de Europese markt. Voor agrarische producten is een aparte regeling getroffen, die is vastgelegd in een tweetal protocollen en een briefwisseling tussen de EG en Jordanië.

Nadat de Jordaanse autoriteiten de Commissie van de Europese Gemeenschappen (de Commissie) in september 1994 hadden verzocht verkennende besprekingen te beginnen over een nieuwe, op een verdrag berustende relatie met de EU, vonden in november en december van dat jaar de eerste verkennende gesprekken plaats in Brussel en Amman. Op 12 juni 1995 hechtte de Raad van de Europese Unie (de Raad) zijn goedkeuring aan het door de Europese Commissie opgestelde mandaat voor de onderhandelingen, die in de zomer van 1995 van start gingen.

Over de meeste onderdelen van het verdrag kon binnen een jaar met de Jordaanse autoriteiten overeenstemming worden bereikt, doch voor een aantal kwesties bleek nog eens een jaar van onderhandelingen vereist. Een van deze punten was de samenwerking bij de bestrijding van illegale immigratie. Pas enige maanden na de totstandkoming van het mandaat begon de discussie binnen de EU over de wenselijkheid om een terug- en overnameclausule in EU-verdragen met derde landen op te nemen. Jordanië bleek evenwel niet verder te willen gaan dan een gezamenlijke verklaring bij het verdrag. Nederland heeft uiteindelijk met deze vorm ingestemd op voorwaarde dat in het verdrag zou worden opgenomen dat de bedoelde verklaring integrerend onderdeel uitmaakt van het verdrag (artikel 102), en dat Raad en Commissie zouden vastleggen dat deze constructie geen precedent zou vormen voor de onderhandelingen met andere Euro-mediterrane landen.

Een andere kwestie die – evenals bij voorgaande onderhandelingen – langdurige besprekingen vereisten, was de verdere liberalisering van het handelsverkeer van landbouwproducten. Met name de concessies die van de EU werden verwacht ten aanzien van de preferentiële invoer van producten afkomstig uit Jordanië, leidden tot discussie. De besprekingen spitsten zich uiteindelijk toe op de hoogte van het jaarlijkse rechtenvrije contingent tomatenconcentraat. Onder Nederlands voorzitterschap kwam een compromis tot stand dat voorzag in de mogelijkheid tot herziening van contingenten zodra die zouden zijn uitgeput. Nadat de verdragstekst reeds was geparafeerd, bleek evenwel de revisieclausule voor Spanje niet aanvaardbaar en moesten de onderhandelingen op dit punt worden heropend. In september 1997 kon tenslotte door verhoging van het contingent tomatenconcentraat in ruil voor schrapping van de bedoelde clausule definitief overeenstemming worden bereikt, waarna de weg vrij was voor ondertekening van het verdrag. De Staten-Generaal is van deze onderhandelingen op de hoogte gebracht (kamerstukken II 1996/97, 21 501–02, nr. 194, 200, 205, 208, 210, 212).

II Artikelsgewijze toelichting

Preambule

De preambule bevat gebruikelijkerwijs een opsomming van intenties en grondslagen die tezamen de context vormen van het verdrag, waaronder ook de bevestiging dat partijen hechten aan de eerbiediging van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en in het bijzonder aan de eerbiediging van de rechten van de mens en de politieke en economische vrijheden.

Artikel 1

In artikel 1 wordt de associatie ingesteld en de doelstellingen ervan omschreven. Het betreft onder meer de totstandbrenging van een politieke dialoog, de bevordering van de economische betrekkingen door middel van het vastleggen van de voorwaarden voor een geleidelijke liberalisering van het goederen-, diensten- en kapitaalverkeer, alsmede de bevordering van ontwikkeling en welvaart van Jordanië en zijn bevolking. Als uitdrukkelijk doel wordt tevens aangemerkt het aanmoedigen van de regionale samenwerking ter consolidatie van de vreedzame coëxistentie en de economische en politieke stabiliteit.

