nr. 9
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 17 juni 1999
Tijdens de mondelinge behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel heeft
de heer Santi mij gevraagd nog een reactie te geven op het advies van de gecombineerde
commissie vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van advocaten en de Koninklijke
Notariële Beroepsorganisatie van 31 maart 1999, dat is uitgebracht aan
de leden van de vaste commissie voor Justitie, waar het gaat om het toepassingsbereik
van de voorgestelde regeling in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
In dit advies stelt de gecombineerde commissie dat het wenselijk lijkt
dat er een regeling is die niet alleen verloren gegane bewijzen van aandelen
aan toonder betreft maar ook andere soorten effecten. De gecombineerde commissie
denkt hierbij met name aan certificaten van aandelen, obligaties, opties,
warrants en dergelijke: de regeling zou met andere woorden alle effecten (als
gedefinieerd in de Wet toezicht effectenverkeer 1995) moeten betreffen voor
zover daarvan een fysiek stuk is uitgegeven. Ik merk daarbij op dat de gecombineerde
commissie geen enkel concreet voorbeeld uit de praktijk noemt, waaruit blijkt
dat de vervanging van dergelijke effecten een probleem opleverde.
Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is het toepassingsgebeid van
de voorgestelde regeling uiteraard aan de orde geweest.
In het Handboek voor de naamloze en besloten vennootschap (Twaalfde druk
Deventer 1992, paragraaf 175.1) schrijft prof. Mr W.C.L. van der Grinten
dat vele naamloze vennootschappen in hun statuten een voorziening geven omtrent
deze materie. Dat stemt overeen met mijn ervaring bij het afgeven van de verklaring
bedoeld in artikel 64 van Boek 2 dat van geen bezwaren zijn gebleken.
De ervaring van het Effectenvernieuwingsbureau is dat het gaat om zeer
geringe aantallen verzoeken om vervanging van aandeelbewijzen. Dat zal een
gevolg zijn van de ontwikkelingen in het effectenverkeer, waarover ik tijdens
de mondelinge behandeling vandaag al sprak. Verzoeken om vervanging van opties,
waarvoor de gecombineerde commissie een regeling wenst, zijn nog nooit ontvangen
door het bureau.
De voorgestelde regeling is beperkt tot aandelen waarvan een bewijs aan
toonder is uitgegeven. In de memorie van toelichting en later in de nota naar
aanleiding van het verslag ben ik op de materie ingegaan. Het ontbreken van
een wettelijke regeling voor bewijzen van aandelen aan toonder zou betekenen,
dat onzekerheid ontstaat over de vraag in hoeverre typische rechten van de
aandeelhouder, zoals de uitoefening van het stemrecht, kunnen worden uitgeoefend.
Zoals vandaag tijdens de mondelinge behandeling uiteengezet, wijkt de wettelijke
regeling van aandelen op dit punt af van andere effecten. De aandeelhouder
die zijn bewijs van aandeel aan toonder verliest, verliest daarmee niet zijn
wettelijke rechten als aandeelhouder. Wel kan er onzekerheid ontstaan over
de vraag of hij die rechten, zonder het stuk aan toonder, nog kan uitoefenen.
De rechten van houders van obligaties en andere effecten zijn niet zelfstandig
in de wet opgenomen. Zij worden geregeld in het onderliggende contract. Dat
geldt ook voor toekomstige rechten op aandelen, waartoe de obligatiehouder
gerechtigd mocht zijn. Een obligatiehouder die vreest dat hij na verlies van
zijn toonderstuk zijn rechten niet meer kan uitoefenen, kan er bij het aangaan
van de overeenkomst op toezien dat een voorziening wordt opgenomen voor de
vervanging van die stukken. Van rechtsonzekerheid is hier geen sprake. Een
uitbreiding van de regeling tot andere toonderstukken is daarom niet nodig.
Een ander bezwaar tegen de voorgestelde uitbreiding tot alle effecten
in de zin van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, waarover ik vandaag sprak,
betreft de rechtsonzekerheid die ontstaat als gebruik zou worden gemaakt van
de ruime definitie in de Wte. Bij die wet gaat het om het toezicht op het
effectenverkeer, een heel ander doel dat de regeling die nu wordt voorgesteld.
Die definitie bevat daartoe een zeer ruime en niet-limitatieve opsomming van
allerhande waardepapieren en rechten die worden aangemerkt als effecten. Ook
allerlei toekomstige financiële instrumenten zullen onder de definitie
kunnen vallen.
Ook heb ik tijdens de mondelinge behandeling opgemerkt dat een naar mijn
mening belangrijk bezwaar van de voorgestelde formulering van de gecombineerde
commissie, en van het voorgestelde amendement van de heer Santi, gelegen is
in de omschrijving «waarvoor een fysiek stuk is afgegeven». Deze
formulering omvat niet alleen toonderstukken in de zin van de wet, maar ook
alle andere tastbare stukken die kunnen dienen tot bewijs van het bestaan
van een recht op een effect, zoals bankafschriften.
Ik meen derhalve dat er, ook na herlezing van het advies van de gecombineerde
commissie, geen reden is om de voorgestelde regeling uit te breiden tot alle
effecten in de zin van de Wet toezicht effectenverkeer.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals