26 129
Alsnog toekennen van rechtskracht aan enkele planologische kernbeslissingen (Wet rechtskracht diverse planologische kernbeslissingen)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 2 oktober 1998

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I. ALGEMEEN

De leden van de PvdA-fractie hebben met enige zorg kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel.

Allereerst vragen zij welke de oorzaken zijn geweest van het laten verlopen van de onderhavige planologische kernbeslissingen (pkb's) en op welke wijze de regering tot de ontdekking is gekomen dat hiervan sprake was. Was de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de aanwijzing en de aanleg van het gebruik van de oost-west baan van Maastricht-Aachen Airport hiervoor de aanleiding? Hoe kunnen dergelijke problemen in de toekomst worden voorkomen? Is de oorzaak dat de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) geen procedure kent voor het inhoudelijk ongewijzigd verlengen van pkb's? Wat is hiervan de reden geweest?

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zet de regering al uiteen dat het ontbreken van rechtsgeldige pkb's waarin het nationaal ruimtelijk beleid neergelegd is, ingrijpende gevolgen heeft. De hierdoor ontstane onduidelijkheid over de status van het nationaal ruimtelijke beleid op deelterreinen heeft ongewenste gevolgen voor de doorwerking daarvan. De leden van de PvdA-fractie kunnen dit geheel onderschrijven. In dit kader vragen zij welke concrete beleidsbeslissingen zijn genomen op basis van niet langer rechtsgeldige pkb's. Kan per geval specifiek worden aangegeven hoe ingrijpend de gevolgen zijn indien de pkb niet met terugwerkende kracht rechtsgeldig zou worden verklaard? Deze leden kunnen zich voorstellen dat bestemmingsplannen zijn vastgesteld of in voorbereiding zijn op basis van deze pkb's. Hoe staat het met de rechtsgeldigheid daarvan op de desbetreffende onderdelen nu er sprake is van een rechtsvacuüm?

Hoe lang denkt de regering dat het opnieuw doorlopen van de artikel 2a WRO procedure zal duren? Is de tijdsdruk zo groot dat nu deze weg met fictieve constructies volgens artikel 2a WRO en daarop vervolgens weer een mogelijke uitzondering door middel van het buiten toepassing verklaren van artikel 24 WRO bewandeld moet worden?

Om aan te geven dat het om plannen gaat die fictief volgens de artikel 2a WRO procedure tot stand zijn gekomen en dus geldig zijn, wordt gesproken over «geldende» plannen. In de WRO wordt gesproken over «van kracht zijnde» plannen. Het is de leden van de PvdA-fractie niet geheel duidelijk waarom (anders dan uit overwegingen van tijdsduur) voor deze afwijkende formulering gekozen wordt, temeer daar aansluiting bij artikel 2a van de WRO blijkbaar gewenst is. Wat is precies het (juridische) verschil tussen beide termen?

Deze leden zijn van mening dat rechtsbescherming van belanghebbenden (waaronder burgers) van groot belang is. Mede in dit licht vragen zij de regering een nadere reactie op de vaststelling van de Raad van State dat er sprake is van onduidelijkheid in relatie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierop hebben zij geen ondubbelzinnig antwoord kunnen vinden.

De leden van de PvdA-fractie vinden de redenering dat een beroepsmogelijkheid met betrekking tot het Structuurschema Burgerluchtvaartterreinen (SBL), het Structuurschema Militaire Terreinen (SMT) en het Structuurschema Buisleidingen niet nodig is omdat de wet destijds geen beroepsmogelijkheid kende, van weinig waardering getuigen voor de veranderde inzichten in inspraak- en beroepsmogelijkheden van burgers bij besluiten de ruimtelijke ordening betreffende die hen raken.