Artikel 2

Artikel 2 wijst terug op de verklaring in de preambule betreffende het belang van de eerbiediging van de beginselen van democratie en mensenrechten. Vastgelegd wordt dat alle bepalingen van het verdrag zijn gebaseerd op inachtneming van voornoemde beginselen, die een wezenlijk onderdeel van het verdrag en de grondslag van het binnen- en buitenlandse beleid van partijen vormen. In combinatie met artikel 101 bestaat de mogelijkheid tot het nemen van passende maatregelen, waaronder uiteindelijk ook de opschorting van het verdrag, bij ernstige schendingen van de mensenrechten.

Titel I Politieke dialoog (artikelen 3–5)

Een politieke dialoog wordt ingesteld, met name gericht op verbetering van wederzijds begrip, afstemming van standpunten waar dit van belang is en bevordering van regionale veiligheid en stabiliteit. Tot de onderwerpen die in de dialoog ter sprake kunnen komen behoren met name vrede, veiligheid, mensenrechten, democratie en regionale ontwikkeling. De dialoog geeft partijen een instrument om wanneer de situatie daar aanleiding toe mocht geven, dergelijke onderwerpen aan de orde te kunnen stellen. De dialoog vindt met regelmatige tussenpozen plaats en op elk moment en niveau als door de partijen noodzakelijk wordt geacht.

Titel II Vrij verkeer van goederen

Artikel 6 Basisprincipes

Het verdrag voorziet in de geleidelijk verwezenlijking van een vrijhandelszone. Dit is een belangrijke verandering ten opzichte van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de EG en Jordanië uit 1977, waarin slechts sprake is van eenzijdige vrije toegang voor Jordaanse industrieproducten tot de Europese markt. Hoewel Jordanië nog geen lid is van de WTO, wordt de vrijhandelszone, overeenkomstig de regels van de WTO (artikel XXIV van de op 30 oktober 1947 te Genève totstandgekomen Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (GATT 1947) (Trb. 1966, 1)), over een periode van ten hoogste twaalf jaar geleidelijk tot stand gebracht. Jordanië zal de handelsbelemmeringen ten aanzien van de industriële export uit de Gemeenschap geleidelijk opheffen en ten aanzien van de uitvoer uit de Gemeenschap van landbouwproducten preferentiële rechten toepassen. Conform de WTO-regels voor regionale integratie wordt immers vereist dat geen majeure sector van de wederzijdse handel mag worden uitgesloten. Dit zal dan ook gevolgen hebben voor de verdere invulling van het handelsregime voor landbouwproducten vanaf het jaar 2003 (artikel 17).

Hoofdstuk 1 Industrieproducten (artikelen 7–13)

Voor wat betreft de toegang van producten van Jordaanse oorsprong op de Europese markt bevestigt het verdrag het bestaande regime op basis van de Samenwerkingsovereenkomst van 1977. Er wordt vrije toegang gegeven tot de Europese markt zonder douanerechten of heffingen van gelijke werking en zonder kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking (artikelen 8 en 9). Jordanië heeft maximaal 12 jaar de tijd om de douanerechten voor industrieproducten van EG-oorsprong af te schaffen. De periode van 12 jaar is (conform de verdragen met Tunesië en Marokko) langer dan de in het WTO-verdrag als streefnorm genoemde 10 jaar en zal door de Gemeenschap in WTO-kader moeten worden gerechtvaardigd. Naar verwachting zal in dit kader worden aangedragen dat de afschaffing van de douanerechten voor EG-producten Jordanië blootstelt aan verhevigde concurrentie en het voorts tijd en omvangrijke investeringen vergt om de Jordaanse economie op vrijhandel voor te bereiden.

In artikel 11 worden vier categorieën van industrieproducten onderscheiden met betrekking tot het ritme waarin Jordanië de invoerrechten zal afschaffen. Deze lopen alle tot maximaal 12 jaar na de inwerkingtreding van het verdrag: één groep van producten dient onmiddellijk vrij gemaakt te worden (eerste lid); de andere drie groepen kennen een stapsgewijze afbraak van de tarieven, variërend van afbraak binnen vier jaar na inwerkingtreding van het verdrag (derde lid) tot afbraak vanaf het vierde jaar na inwerkingtreding van het verdrag, waarna de tarieven stapsgewijs worden afgebroken in de loop van vijf (tweede lid), dan wel negen jaar (vierde lid). Voor een kleine groep van goederen heeft Jordanië voorlopig een uitzondering op het vrijhandelsregime bedongen. Vier jaar na de inwerkingtreding van het verdrag zal echter ook voor de afschaffing van de tarieven voor deze producten een tijdschema moeten worden opgesteld (vijfde lid).

