26 139
Wijziging van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985 almede wijziging van de Algemene militaire pensioenwet in verband met de overgang naar een geheel uit vrijwilligers bestaande krijgsmacht

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 februari 1999

Algemeen

Met genoegen heeft de regering geconstateerd dat de fracties zich over het algemeen in het onderhavige wetsvoorstel kunnen vinden. Zoals in de Memorie van Toelichting reeds is vermeld, behelst dit wetsvoorstel de formalisering – voor zover daarvoor regelgeving op het niveau van wet wenselijk was – van het reservistenbeleid dat in de nota «Het reservepersoneel in de professionele krijgsmacht» (kamerstukken II, 1995/1996, 24 400 X, nr 104) is verwoord en waarmee de Kamer in het najaar van 1996 heeft ingestemd.

Met instemming verneemt ondergetekende dat de leden van de CDA-fractie onderschrijven dat ten gevolge van het opschorten van de opkomstplicht voor dienstplichtigen de positie van het reserve-personeel nadere regeling behoeft.

Het verheugt mij tevens dat de fracties van de RPF en de GPV het uitgangspunt van het nieuwe beleid, namelijk dat de reservist vrij is extra verplichtingen op zich te nemen onderschrijven. Dit uitgangspunt immers hangt samen met het uitgangspunt dat het geheel van de krijgsmacht – dus ook het niet-parate gedeelte – zal bestaan uit personen die op vrijwillige basis een dienstverband met Defensie zijn aangegaan.

Het nieuwe reservistenbeleid

Zoals in de nota reservistenbeleid is vermeld wordt sinds het opschorten van de opkomst-plicht het bestand aan reservisten alleen aangevuld met ex-beroepspersoneel.

In de Kaderwet dienstplicht is in artikel 67 bepaald, dat zij die op grond van de Dienstplichtwet tot het reservepersoneel behoren daartoe blijven behoren tot het tijdstip waarop hun dienstplicht volgens artikel 41 van de Dienstplichtwet zoals luidend voor inwerkingtreding van de Kaderwet dienstplicht zou eindigen, tenzij aan hen volgens de geldende wettelijke bepalingen eerder ontslag wordt verleend. Op grond hiervan zullen tot ongeveer 2010 uit de dienstplicht afkomstige reservisten deel uitmaken van het personeel. Zoals de leden van de VVD-fractie hebben opgemerkt, is deze wet ook op hen van toepassing. In de Memorie van Toelichting is echter op hoofdlijnen een beschrijving gegeven van het toekomstige beleid in de nieuwe situatie, zoals die uiteindelijk gestalte zal krijgen. Daarom wordt gesproken over ex-beroepsmilitairen, juist om de afhankelijkheid van de arbeidsmarkt te benadrukken en niet, zoals de leden van de VVD-fractie voorstelden, van militairen. De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of het ook mogelijk is burgers zonder militaire achtergrond te werven en aan te stellen als reguliere of actieve reservist. Naar het oordeel van de regering is dat mogelijk, zij het dat de betrokkenen voordat zij inzetbaar zijn, eerst de nodige opleidingen moeten volgen. Voor één categorie actieve reservisten, het tot het Korps Natres behorende personeel, is dit de normale gang van zaken. Aanstelling als reguliere reservist, dat wil zeggen, zonder dat enige andere activiteiten als reservist worden ontplooid, ligt voor burgers zonder militaire achtergrond echter niet in de rede. Deze leden vroegen tevens of over deze wetswijziging overleg is gevoerd met de KNVRO. Over deze wetswijziging is, zoals gebruikelijk, overleg gevoerd met de centrales van overheidspersoneel in de sectorcommissie Defensie. In dit overleg is overeenstemming bereikt over het wetsvoorstel. Eén van deze centrales is de CMHF, waarbij de KNVRO is aangesloten.