Daarnaast vragen deze leden in het kader van zorgvuldigheid met de rechtsbescherming van burgers op welke wijze aandacht is geschonken aan de reactie van burgers en organisaties op dit wetsvoorstel. Deze reacties waren immers niet onverdeeld positief. Deze leden zijn in het bijzonder geïnteresseerd in de mening van de regering over de kritiek op het gebruik van gedateerde feiten en oordelen. Dit is vooral, maar niet alleen, van belang bij het SBL, onder andere omdat in het geval van vliegveld Eelde het SBL in de bezwarenprocedure genoemd is als argumentatie voor nut- en noodzaak.

Immers, de opvattingen over vliegen op kortere afstanden zijn bijvoorbeeld de laatste jaren gewijzigd, er zijn diverse discussies gevoerd over regionale luchthavens en er zijn milieubeleidsplannen aangenomen. Kan hier met recht nog worden gesproken over «ongewijzigd beleid»? Waarom kiest de regering voor een geldigheid van het SBL tot 2003? Wanneer verwacht zij een herziening van het SBL aan de Kamer voor te leggen?

Ook op basis van de andere pkb's zijn besluiten genomen nadat de rechtsgeldigheid daaraan ontvallen was. Deze leden zijn er niet geheel van overtuigd dat slechts door het met terugwerkende kracht vaststellen van die pkb's alsnog gesproken kan worden over ongewijzigd beleid.

Volgens de regering bevat het SBL geen onderdelen die aan te merken zijn als concrete beleidsbeslissingen. Echter, er worden zeer precieze aanwijzingen gegeven inzake de ligging van start- en landingsbanen van luchtvaartterreinen. Hoe groot acht de regering de kans dat de rechter wel oordeelt dat er sprake is van concrete beleidsbeslissingen waardoor beroep tegen de verlenging van deze pkb bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State alsnog mogelijk zou worden op basis van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)?

Ten aanzien van het vliegveld Maastricht-Aachen vragen de leden van de PvdA-fractie of de toekenning van EU-subsidies in het kader van de uitbreiding in gevaar komt, nu de pkb niet rechtsgeldig is.

Uit overwegingen van overzichtelijkheid acht de regering een afzonderlijke wet voor ieder plan niet aan te bevelen. Wat is echter haar mening over de opmerking van de Raad van State dat hiermee voorkomen zou kunnen worden dat discussie over een van de plannen de vaststelling van de andere zou ophouden? Ook is niet duidelijk ingegaan op de constatering van de Raad dat door middel van een aparte wet voor elk van de plannen de beoogde rechtsgevolgen nauwkeuriger kunnen worden gepreciseerd en afgewogen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel, waarmee wordt beoogd de formele status te herstellen van een viertal planologische kernbeslissingen, namelijk het Structuurschema Burgerluchtvaartterreinen, het Structuurschema Militaire terreinen, het Structuurschema Buisleidingen en de PKB Waddenzee.

Deze leden vinden het onwenselijk dat er op de voornoemde beleidsterreinen onduidelijkheid bestaat of binnenkort zal ontstaan over de status van het nationaal ruimtelijk beleid. Vooral waar het gaat om de doorwerking van dit beleid is deze situatie niet wenselijk. Deze leden vinden daarom dat een dergelijk rechtsvacuüm niet mag blijven bestaan en zo snel mogelijk moet worden gevuld door middel van een deugdelijke reparatie. De doorwerking van beleid, langs de lijn van eerder genomen besluiten, moet weer worden hersteld.

Wel zijn de leden van de VVD-fractie van opvatting dat de bevoegdheid van de wetgever om de vaststelling van de pkb's met terugwerkende kracht in te voeren, met grote zorgvuldigheid en terughoudendheid dient te worden aangewend. In het onderhavige geval zijn zij echter overtuigd van de noodzaak. Er blijft wel de toets van zorgvuldigheid, in het bijzonder waar het de rechtsbescherming betreft. Zij waarderen de uitvoerige toelichting van de kant van de regering op dit punt. Zij vragen of de regering overtuigd is van de verenigbaarheid van dit wetsvoorstel met de bepalingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ook de Raad van State verwijst hiernaar, zo merken deze leden op. Graag ontvangen zij op dit punt een toelichting.