Jordanië neemt de EG-systematiek over bij de vaststelling van invoerrechten en heffingen voor verwerkte producten (artikel 10, tweede lid). Dit betekent dat onderscheid gemaakt wordt tussen een industrie-element en een landbouwelement. Jordanië zal het industrie-element afbreken volgens het algemene schema voor tariefafbraak voor industrieproducten.

Jordanië mag een landbouwelement handhaven bij de invoer van de in bijlage 2 van het verdrag genoemde producten van oorsprong uit de Gemeenschap. In artikel 10, tweede lid, onder b, wordt de grens van de maximale heffing aangegeven. De lijst van goederen waarop het landbouwelement van toepassing is kan door Jordanië verder uitgebreid worden, als deze voorkomen in bijlage 1 van het verdrag.

De Gemeenschap mag een landbouwelement handhaven voor de invoer van goederen uit Jordanië zoals vermeld in bijlage 1 van het verdrag.

De toegepaste landbouwelementen kunnen worden verminderd wanneer in het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en Jordanië de heffing is verminderd op een concessie op het gebied van verwerkte landbouwproducten (artikel 10, vierde lid).

Tenslotte mag Jordanië onder nader aangegeven voorwaarden gedurende de overgangsperiode van 12 jaar tijdelijk bijzondere tariefmaatregelen nemen ten behoeve van industrietakken die nog in de ontwikkelingsfase verkeren, die worden geherstructureerd of die in ernstige moeilijkheden verkeren, vooral wanneer die moeilijkheden leiden tot grote sociale problemen (artikel 13).

Hoofdstuk 2 Landbouwproducten (artikel 14–17)

Het is de bedoeling dat de Gemeenschap en Jordanië geleidelijk komen tot een grotere liberalisering van het onderlinge handelsverkeer in landbouwproducten. Op de landbouwproducten uit Jordanië zijn bij invoer in de Gemeenschap de bepalingen van protocol 1 van toepassing. Protocol 2 betreft de producten uit de Gemeenschap die in Jordanië worden ingevoerd.

Protocol 1

Dit protocol preciseert de quota, de tariefsvermindering, de kalenders en de bijzondere bepalingen die gelden voor de import van landbouwproducten uit Jordanië naar de Gemeenschap. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het samenwerkingsverdrag tussen de EG en Jordanië van 1977 zullen hieronder worden aangegeven.

De Gemeenschap heeft nieuwe concessies tegen nul-recht toegekend voor onbeperkte hoeveelheden voor bollen, knollen en wortelstekken, selderij, peterselie, molochia, venkel, okra, dadels en vijgen.

Nieuwe contingenten – tegen nul-recht – zijn geopend voor kropsla, asperges, witte schapenkaas, rozen, nieuwe aardappelen, mandarijnen, citroenen, aardbeien, granaatappelen en schillen van citrusvruchten.

Nieuw zijn ook een drietal contingenten tegen nul-recht voor bereidingen van groenten, van vruchten en voor tomatenconcentraat, waarbij de clausule is opgenomen dat deze contingenten gedurende 4 jaar met een percentage van 3% van het nu toegestane contingent, mogen worden verhoogd.

Het tariefcontingent voor verse snijbloemen is verhoogd van 56 ton naar 100 ton. Voor uien en sjalotten zijn de bestaande invoerkalenders vervallen. Voor druiven, aubergines en meloenen zijn de bestaande invoerkalenders verruimd. Daarnaast is het douanetarief voor wortelen en pompelmoenen verruimd.