De leden van de CDA-fractie vroegen of er (gelet op de beschikbare «waarschuwingstijd») voldoende bijscholings- en opleidingscapaciteit is om de reguliere reservisten,op te leiden. Zij vroegen of er rekening wordt gehouden met de veranderende eisen die werken in internationaal verband met zich meebrengt. Ik wijs deze leden er op dat alleen zal worden overgegaan tot het oproepen van reguliere reservisten in buitengewone omstandigheden, zoals (de dreiging van) een groot internationaal conflict en dan nog alleen wanneer te voorzien is dat de taken van de krijgsmacht niet met het in werkelijke dienst zijnde personeel kunnen worden verricht. Er zal geen sprake zijn van een gelijktijdig oproepen van dit personeel. Dit zal geleidelijk geschieden, naarmate behoefte bestaat aan de eenheden waarbij het personeel is of kan worden ingedeeld. Gelet hierop en vanwege het feit dat met een ruime waarschuwingstijd rekening wordt gehouden, is de regering ervan overtuigd dat voldoende opleidingscapaciteit beschikbaar is of kan worden gecreëerd. Deze leden vroegen ook of inspanningen worden verricht om de reguliere reservisten bij de krijgsmacht betrokken te houden en of geweigerd kan worden aan een oproep gehoor te geven. Ik antwoord deze leden, dat de reguliere reservisten bij de krijgsmacht betrokken blijven in de mate dat zij dat zelf wensen. Hun wordt desgewenst een reservistenpas verstrekt en zij ontvangen des-gewenst de defensieperiodiek behorende bij hun krijgsmachtdeel. Bovendien kunnen zij op vrijwillige basis periodieke voorlichtingsbijeenkomsten bijwonen bij het onderdeel waar zij zijn geplaatst. Ik wijs er nogmaals op, dat onder normale (vredes)omstandigheden deze reguliere reservisten niet worden opgeroepen in werkelijke dienst. Indien er sprake is van dermate ernstige dreiging dat de regering en het parlement besluiten dat er sprake is van «buitengewone omstandigheden» zoals die term in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden wordt gebruikt, dan ligt het in de rede dat aan een oproep gehoor moet worden gegeven. Dit laat onverlet de mogelijkheid de minister om een ontheffing als bedoeld in artikel 6 te verzoeken wegens zwaarwegende persoonlijke belangen.

De leden van de CDA-fractie vroegen ook naar de regeling van een aantal zaken op rechtspositioneel gebied en hoe voorzien wordt in uitrusting, verzekering en dergelijke. Ik antwoord deze leden, dat wanneer reservisten in werkelijke dienst zijn, op hen de rechtspositie van de militaire ambtenaren van toepassing is en derhalve de voor die aspecten geldende regelingen en voorzieningen gelden. Dit geldt ook voor afroepreservisten.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de stand van het «Employer Support»-programma. Na de start van het «Employer Support»-programma is een plan is gemaakt om het beeld van de krijgsmacht bij het bedrijfsleven te verbeteren, onder meer door het organiseren van, en deelnemen aan, landelijke en regionale evenementen en activiteiten, zoals de «Dag voor de werkgevers in Oost-Brabant en Limburg» en het symposium civiel-militaire samenwerking op 12 mei 1998. Daarnaast zijn lezingen gehouden en artikelen geplaatst in vakbladen. Op 19 november 1998 is op de KMA het symposium «Meer Zicht op Meerwaarde» gehouden, waar branche-organisaties en bedrijfstakken waren vertegenwoordigd. De directies van branche-organisaties zijn geïnformeerd over het «Employer Support»-programma. In 1999 wordt een regionale structuur voor «Employer Support» opgezet door middel van verdere regionale activiteiten en het opbouwen van een netwerk. Later zullen concrete afspraken worden gemaakt. Het «Employer Support»-programma betreft ook afroepreservisten.

Deze leden vroegen ook welk budget beschikbaar is voor de actieve reservisten. Ik kan deze leden antwoorden dat overeenkomstig de reeks die is aangekondigd in de Nota reservistenbeleid, de Koninklijke landmacht Mf 12 heeft gereserveerd voor oefening van reservisten en de Koninklijke luchtmacht ten hoogste Mf 1,5. De Koninklijke marine houdt, gelet op het zeer geringe aantal benodigde reservisten, rekening met exploitatiekosten van ten hoogste Mf 0,5. Aangezien de oorlogsorganisatie van de Koninklijke marechaussee nog niet is vastgesteld, is voor de Koninklijke marechaussee nog geen budget vastgesteld voor opleiding en oefening van reservisten.

