26 139
Wijziging van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985 alsmede wijziging van de Algemene militaire pensioenwet in verband met de overgang naar een geheel uit vrijwilligers bestaande krijgsmacht

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 7 augustus 1998 en het nader rapport d.d. 28 augustus 1998, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Defensie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 25 juni 1998, no. 98.003181, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Defensie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985 alsmede wijziging van de Algemene militaire pensioenwet in verband met de overgang naar een geheel uit vrijwilligers bestaande krijgsmacht.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 25 juni 1998, no. 98.003181 machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 7 augustus 1998, No. W07.98.0263, bied ik U hierbij aan.

1. Ingevolge artikel I, onderdeel B, van het wetsvoorstel wordt artikel 4 van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985 gewijzigd. Volgens de toelichting zijn het derde en vierde lid van het thans geldende artikel komen te vervallen, omdat deze leden betrekking hadden op verplichtingen, die gezien moesten worden tegen de achtergrond van het deels uit dienstplichtig en reserve-personeel bestaan van de krijgsmacht. Nu de krijgsmacht geheel uit beroepspersoneel bestaat en onder vredesomstandigheden in beginsel geen reserve-personeel meer verplicht in dienst is, bestaat – volgens de toelichting – aan deze bepalingen geen behoefte meer.

De Raad van State merkt hierbij echter op dat naast de genoemde artikelleden tevens onderdeel d van het eerste lid van genoemd artikel is komen te vervallen, waarin is geregeld onder welke omstandigheden personeelsleden die in aanmerking komen voor groot verlof, kunnen worden verplicht in werkelijke dienst te blijven. Niet duidelijk is waarom dit onderdeel thans zou moeten vervallen. Het college adviseert in de toelichting hiervoor een verklaring te geven.

1. Naar aanleiding van het advies van de Raad is in de memorie van toelichting een verklaring opgenomen voor het vervallen van onderdeel d van het eerste lid van artikel 4 van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985. Evenals het derde en vierde lid van artikel 4, die ook zijn vervallen, bevatte dit onderdeel bepalingen die gezien moeten worden tegen de achtergrond van het deels uit dienstplichtig en reserve-personeel bestaan van de krijgsmacht. In die situatie kon het in bepaalde omstandigheden nodig zijn om verplicht dienend personeel langer dan voor eerste oefening in werkelijke dienst te houden. Nu de krijgsmacht geheel uit beroepspersoneel bestaat en onder normale vredesomstandigheden in beginsel geen reserve-personeel meer verplicht in werkelijke dienst is, bestaat aan deze ook overigens verouderde bepalingen geen behoefte meer. Voorts is de toelichting op artikel 4 aangevuld met een toelichting op het tweede lid.

2. In het in artikel I, onderdeel D, van het wetsvoorstel gewijzigde artikel 6 van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985 wordt bepaald dat de Minister van Defensie op aanvraag ontheffing kan verlenen van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst, tenzij het dienstbelang, afgewogen tegen het persoonlijk belang, zich om operationele redenen daartegen verzet. Volgens de toelichting op dit artikelonderdeel wordt op deze manier tot uitdrukking gebracht dat alleen wanneer het dienstbelang dermate zwaarwegend is het verlenen van de ontheffing wordt geweigerd. De Raad beveelt aan in de toelichting uiteen te zetten wat wordt bedoeld met deze operationele redenen en op welke wijze deze het dienstbelang nader inperken.

2. Overeenkomstig het advies van de Raad is in de toelichting bij het gewijzigde artikel 6 van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985 uiteengezet, dat het dienstbelang zich om operationele redenen tegen het verlenen van ontheffing verzet indien de militair bij zijn onderdeel niet gemist kan worden vanwege de door hem bij het onderdeel vervulde functie of bijzondere deskundigheid en een andere militair niet (tijdig) beschikbaar is.

3. Voor een redactionele kanttekening verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

3. Aan de redactionele kanttekening van de Raad is aandacht besteed.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

De Raad van State kan zich voor het overige met het voorstel van wet verenigen.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Defensie,

H. A. L. van Hoof

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 7 augustus 1998, no. W07.98.0263, met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

– In het in artikel I, onderdeel B, van het wetsvoorstel gewijzigde artikel 4, tweede lid, van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985 «op aanvraag aan personeel vergunnen» wijzigen in: een personeelslid vergunning verlenen.

Naar boven