Protocol 2

Dit protocol bevat de concessies die Jordanië heeft gedaan voor landbouwproducten afkomstig uit de Gemeenschap. Dit zijn alle nieuwe concessies, omdat in het Samenwerkingsverdrag van 1977 geen concessies aan de Gemeenschap op het gebied van landbouwproducten waren opgenomen. In de bijlage bij protocol 2 zijn de producten nader gespecificeerd met vermelding van het maximale recht of specifieke recht.

Hoofdstuk 3 Gemeenschappelijke bepalingen (artikelen 18 t/m 29)

In dit hoofdstuk zijn met name bepalingen opgenomen die zijn bedoeld om de totstandbrenging van een vrijhandelszone te vergemakkelijken. Zo verbiedt artikel 18 de partijen kwantitatieve beperkingen op te leggen aan de onderlinge in- en uitvoer. Artikel 19 voorziet in de mogelijkheid het handelsregime voor landbouwproducten aan te passen als wijzigingen in het landbouwbeleid van een der partijen daartoe aanleiding geven. Verder gaat het om de ook in de eerdere Euro-mediterrane verdragen opgenomen anti-dumpingclausule (artikel 23), vrijwaringsclausule (artikelen 24–26), en de clausule waarbij handelsbeperkingen worden toegestaan omwille van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid en de bescherming van de volksgezondheid (artikel 27). In artikel 28 wordt aangegeven dat het begrip «producten van oorsprong» voor de toepassing van de titel betreffende het vrije goederenverkeer en de methoden van administratieve samenwerking op dit vlak zijn gedefinieerd in protocol 3. De bepalingen in dit protocol vormen een voortzetting van de bestaande relatie op het gebied van oorsprong met Jordanië. Voorzieningen zijn getroffen om de regels inhoudelijk af te stemmen op de bepalingen over oorsprong die in andere verdragen gelden. Deze bepaling is opgenomen om in de toekomst cumulatie met materialen van oorsprong uit andere landen in het Middellandse Zee-gebied mogelijk te maken. Dit kan echter pas gebeuren als ook andere landen in de regio daartoe de bereidheid hebben uitgesproken.

Titel III Recht van vestiging en diensten

Hoofdstuk 1 Recht van vestiging (artikel 30 t/m 36)

Ten aanzien van de vestiging van Jordaanse ondernemingen op hun grondgebied passen de lidstaten van de EU het basisprincipe van de meestbegunstigde natie toe (artikel 30). Volgens dat principe, dat ook ten grondslag ligt aan de Algemene Overeenkomst inzake de Handel in Diensten (GATS; bijlage 1B bij het WTO-Verdrag), moet de behandeling die de lidstaten van de EU zijn overeengekomen met derde landen ten aanzien van de vestiging van ondernemers onmiddellijk en onvoorwaardelijk worden toegepast op ondernemers uit Jordanië.

De behandeling die de lidstaten van de EU met andere derde landen dan Jordanië al eerder is overeengekomen over de vestiging van ondernemingen wordt aangeduid als de «nationale behandeling». Aldus verkrijgen nu ook ondernemingen uit Jordanië het recht, naast de mogelijkheid om in een lidstaat van de EU een geheel nieuwe vennootschap op te richten, aldaar op gelijke voet als vennootschappen van die lidstaat zelf filialen of dochterondernemingen op te richten en te beheren (of een aldaar gevestigde vennootschap over te nemen). Zulke ondernemingen uit Jordanië die zich vestigen op het grondgebied van een lidstaat van de EU hebben recht op het indienstnemen van Jordaanse onderdanen die als «werknemer met een sleutelpositie» functioneren en uitsluitend door deze vennootschappen, dochterondernemingen of filialen tewerkgesteld worden (artikel 34). Deze vrijheid van vestiging, die niet geldt voor ondernemingen die zich bezig houden met het vervoer door de lucht, over de binnenwateren en de zee afgezien van een beperkte concessie voor scheepvaartondernemingen op het gebied van het internationale zeevervoer, geldt op basis van wederkerigheid ook voor ondernemingen uit de EU die zich in Jordanië willen vestigen. Zaken als de onderlinge erkenning van diploma's, om het voor onderdanen van Jordanië respectievelijk de lidstaten van de EU eenvoudiger te maken zich op het grondgebied van de lidstaten van de EU respectievelijk Jordanië in een vrij beroep te vestigen en als zodanig werkzaamheden te verrichten, komen in een later stadium aan de orde wanneer de Associatieraad heeft onderzocht welke maatregelen daarvoor vereist zijn.

Hoofdstuk 2 Grensoverschrijdend dienstenverkeer (artikelen 37–39)

Ten aanzien van grensoverschrijdend dienstenverkeer beperkt het verdrag zich tot de vaststelling dat partijen naar beste vermogen zullen trachten tot geleidelijke liberalisering te komen (artikel 37). Ook voor het luchtvervoer, het wegvervoer, de binnenvaart en het spoorvervoer is geen concrete liberalisering geregeld. Na inwerkingtreding van het onderhavige verdrag zullen echter op genoemde gebieden wel onderhandelingen worden aangevangen om geleidelijk tot liberalisering te komen. Alleen voor het zeevervoer zijn de beginselen van vrij vervoer neergelegd. Partijen verplichten zich tot de toepassing van het principe van onbeperkte toegang tot de markt en het vervoer op commerciële basis. De rechten en verplichtingen, die in het kader van de op 6 april 1974 te Genève in UNCTAD-verband (United Nations Conference of Trade and Development) totstandgekomen Verdrag inzake een gedragscode voor lijnvaartconferences (Trb 1980,165) zijn aangegaan, worden niet aangetast.

Hoofdstuk 3 Algemene bepalingen (artikelen 40–47)

Artikel 40 bepaalt dat de partijen zich ertoe verplichten te overwegen de liberalisering van de dienstensectoren voort te zetten. Doel hiervan is, een overeenkomst inzake economische integratie in de zin van artikel V van de GATS tussen de partijen in de toekomst mogelijk te maken. Conform de beginselen van artikel V mogen partijen bij een verdrag inzake economische integratie onderling gunstiger of verdergaande liberalisatie-afspraken maken op het gebied van dienstverlening, zonder dat die voordelen hiervan worden toegekend aan andere GATS-leden die geen partij zijn bij dat verdrag. Artikel V houdt derhalve een uitzonderingsgrond in op het beginsel van meestbegunstiging. Vijf jaar na inwerkingtreding van het onderhavige verdrag wordt de haalbaarheid van bovengenoemde doelstelling aan een eerste onderzoek onderworpen, mede aan de hand van onderlinge aanpassing van de wetgeving van de partijen. Het onderhavige verdrag verhindert niet dat een partij beperkende maatregelen kan treffen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (artikel 41). Verder kan geen enkele bepaling in het verdrag een partij weerhouden van het toepassen van wetten en voorschriften betreffende toelating en verblijf, het verrichten van arbeid, arbeidsvoorwaarden, de vestiging van natuurlijke personen en het verrichten van diensten. Voorwaarde hierbij is dat de voor een partij uit een specifieke bepaling van het verdrag voortvloeiende voordelen niet worden tenietgedaan of beperkt (artikel 42). Een partij, tevens WTO-lid (in verband met de verplichtingen van de GATS), kan in geen enkel geval aan de ander een gunstiger behandeling toekennen dan die welke door eerstgenoemde partij in het kader van de GATS en met betrekking tot om het even welke dienstensector, dienstensubsector en wijze van dienstverlening wordt toegekend aan een andere GATS-partij. Een dergelijke toekenning zou strijdigheid opleveren met het beginsel van meestbegunstiging overeenkomstig de GATS, en leiden tot de verplichting deze gunstiger behandeling ook van toepassing te verklaren op de overige GATS-leden (artikel 44). Het verdrag verhindert echter niet dat conform de beginselen van artikel V van de GATS één der partijen gunstiger of verdergaande liberalisatie-afspraken op het gebied van dienstverlening maakt met andere landen in het kader van verdragen inzake economische integratie (artikel 45).