Voorts vroegen zij waarom er geen verplichting voor de werkgevers in de wet is opgenomen. De Wet voor het reservepersoneel der krijgsmacht is alleen van toepassing is op hen die tot het reservepersoneel behoren en niet op hun werkgevers. Indien voor werkgevers een verplichting zou moeten gelden, zou deze opgenomen moeten worden in het Burgerlijk Wetboek. De regering is hier geen voorstander van, omdat deze de arbeidsmarktpositie van reservisten nadelig zou kunnen beïnvloeden. De regering geeft er de voorkeur aan dat de actieve reservist, binnen de grenzen van het redelijke, afspraken maakt over zijn beschikbaarheid met zijn werkgever. Indien dat door de opstelling van de werkgever niet mogelijk blijkt, zal het voor betrokkene niet mogelijk zijn om anders dan in zijn vrije tijd actief te zijn als reservist. De vraag, of dit ook geldt voor reguliere reservisten is niet aan de orde, omdat op hen alleen in buitengewone omstandigheden een beroep wordt gedaan.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen zich af of het BBT-personeel zich bewust is van de reserveplicht en op welke wijze dit kenbaar wordt gemaakt. Het antwoord luidt dat in het wervings- en selectietraject daarop wordt gewezen en dat de duur van de verplichting ook blijkt uit de acte van aanstelling. Wat de vraag betreft van de GroenLinks-fractie naar omzetting van een verplich-ting in een periodiek herhaalde vrijwillige bevestiging, van een dergelijke omzetting is geen sprake. Militair personeel dat ontslagen wordt bij het beroepspersoneel blijft tot het reserve-personeel behoren. In hoeverre er sprake is van deelname aan herhalingsoefeningen, hangt af van de vrijwillig gekozen mate van activiteit en of dergelijke oefeningen worden gehouden.

In antwoord op een verdere vraag van GroenLinks merk ik op dat de verplichting tot het reservepersoneel te behoren niet vervalt door langdurig buitenlands verblijf of door het verkrijgen van een dubbele nationaliteit. Wel vervalt de verplichting indien betrokkene het Nederlanderschap verliest, aangezien militairen de Nederlandse nationaliteit moeten bezitten.

Het antwoord op de vraag van deze leden over de mogelijkheid van uitsluiting van activiteiten vanwege deelname aan criminele activiteiten luidt dat alle militaire functies vertrouwensfuncties zijn in de zin van de Wet veiligheidsonderzoeken. Indien er aanwijzingen bestaan dat de betrokkene niet onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen, kan op grond van voornoemde wet een veiligheidsonderzoek worden ingesteld. Bij dit veiligheidsonderzoek wordt onder andere gebruik gemaakt van de wettelijk beschikbare justitiële documentatie en de verklaringen omtrent het gedrag. Indien de reservist naar aanleiding van de uitkomst van het veiligheidsonderzoek van zijn functie moet worden ontheven, kan hem op grond van artikel 12g van de Militaire ambtenarenwet 1931 ontslag worden verleend.

De GroenLinks-fractie vroeg voorts hoeveel reservisten er totaal nodig zijn. De regering ging tijdens het concipiëren van het reservistenbeleid uit van een reservecomponent van 44 100 functies (KM: 3 700; KL 34 500; Klu 4 500; Kmar 1 400). Voor de vulling daarvan zijn 57 200 reservisten nodig (KM 4 500; KL 45 000; Klu 6 000; Kmar 1 700). Er zijn geen redenen te veronderstellen dat niet in de behoefte zal kunnen worden voorzien. Ten aanzien van de Kmar merk ik overigens op, dat BBT-personeel dat na ontslag in dienst treedt bij de politie niet tot het reserve-personeel blijft behoren. Tevens merk ik op dat de plannen zoals uiteengezet in de Hoofdlijnennotitie leiden tot een lagere behoefte aan reservisten.

Deze leden vroegen tenslotte of er zwaarwegende operationele consequenties zijn als er geen regeling voor actieve reservisten zou zijn of als zich te weinig ex-beroepsmilitairen hiervoor aanmelden. Ik antwoord hierop, dat gelet op het uitgangspunt dat de taken van de krijgsmacht in beginsel moeten kunnen worden vervuld door het in parate dienst zijnde beroepspersoneel, een gebrek aan actieve reservisten onder normale omstandigheden niet zal leiden tot (zwaarwegende) operationele consequenties. Wel moet dan rekening gehouden worden met een langere opwerktijd voor een aantal eenheden van het mobilisabele deel van de krijgsmacht in de voorbereiding op buitengewone omstandigheden. Ik herhaal echter, dat er geen aanwijzingen zijn dat een dergelijk tekort zich zal voordoen.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen zich af of niet reeds na 2004 de reserve-eenheden «uitgeput» zullen raken. Dat zal in algemene zin niet het geval zijn. Weliswaar vermindert door de leeftijdsopbouw van de laatste lichtingen dienstplichtigen het aantal reservisten dat nog op grond van de Dienstplichtwet tot het reservepersoneel behoort, maar anderszins zijn door de reorganisaties en afslanking binnen de krijgsmacht ook aanzienlijk minder reservisten benodigd. Ten aanzien van geneeskundige reserve-eenheden is onderkend dat het gaat om een schaarse personeelscategorie. Het waarborgen van de geneeskundige capaciteit ten behoeve van crisisbeheersingsoperaties heeft echter prioriteit boven de vulling van reserve-eenheden die alleen in buitengewone omstandigheden zullen worden opgeroepen. Om voor het huidige ambitieniveau ten aanzien van crisisbeheersingsoperaties te kunnen voorzien in de benodigde medisch-specialistische capaciteit is een andere vorm van het waarborgen van beschikbaarheid gecreëerd. Ik verwijs dienaangaande naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 21 april 1998 (Kamerstukken II, 1997/98, 25 600 X, nr 52).

