26 135
Regels inzake de verstrekking van subsidies door de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking (Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 november 1998

Met belangstelling namen beide ondertekenaars van het voorstel van wet kennis van het verslag van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken. De vragen zal ik mede namens mijn ambtgenoot voor Ontwikkelingssamenwerking in volgorde van het verslag beantwoorden.

De leden van de VVD-fractie informeerden waarom bij de taakvelden waarvoor subsidies kunnen worden verleend niet het bevorderen van economische belangen is genoemd.

Het bevorderen van Nederlandse economische belangen is een doelstelling die binnen de reikwijdte van de taakvelden, genoemd in artikel 2, mede een rol kan spelen bij de subsidiepraktijk van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Ontwikkelingsamenwerking. Dit blijkt uit de programma's voor gebonden hulp die in het zogenaamde Bedrijfslevenprogramma zijn samengevoegd, te weten: Ontwikkelingsrelevante Exporttransacties (ORET) – bij de uitvoering van dit programma is de Minister van Economische Zaken mede betrokken –, Milieu en Economische Verzelfstandiging (MILIEV), het Programma Samenwerking met Opkomende Markten (PSOM) en het Nederlandse Investerings Matching Fonds (NIMF). De bevordering van de economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden kan ook de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven dienen en tot «win-win» situaties leiden. Voor een nadere uiteenzetting over deze programma's zij verwezen naar de toelichting bij begrotingsartikel 18.04.

De leden van deze fractie vroegen voorts welk deel van de begroting onder het beslag van deze wet valt.

De uitzonderingen op het toepassingsgebied van deze wet in ogenschouw nemend kan op grond van een voorlopige inventarisatie het bedrag dat per jaar aan subsidies op grond van deze wet besteed zal worden op NLG 2,6 miljard geraamd worden, op een totale begroting van NLG 11,1 miljard.

De leden van de fractie van D66 plaatsten een kanttekening bij de reikwijdte van de uitzondering op het toepassingsgebied van de wet die in artikel 4, tweede lid, is neergelegd. Zij vroegen zich af of het OESO-lidmaatschap niet een beter criterium zou zijn dan het lidmaatschap van de Europese Unie (EU).

Voor alle duidelijkheid – en wellicht ten overvloede – wijs ik erop dat de uitzondering beperkt is tot de verstrekking van financiële middelen namens de minister door een post buiten de EU aan ontvangers buiten de EU, dat wil zeggen tot strikt «lokale relaties». De Kaderwet en de Algemene wet bestuursrecht zijn onverkort van toepassing op subsidieverlening «vanuit Den Haag» aan ontvangers buiten de EU. De gronden voor deze uitzondering houden niet alleen en niet in de eerste plaats verband met culturele diversiteit, maar met praktische bezwaren die een onverkorte toepassing van bezwaar- en beroepsprocedures in respectievelijk vanuit het buitenland mee zou brengen. Die praktische bezwaren gelden ook in OESO-landen. Dat de territoriale grenzen voor de uitzondering om de Europese Unie zijn getrokken en niet samenvallen met de landsgrenzen hangt samen met de omstandigheid dat een onderscheid in behandeling binnen de Unie op gespannen voet kan komen te staan met het Europese recht.

De praktische betekenis van artikel 4, tweede lid, is dat financiële steunverlening in situaties waarop de uitzondering van toepassing is, plaatsvindt bij wege van privaatrechtelijke overeenkomst en niet bij wege van een subsidiebeschikking. De bijdrageovereenkomsten en de subsidiebeschikkingen vertonen overigens wel een hoge mate van inhoudelijke verwantschap. Rapportageverplichtingen die met het oog op een evaluatie van subsidies in het licht van doeltreffendheid en doelmatigheid in een subsidiebeschikking als voorschrift worden opgenomen, zullen in een overeenkomst als contractsbepaling worden neergelegd. Het voorgaande betekent dat de grondslag voor een verplichting weliswaar uiteen kan lopen, maar dat de inhoud gelijk kan zijn.

In antwoord op een vraag van dezelfde leden merk ik op dat de opsomming in artikel 2 een limitatief karakter heeft en dat deze opsomming het gehele subsidieterrein bestrijkt. Subsidieverlening met het oog op ontmanteling van onderzeeërs kan een grondslag vinden in artikel 2, onderdeel b. Als een dergelijke financiële ondersteuning evenwel direct aan de regering van een land ten goede komt, is de uitzondering van artikel 4, eerste lid, van toepassing.

De leden van de fractie van D66 informeerden voorts naar de praktische betekenis van artikel 5, derde lid, op grond waarvan ook na vijf jaar een subsidie nog kan worden ingetrokken.

In de toelichting is aangegeven dat van deze bevoegdheid slechts een beperkt gebruik zal kunnen worden gemaakt. Deze bepaling zal in verband met vereisten van zorgvuldigheid en rechtszekerheid in de praktijk slechts zeer sporadisch kunnen worden toegepast. Dat doet aan haar – potentiële – betekenis evenwel geen afbreuk, nu het niet uitgesloten moet worden geacht dat toepassing ervan soms onvermijdelijk kan zijn.

De leden van de fractie van D66 stelden tenslotte naar aanleiding van artikel 6 de vraag aan welke speciale toezichthouders gedacht kan worden.

Vooralsnog bestaat niet het voornemen om naast de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie andere toezichthouders te benoemen. De mogelijkheid daartoe moet echter niet bij voorbaat uitgesloten worden. In elk geval kan de bestaande inspectie op grond van deze bepaling bekleed worden met de bevoegdheden op grond van afdeling 5.2 van de Awb. Deze bevoegdheden komen haar nu nog niet toe. Het betreft de bevoegdheid om – zonodig met behulp van de sterke arm – elke plaats – woningen uitgezonderd – zonder toestemming van de rechthebbende te betreden, de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen en om inzage van zakelijke gegevens en bescheiden te verlangen.

Naar aanleiding van artikel 4 stelden de leden van de GPV-fractie de vraag of de wet ook geldt voor de Nederlandse Antillen en Aruba.

De wet is een Nederlandse wet die niet geldt voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Indien deze leden met hun verwijzing naar artikel 4 de vraag aan de orde zouden willen stellen of de uitzondering van artikel 4, tweede lid, van toepassing is op subsidieverlening door of namens de Minister van Buitenlandse Zaken of de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan ontvangers in de Nederlandse Antillen en Aruba, dan luidt het antwoord ontkennend. Een dergelijke subsidieverlening vindt immers niet plaats door een post buiten de EU, maar uitsluitend door «Den Haag».

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

Naar boven