Het onderhavige verdrag belet partijen niet om maatregelen te treffen in het kader van bedrijfseconomisch toezicht of om de integriteit en de stabiliteit van het financiële systeem te waarborgen. Als het gaat om bedrijfseconomisch toezicht kunnen maatregelen onder meer betrekking hebben op investeerders, depositogevers, verzekeringnemers of personen aan wie een financiële dienstverlener een fiduciair recht verschuldigd is. Partijen kunnen overigens door het verdrag niet verplicht worden tot het verstrekken van informatie betreffende de zaken en de boekhouding van individuele klanten, dan wel vertrouwelijke of geoctrooieerde informatie die in het bezit is van overheidsinstanties (artikel 46).

Titel IV Bepalingen inzake het betalings- en kapitaalverkeer en andere economische bepalingen

Hoofdstuk 1 Betalings- en kapitaalverkeer (artikelen 48–52)

De artikelen 48–50 voorzien in liberalisering van de betalingen die betrekking hebben op zowel de lopende als de kapitaalrekening van de betalingsbalans. De artikelen 51 en 52 voorzien in de mogelijkheid tot het tijdelijk instellen van beperkende maatregelen wanneer zich ernstige betalingsbalansproblemen voordoen of dreigen voor te doen.

Hoofdstuk 2 Bepalingen inzake de mededinging en andere economische bepalingen (artikelen 53–58)

Het verdrag voorziet in een zekere mate van harmonisatie van wetgeving op een aantal terreinen dat van invloed is op het goed functioneren van het vrije verkeer van goederen in de te verwezenlijken vrijhandelszone. Op het gebied van de mededinging conformeert Jordanië zich aan regels die aan het EG-verdrag zijn ontleend. Binnen vijf jaar zal dit door de Associatieraad nader worden uitgewerkt. Wat de overheidssteun betreft, krijgt Jordanië een derogatie voor vijf jaar, die kan worden verlengd (artikel 53). Ook op het terrein van staatsmonopolies en de bescherming van intellectuele en industriële eigendomsrechten verplicht Jordanië zich tot aanpassing aan Europese dan wel internationale normen, met een overgangstermijn van vijf jaar. In dit kader is specifiek noemenswaard dat Jordanië zich ertoe heeft verbonden om binnen 3 jaar na de inwerkingtreding van het verdrag de octrooien voor farmaceutische producten doeltreffend te beschermen overeenkomstig de relevante WTO-voorschriften (artikel 56 en bijlage VII). Voorts zullen partijen ernaar streven de verschillen op het gebied van harmonisatie en conformiteitsbeoordeling op te heffen (artikel 57). Tenslotte krijgt de Associatieraad de bevoegdheid om nader overleg te plegen om te komen tot wederzijdse liberalisatie van de markt voor overheidsopdrachten (artikel 58).

Titel V Economische samenwerking (artikelen 59–79)

Het doel van de economische samenwerking is bij te dragen tot duurzame economische- en sociale ontwikkeling in Jordanië (artikel 59). Gezien het streven naar een geleidelijke realisering van een vrijhandelszone zal deze samenwerking met name gericht zijn op het voorbereiden van de Jordaanse economie op een vrijhandelssituatie en het tegengaan van interne beperkingen en problemen als gevolg van dit liberaliseringsproces. Bij de economische samenwerking moet rekening worden gehouden met de instandhouding van het milieu en van ecologische evenwichten en het stimuleren van werkgelegenheidscheppende sectoren. Bijzondere aandacht zal uitgaan naar maatregelen die stimulerend kunnen werken voor activiteiten met een regionaal effect of waarbij andere landen uit de Middellandse Zee-regio betrokken zijn, zulks om de regionale samenwerking te bevorderen. De economische samenwerking wordt vorm gegeven door dialoog, uitwisseling van informatie, bevordering van communicatie, alsmede door technische en administratieve bijstand. Als gevolg van de nauwe samenhang tussen de economische en de financiële samenwerking wordt onder Titel VII niet meer specifiek teruggekomen op laatstgenoemde samenwerking doch wordt een en ander onder deze Titel behandeld.