Vervolgens vroegen deze leden inzicht in de omvang van de diverse categorieën reservisten. Hierover het volgende. Samen met uitgestroomde beroepsmilitairen die tot het reservepersoneel blijven behoren is de omvang van het totaal bestand aan reservisten ongeveer 57 200. In hoofdzaak betreft dat reguliere reservisten. De actieve reservisten maken van het genoemde bestand een vrij klein deel uit. Bij de KM gaat het om ongeveer 80 tot 100 reservisten, bij de KL om 2 400 reservisten (naast het Korps Nationale Reserve dat bestaat uit 4 000 personen), bij de Klu om 475 reservisten en bij de Kmar om 50 à 60 reservisten. Wat de afroepreservisten betreft bestaat bij de KL een behoefte aan naar voorlopige schatting ongeveer 200 afroepreservisten en bij de Klu aan ongeveer 20 afroepreservisten. De KM verwacht geen gebruik te zullen maken van afroepreservisten.

Ook wilden deze leden gaarne een toelichting op de mogelijkheid dat incidenteel individuele reservisten op vrijwillige basis deelnemen aan crisisbeheersingsoperaties. Een dergelijke deelname berust altijd op een behoefte van de krijgsmacht. Het zal daarbij gaan om reservisten die op grond van hun civiele beroep of opleiding een specifieke, specialistische deskundigheid bezitten waaraan in het kader van een bepaalde crisisbeheersingsoperatie incidenteel een behoefte bestaat en die gewoonlijk niet in de krijgsmacht aanwezig is. Het is uitsluitend de specialistische (civiele) deskundigheid van een bepaalde reservist die aanleiding geeft tot diens inzet, individueel en op vrijwillige basis. De werving van reservisten voor een dergelijke specialistische inzet bij een crisisbeheersingsoperatie geschiedt door een gericht zoeken naar de op een bepaald moment benodigde deskundigheid. Daarbij is het niet van belang of betrokkene een regulier reservist of een actief reservist is of zelfs nog in het geheel geen militaire achtergrond heeft. In het laatste geval moet natuurlijk wel eerst de nodige militaire kennis en vaardigheid worden bijgebracht. De activiteiten van het Bureau Employer Support Krijgsmacht zijn onder andere gericht op het verkennen binnen bedrijfstakken en bedrijfsorganisaties naar de mogelijkheden en bereidheid om in voorkomend geval specialistisch personeel als reservist beschikbaar te stellen. Tijdens de inzet is de reservist militair in werkelijke dienst en verschilt zijn rechtspositie niet van die van het reguliere beroepspersoneel. Er is alleen een onderscheid met betrekking tot pensioenen. Ten aanzien van de opkomsttoeslag in plaats van een diensttijdpensioen verwijs ik u naar hetgeen hieronder daarover is vermeld. Ten aanzien van een invaliditeit of overlijden met dienstverband wijs ik erop, dat in dat geval de berekeningsgrondslag voor de pensioenberekening van een reservist niet is zijn militaire bezoldiging, maar zijn primaire – civiele – maatschappelijke positie.

Tenslotte vroegen deze leden naar de financiële regeling voor afroepreservisten. Indien een afroepreservist een bepaalde periode «afroepbaar» is, ontvangt hij een beschikbaarheidstoelage van f 5 000,- Dit bedrag is onder meer bedoeld om huishoudelijke voorzieningen als gevolg van tijdelijke afwezigheid te treffen. Indien de afroepreservist wordt uitgezonden, ontvangt hij naast zijn militair salaris in voorkomend geval de ook voor het beroepspersoneel geldende toelage VVHO (Voorziening bij vredes- en humanitaire operaties) en een opkomsttoeslag. In voorkomend geval is het bovendien mogelijk een «arbeidsmarkttoeslag» toe te kennen indien het gaat om een noodzakelijk specialisme, waarvoor het nauwelijks mogelijk is een reservist bereid te vinden. Uitgangspunt is dat de civiele arbeidsrelatie in stand blijft.

Opkomsttoeslag in plaats van een diensttijdpensioen

De leden van de VVD-fractie menen dat een overgangsregeling, die voorkomt dat alle pensioenopbouwjaren «vervallen» als de reservist per 1 januari 1999 nog geen 28 jaren als militair heeft gediend, ontbreekt en zouden gaarne een dergelijke regeling zien.

In dit kader wijs ik erop dat de op 6 juni 1995 getroffen Regeling inzake toelating tot het reservistenpensioen weliswaar bescherming van pensioenuitzichten in verband met verminderde dienstuitoefening ten gevolge van de reductie-operaties beoogde, maar in de praktijk verder strekt.

Die regeling was destijds al bedoeld als een soort garantie voor de pensioenperspectieven van de reservist. Er wordt in principe pensioen in het vooruitzicht gesteld, wanneer betrokkene bij het bereiken van de ontslagleeftijd kan terugzien op 28 pensioengeldige dienstjaren, waarvan zestien jaar als reservist. Ook moet hij op genoemde datum in 1995 de 45-jarige leeftijd bereikt hebben, uiterlijk op die datum als reservist zijn benoemd en al bij die benoeming aan de etmaleneis voldoen, dat wil zeggen hij moet gemiddeld ten minste tien etmalen per jaar in werkelijke dienst zijn geweest. Er wordt dus bij de beoordeling achteraf geen nader verband gelegd met de reductiemaatregelen.

Dit is mijns inziens in principe nog steeds de te beschermen doelgroep. Wel zullen sommigen enkel door de wijziging niet meer aan de 28 en 16 pensioengeldige jaren toekomen, zodat een geboden pensioenperspectief voor hen alsnog een illusie wordt. Ik ben bereid dit effect van de wijziging ongedaan te maken door deze betrokkenen alsnog toe te laten tot het reservistenpensioen, met dien verstande dat de pensioenberekening geschiedt naar de tijd tot 1 januari 1999. Dezelfde voorziening zal ik treffen voor diegenen die alleen vanwege het vervroegde etmalenvereiste niet onder die regeling vallen, maar pas aan het einde van de reguliere reservestatus aan dat vereiste en aan de overige eisen van de regeling voldoen. Een desbetreffend voorstel in de vorm van een ministeriële regeling zal ik binnenkort aan de centrales van overheidspersoneel doen toekomen. De pensioenrechten van oudere reservisten acht ik hiermee voldoende beschermd.

Afzonderlijk sta ik stil bij beginnende reservisten. Voor beginnende reservisten is van belang dat men hen ook volgens het oude recht geen reële kans op reservistenpensioen zou kunnen voorhouden. Het nieuwe recht betekent voor hen dus geen verval van aanwijsbare pensioen-uitzichten, terwijl zij hun reservetijd nog zo goed als geheel moeten doorbrengen. Die tijd kan sinds november 1997 leiden tot een opkomsttoelage waaruit betrokkenen desgewenst zelf een pensioen kunnen financieren. Daarmee kan ook het voorstel van voornoemde fractieleden het na die datum ontbrekende pensioendeel door de reservist zelf via zijn opkomsttoelage te laten financieren worden uitgevoerd.

Omdat toelating tot het reservistenpensioen in stand blijft en bovendien onbedoelde effecten ongedaan worden gemaakt, meen ik dat van rechtsongelijkheid of onbillijkheid geen sprake is.

Een vrije keuze voor reservistenpensioen tegen inlevering van een dadelijk toe te kennen opkomsttoelage valt te ontraden, daar men, gezien het vorenstaande, onder toepassing van de criteria, na afloop van de reservestatus geen reëel pensioenuitzicht heeft.

Aan de gedachte van de VVD-fractieleden inzake een combinatie van deelpensioen vóór en opkomsttoelage ná de datum 1-1-1999 is naar mijn mening voldoende tegemoet gekomen met genoemd overgangsrecht en garantie, en met de bestedingsmogelijkheden voor individueel pensioen van recent benoemde en nieuw te benoemen reservisten.