De samenwerking bestrijkt een scala aan sectoren waarvoor in het verdrag per sector de gedetailleerde doelstellingen en prioritaire aandachtsgebieden worden aangegeven (artikel 62 tot en met 79). De samenwerking zal onder andere op het terrein van industrie, investeringen, landbouw en visserij, het midden- en kleinbedrijf, financiële dienstverlening, onderwijs en opleiding, vervoer, telecommunicatie en informatietechnologie, energie, wetenschap en technologie, milieu, toerisme en douane komen te liggen. Overigens dient geen enkel terrein waarop zou kunnen worden samengewerkt a priori van de werking van het verdrag te worden uitgesloten. De partijen kunnen immers gezamenlijk in het kader van de Associatieraad nagaan welke aanvullende concrete samenwerkingsmogelijkheden er in het wederzijds belang kunnen worden overwogen.

Bedragen en wijze van financiering staan niet vermeld in het verdrag. Tot 1996 verliep de economische samenwerking met Jordanië via een bilateraal financieel protocol, aangevuld door een begrotingslijn voor regionale projecten. Met ingang van 1997 is het MEDA-programma van kracht geworden. MEDA is de gebruikelijke naam voor de Verordening (EG) nr. 1488/96 van de Raad van 23 juli 1996 inzake financiële en technische maatregelen ter ondersteuning van de hervorming van de economische en maatschappelijke structuren in het kader van het Europees-mediterrane partnerschap (MEDA) (PbEG L 189). Hierin is voorzien dat niet langer een vast bedrag voor samenwerking met de individuele mediterrane landen wordt vastgelegd, maar dat er per land een indicatief driejarenprogramma wordt opgesteld dat op een meer flexibele wijze financieel kan worden ingevuld. De indicatieve begroting voor Jordanië voor 1996–1999 bedraagt 158 miljoen ECU.

Titel VI Sociale en culturele samenwerking

In tegenstelling tot de eerder tot stand gekomen Euro-mediterrane verdragen met Marokko en Tunesië bevat het verdrag met Jordanië geen hoofdstuk waarin de rechten van deze werknemers zijn vastgelegd. Sinds de totstandkoming van de eerstgenoemde verdragen is de Raad zeer terughoudend geworden bij het vastleggen van dergelijke rechten. Het aantal in de EU verblijvende werknemers van Jordaanse nationaliteit is overigens zeer gering.

Hoofdstuk 1 Sociale dialoog (artikelen 80 en 81)

In artikel 80 is voorzien in een regelmatige dialoog op hetzelfde niveau en met dezelfde modaliteiten als die van de politieke dialoog, genoemd in Titel I. In deze dialoog kan ieder onderwerp op sociaal gebied dat voor één van de partners van belang is aan de orde worden gesteld. De sociale dialoog richt zich onder meer op onderzoeken van de mogelijkheden om vooruitgang te bewerkstelligen wat betreft het verkeer van werknemers, de gelijke behandeling en de sociale integratie van onderdanen van Jordanië en van de Gemeenschap die legaal op elkaars grondgebied verblijven. De dialoog richt zich voorts op de problemen rond migratie, inclusief de voorwaarden voor terugkeer van personen die niet (langer) op het grondgebied van één der partijen mogen verblijven.

Zoals reeds aangegeven in de algemene inleiding was voor Jordanië een terugen overnameclausule niet aanvaardbaar. Wel is Jordanië akkoord gegaan met een gemeenschappelijke verklaring die integrerend onderdeel uitmaakt van het verdrag: «Gemeenschappelijk verklaring betreffende samenwerking ten behoeve van de preventie van en de controle op illegale immigratie». Hierin verplichten partijen elkaars onderdanen zonder meer terug te nemen indien die illegaal op het grondgebied van de andere partij verblijven. Voorts wordt overeengekomen dat op verzoek van de andere partij bilaterale verdragen zullen worden gesloten waarin onder meer de verplichting wordt geregeld tot terugname van onderdanen van andere staten en statenloze personen die het grondgebied van de ene partij zijn binnengekomen vanuit het grondgebied van de andere partij.