De leden van de CDA-fractie vonden de redenering dat de opkomsttoelage in plaats van een diensttijdpensioen een andere vorm van beloning voor vrijwillige beschikbaarheid is enigszins krom en meenden dat er geen sprake is van vrijwilligheid maar van een verplichting om tot het reservepersoneel te horen. Ik wijs echter in dat verband op het essentiële verschil tussen het enkel geregistreerd staan als reservist en het zich vrijwillig beschikbaar stellen voor werkelijke uitoefening van de militaire dienst. Dat men als reservist geregistreerd staat, houdt immers alleen in dat onder buitengewone omstandigheden een beroep op betrokkene kan worden gedaan. Daarin verschilt de reguliere reservist niet van de dienstplichtige in de zin van de Kaderwet dienstplicht. Om een verdergaande bereidheid tot werkelijke dienst te bewerkstelligen is een aanmoediging nodig. Ik meen dat een direct aan iedere reservist bij elke opkomst in werkelijke dienst toe te kennen opkomsttoelage daarvoor een meer geschikt middel is dan een toekomstig en van onzekere factoren afhankelijk pensioenvooruitzicht, dat slechts voor een zeer beperkte groep reservisten daadwerkelijk tot pensioenaanspraken leidt.

Het wetsvoorstel geeft uitvoering aan de reeds genoemde Nota reservistenbeleid. Over die nota en de wijziging is overleg gevoerd met de centrales van overheidspersoneel, vertegenwoordigd in het sectoroverleg defensie, hetgeen heeft geleid tot de vereiste overeenstemming.

Voornoemde fractieleden informeerden vervolgens naar de pensioenconsequenties van de wijziging. Voor degenen die dit pensioen nu hebben opgebouwd en een vast pensioenuitzicht hebben verandert niets; voor hen staat vast dat al onder het oude recht aan de voorwaarden is voldaan. Er is geen sprake van een vaste opbouw van het pensioen voor de toekomst, gezien het strikt voorwaardelijke karakter en de onbepaalbare factoren van het pensioen voor reservisten. Met andere woorden, de wijziging heeft ook in dat geval geen consequenties, daar pas bij ontslag kan worden beoordeeld of aan alle voorwaarden is voldaan. Tevens verwijs ik naar mijn bij de beantwoording van de vragen van de fractieleden van de VVD gedane toezegging inzake deelpensioen tot de datum 1-1-1999. Voor het ontbrekende pensioendeel na die datum acht ik de opkomsttoelage een voldoende compensatie.

Voorts vroegen de CDA-fractieleden waarop het uitgangspunt berust dat eigen voorzieningen van de reservist in de sfeer van pensioenen en uitkeringen niet terugtreden. In dat verband wijs ik op de onder normale omstandigheden geldende civiele status en arbeidsmarktpositie van de reservist. Anders dan de volledig in dienst van Defensie zijnde beroepsmilitair wordt de reservist, voorzover hij voor zijn bestaan op het verrichten van arbeid is aangewezen, verondersteld zijn vaste bron van inkomsten buiten Defensie te hebben. Doorgaans is in geval van loon uit dienstbetrekking sprake van een werknemerspensioen in de zin van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW). In dat geval gelden de afspraken met pensioenfondsen inzake ouderdoms- en nabestaandenpensioen die zijn voorgeschreven ingevolge die wet. In geval van arbeidsongeschiktheid bestaat vanuit bedoelde dienstbetrekking de toegang tot een in eerste instantie loongerelateerde WAO-uitkering, zoals die wordt toegekend door de aan de betrokken bedrijfstak verbonden uitvoeringsinstelling. Zo de bedrijfstak geen ouderdoms- of nabestaandenpensioen voor haar werknemers zou kennen dan wel de reservist een zelfstandig beroep uitoefent, kan mede via fiscale faciliteiten een gewenste oudedagsvoorziening worden gefinancierd uit de verworven inkomsten. Voorzover voor een werknemer toch nog sprake zou kunnen zijn van terugtreding van de pensioenvoorziening acht ik het maken van afspraken met instanties onhaalbaar.