Hoofdstuk 2 Samenwerking op sociaal gebied (art 82–84)

In artikel 82 wordt de doelstelling van sociale samenwerking, te weten het verbeteren van het sociaal-economisch evenwicht, nader uitgewerkt in acht onderwerpen die prioriteit hebben in activiteiten en programma's voorzien onder de samenwerking op sociaal gebied. Vermindering van migratiedruk (door het scheppen van werkgelegenheid en het ontwikkelen van onderwijs), herintegratie van teruggestuurde personen die niet (langer) op het grondgebied van één der partijen mogen verblijven, bevordering van participatie van vrouwen in het sociale en economische verkeer, gezinsplanning, verbetering van sociale zekerheid en gezondheidszorg behoren tot deze prioriteiten.

Artikel 84

Voor de evaluatie van de tenuitvoerlegging van de verdragsbepalingen in hoofdstukken 1 en 2 zal door de Associatieraad een werkgroep worden ingesteld. Oogmerk is te voorkomen dat de bedoelde bepalingen verstoken blijven van de daadwerkelijke uitwerking.

Hoofdstuk 3 Culturele samenwerking en uitwisseling van informatie (artikel 85)

In dit hoofdstuk wordt specifiek aandacht besteed aan jongeren, aan zelfexpressie en communicatievaardigheden, aan monumentenzorg en verbreiding van cultuur. Voorts is overeengekomen dat bestaande programma's voor culturele samenwerking in de Gemeenschap en de lidstaten tot Jordanië kunnen worden uitgebreid.

Titel VIII Institutionele, algemene en slotbepalingen

Het verdrag voorziet in de instelling van een Associatieraad en een Associatiecomité. De Associatieraad (op ministerieel niveau) zal toezien op de tenuitvoerlegging van het verdrag en wordt daarin bijgestaan door het Associatiecomité. De Associatieraad bezit tevens de bevoegdheid om, ten aanzien van die onderwerpen waarin het verdrag voorziet, in onderlinge overeenstemming tussen partijen bindende besluiten te nemen voor de verwezenlijking van de doeleinden van het verdrag, alsmede om terzake aanbevelingen te doen. Voor zover ons land betreffend, is op die besluiten artikel 92 van de Grondwet van toepassing. De Associatieraad kan geschillen over de toepassing of de interpretatie van het verdrag bij besluit of via bemiddeling beslechten (artikel 97) Voorts is de Associatieraad gemachtigd lichamen in te stellen die voor de uitvoering van het verdrag nodig zijn, alsmede maatregelen te nemen ter bevordering van de samenwerking en de contacten tussen het Europees Parlement en het parlement van Jordanië. In de Associatieraad respectievelijk het Associatiecomité dragen de lidstaten die standpunten uit waartoe zij competent zijn. De Commissie draagt die standpunten uit waarvoor de Gemeenschap competent is. In het geval van gemengde bevoegdheden wordt op basis van voorafgaand overleg vastgesteld wie het standpunt kan uitdragen.

Artikel 101 biedt partijen de mogelijkheid tot het nemen van maatregelen, die uiteindelijke kunnen resulteren in opschorting voor onbepaalde duur van het verdrag. Het tweede lid maakt het mogelijk in speciaal dringende gevallen af te zien van de gebruikelijke consultatieprocedure wanneer de andere partij een wezenlijke verplichting van het verdrag niet is nagekomen. In combinatie met artikel 2 van het verdrag biedt deze formulering de mogelijkheid tot opschorting van het verdrag in geval van ernstige schendingen van democratie of mensenrechten.

Artikel 102

De protocollen, bijlagen en verklaringen bij het verdrag vormen een integrerend bestanddeel daarvan. Belangrijke delen ervan hebben een declaratoir karakter ten opzichte van de verdragsartikelen waarop zij betrekking hebben. De erin vervatte materie valt voor het grootste gedeelte onder de exclusieve bevoegdheden van de Gemeenschappen. Voor zover inhoudelijke bepalingen van bijlagen behoren tot de exclusieve of gemengde bevoegdheid van de lidstaten zullen eventuele wijzigingen ervan ter goedkeuring aan de Staten-Generaal worden voorgelegd.

III Koninkrijkspositie

Evenals de eerder gesloten Euro-mediterrane verdragen zal het onderhavige verdrag, voor wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden, alleen voor Nederland gelden.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

D. A. Benschop


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

Naar boven