Uit de door deze fractieleden gestelde vragen bleek mede de behoefte aan informatie over invaliditeit en overlijden met dienstverband ingevolge de Algemene militaire pensioenwet. Dit is een pensioen dat in verband met de specifieke uitoefening van het militaire beroep van oudsher een aantal bijzondere kenmerken heeft, te weten de invaliditeitsverhoging die gerelateerd is aan de mate van invaliditeit, bijzondere verhogingen die gelden bij volledige dan wel bepaalde vormen van ernstige invaliditeit c.q. ernstig letsel, alsmede een pakket voorzieningen voor zover die niet reeds langs reguliere weg kunnen worden toegekend. Bedoelde extra's in de vorm van een hogere toekenning dan in reguliere gevallen, vinden hun grondslag in de gedachte van de schadevergoeding. Voor reservisten is van belang dat die pensioenberekening van oudsher niet gerelateerd is aan de veelal aanvullende inkomsten als reservist, maar aan de inkomsten in relatie tot zijn primaire – civiele – maatschappelijke positie.

Tevens bestaat in geval van invaliditeit met dienstverband een nabestaandenpensioen, waarvan de hoogte afhangt van de vraag of het overlijden in en door de dienst heeft plaatsgehad. De wijziging heeft voor die pensioenen geen gevolgen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fracties van RPF en GPV inzake ouderdoms- en nabestaandenpensioen en de doelgroep wijs ik er voor de goede orde op dat reservisten beide vormen van pensioen van oudsher niet kennen. Het reservistenpensioen heeft een eigen karakter en geldt alleen voor diegenen die aan de meergenoemde eisen van 28 en 16 jaar, alsmede aan de etmaleneis hebben voldaan. Het pensioen is met name bedoeld als beloning voor de lange tijd welke de militair zich beschikbaar heeft willen stellen ten dienste van de krijgsmacht.

Met betrekking tot de vraag van deze fractieleden inzake de vervanging van pensioen door een opkomsttoeslag, verwijs ik naar de beantwoording van vragen van de leden van de fractie van de VVD.

Resteert de vraagstelling van bedoelde fractieleden over financiële aspecten. Daar de wijziging de bestaande pensioenen en pensioenuitzichten onverlet laat en slechts de mogelijkheid tot vorming van nieuwe pensioengeldige diensttijd sluit, heeft deze geen financiële consequenties en is evenmin sprake van bezuiniging. De berekening van de recent ingevoerde opkomsttoeslag geschiedt per dag dat betrokkene als reservist is opgenomen. De indexering van die toeslag is gekoppeld aan de loonontwikkeling voor militairen.

Financiële gevolgen van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie vragen welke financiële gevolgen dit wetsvoorstel heeft. Dit wetsvoorstel heeft op zich geen financiële gevolgen, aangezien de kosten van het reservistenbeleid zijn verbonden aan de personele en materiële exploitatie die niet afhankelijk zijn van dit wetsvoorstel, maar van de operationele behoefte. Voor het overige geldt op de vraag van de GroenLinksfractie, dat de kosten van de personele exploitatie en overige kosten in verband met het reservistenbeleid defensiebreed ongeveer Mf 37 per jaar bedragen. Het overgrote deel van die kosten komt voor rekening van de Koninklijke landmacht.

Artikelsgewijs

Artikel A

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de taken die reservisten vrijwillig op zich kunnen nemen naast hun verplichtingen, waarvan in artikel 1 sprake zou zijn. Naar mijn mening berust dit op een misverstand. In artikel 1 van de Wet voor het reservepersoneel der Krijgsmacht 1985 is geen sprake van verplichtingen, het betreft alleen definities. De taken waarop de leden van de CDA-fractie kennelijk doelen worden geregeld in artikel I, onderdeel B van het onderhavige wetsvoorstel, in het opnieuw vastgestelde artikel 4 van de wet. Ik merk daarbij op, dat de formulering van de aanhef van het eerste lid niet is gewijzigd ten opzichte van de oude tekst; deze zag met name op een aanstelling bij het reserve-personeel met een bestemming bij het Korps Natres. De leden van dat Korps zijn bestemd voor nationale taken op het gebied van bewaking/beveiliging, vervoer en verkeer, «Host Nation Support» en rampenbestrijding. De reservisten van het Korps Natres komen honderd tot tweehonderd uren per jaar – afhankelijk van de functie – in werkelijke dienst voor instructie en oefening. Daardoor zijn ze ook in staat, indien de noodzaak zich daartoe voordoet, op korte termijn deze taken te verrichten.

Artikel B en C

De leden van de VVD-fractie vragen of de woorden «ten hoogste» in de artikelen 4 en 4a een grens zijn tussen reservisten en BOT-ers. Dit is niet het geval. De Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht heeft geen betrekking op de verplichtingen tot werkelijke dienst van het beroepspersoneel. Het beroepspersoneel, aangesteld voor een bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd is gedurende de aanstelling continu in werkelijke dienst en onafgebroken beschikbaar en inzetbaar. Het reserve-personeel is slechts incidenteel beschikbaar en inzetbaar en wel voor de in deze wet genoemde periodes. De woorden «ten hoogste» geven dan ook aan, wat het beslag is dat – afgezien van buitengewone omstandigheden – door Defensie op een reservist kan worden gelegd. Dit laat overigens onverlet dat aan een reservist kan worden vergund buiten deze periodes vrijwillig in werkelijke dienst te komen.

Deze leden vragen ook, waarom in artikel 4a niet een met het tweede lid van artikel 4 vergelijkbaar tweede lid is opgenomen. Ik antwoord deze leden, dat artikel 4 betrekking heeft op de verplichtingen die voor alle reservisten gelden, terwijl het nieuwe artikel 4a slechts de extra verplichtingen regelt die door reservisten kunnen worden aangegaan. Het tweede lid van artikel 4 heeft derhalve reeds betrekking op alle reservisten en een herhaling daarvan is overbodig.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of mensen die actief reservist willen worden kunnen worden geweigerd door de minister of dat zij aan het nieuwe artikel 4a een recht op toelating kunnen ontlenen. Ik antwoord deze leden als volgt. Actief reservist zijn is onverbrekelijk verbonden met een (mobilisabele) functie waarvoor de door de fractie genoemde functietrainingen en opleidingen noodzakelijk zijn. De toewijzing van een dergelijke functie geschiedt op basis van behoefte van de organisatie en geschiktheid van de kandidaat. Bovendien zijn er doorgaans meer gegadigden dan beschikbare functies. Alleen diegene, aan wie een functie kan worden toegewezen, zal worden opgenomen in het bestand actieve reservisten.

Daarnaast vroegen deze leden of onderdeel a van artikel 4a (verplichting tot functietraining en opleiding voor ten hoogste twee weken per jaar) niet overbodig is gezien de in artikel 4, eerste lid onderdeel b en c opgenomen verplichtingen (herhalingsoefeningen voor ten hoogste 60 dagen per drie jaar en cursussen), die immers op het oog een langere periode bestrijken.

Zoals ook al uit het antwoord aan de leden van de VVD-fractie bleek, zijn de verplichtingen die zijn opgenomen in artikel 4 verplichtingen die rechtstreeks uit de wet op alle reservisten rusten. Op dat artikel berustten ook de «klassieke» grote herhalingsoefeningen, die sinds de reorganisaties en afslanking binnen de krijgsmacht niet meer worden gehouden. Om uiting te geven aan het beginsel dat reservisten in de professionele krijgsmacht zelf kunnen bepalen of zij verdere verplichtingen op zich nemen, zijn deze verdergaande verplichtingen, die vrijwillig kunnen worden aangegaan, opgenomen in het nieuwe artikel 4a, overeenkomstig wat in de Nota reservistenbeleid daarover is verwoord. De verplichtingen die op alle reservisten rusten en in artikel 4 zijn opgenomen, zijn gehandhaafd om een vangnet te hebben indien dat nodig zou blijken. Het beleid is om van de in artikel 4 genoemde verplichtingen spaarzaam gebruik te maken.

Artikel D

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de mogelijkheid te kunnen weigeren oproepbaar te zijn, al of niet op medische gronden. Ik wijs erop dat de verplichtingen tot werkelijke dienst onder normale vredesomstandigheden door de reservist vrijwillig worden aangegaan. Dat betekent dat er geen sprake is van een plicht oproepbaar te zijn. Indien een militair wordt opgeroepen voor werkelijke dienst en hij is wegens ziekte verhinderd, dient hij volgens de bepalingen van het Algemeen militair ambtenarenreglement zijn commandant daarvan in kennis te stellen. Is betrokkene in werkelijke dienst en veronderstelt zijn commandant dat zijn lichamelijke en/of geestelijke gesteldheid een beletsel is naar behoren dienst te verrichten, kan hij, op verzoek van zijn commandant, worden onderworpen aan een geneeskundig en/of tandheelkundig onderzoek door of vanwege de voor hem aangewezen militair geneeskundige dienst. Wordt verondersteld dat hij blijvend ongeschikt is voor het vervullen van de dienst, dan kan de militair, in opdracht van de minister van Defensie, worden onderworpen aan een geneeskundig onderzoek naar de regelen, gesteld in het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen.

De Staatssecretaris van Defensie,

H. A. L. van Hoof

Naar boven