Deze leden merken op dat de procedure voor verlenging van een pkb, zeker als deze inhoudelijk ongewijzigd blijft, buitengewoon complex is. Deze leden vragen of de regering heeft overwogen om in de WRO een expliciete verlengingsprocedure van pkb's op te nemen. Is de regering bereid bij de voorgenomen herbezinning op de WRO dit punt te betrekken?

De leden van de CDA-fractie zijn in het algemeen niet gelukkig met reparatiewetgeving als de onderhavige, zeker niet als het daarbij gaat om het toekennen van terugwerkende kracht en een fictie. De procedurele waarborgen waarmee «verlenging» of herziening van een pkb normaal is omgeven, ontbreken hier. Van een inhoudelijke afweging van belangen is al helemaal geen sprake.

Een ander negatief gevolg van de gevolgde procedure is gelegen in het mogelijkerwijs vervallen van rechtsbeschermingsmogelijkheden. Ook de Raad van State heeft in zijn advies op dit punt gewezen. In de reactie van de regering staan hierover uitvoerige beschouwingen die er in wezen op neer komen dat het zo'n vaart niet loopt: ofwel de burger had vroeger toch al beroep kunnen instellen ofwel er was geen sprake van «beroepsgevoelige» elementen (de «concrete beleidsbeslissingen») in de desbetreffende pkb. Ook komt het volgens de regering voor dat er nog helemaal geen beroepsmogelijkheid bestond ten tijde van de vaststelling van de pkb zoals bij het SMT en Waddenzee.

Dit nu lijkt een dooddoener te zijn, want àls er sprake is van een concrete beleidsbeslissing en àls daarbij de rechten van individuele burgers worden geraakt, dan had er ingevolge artikel 6 EVRM, dat immers directe werking heeft, wel degelijk een beroepsmogelijkheid, dat wil zeggen een mogelijkheid tot toetsing van het besluit in kwestie door een onafhankelijke rechter, opengesteld geweest moeten zijn. Naar het deze leden voorkomt, kan de regering zich ter rechtvaardiging van een ingreep – verlenging van een pkb via de wet – die nu als gevolg van artikel 120 Grondwet rechterlijke toetsing uitsluit, niet beroepen op de omstandigheid dat de situatie vroeger ook al gebrekkig was, omdat deze in strijd met artikel 6 EVRM was.

Dit klemt te meer, als men in herinnering brengt, dat ook een later beroep tegen een op een pkb berustend bestemmingsplan, werd verhinderd door het bepaalde in artikel 24 van de WRO, een artikel dat wat de te «verlengen» pkb Waddenzee betreft dan ook niet voor niets buiten werking wordt gesteld. Deze pkb bevat immers wel degelijk «concrete beleidsbeslissingen».

Het komt de leden van de CDA-fractie trouwens voor dat ook het SBL wel degelijk concrete beleidsbeslissingen kan bevatten (bijvoorbeeld de uitspraken over de baanverlenging van het vliegveld Eelde). Zoals de regering zelf ook vaststelt, bestaat er op dit punt uitvoerige jurisprudentie en ontwikkelde de bestuursrechter criteria voor het antwoord op de vraag of er al dan niet gesproken kan worden van zo'n concrete beleidsbeslissing. Ten aanzien van het SBL dient derhalve evengoed de mogelijkheid van rechterlijke tussenkomst behouden te blijven.

De leden van de CDA-fractie maken zich ook zorgen over de rechtskracht van besluiten genomen op grond van een van de vier pkb's, namelijk die juist zijn genomen in de periode dat deze in feite (naar dus achteraf uit de beslissing van de Raad van State bleek) als niet rechtsgeldig aangemerkt moesten worden. Ook als dan aan de betrokken pkb's achteraf èn met terugwerkende kracht alsnog de status van een besluit als bedoeld in artikel 2a WRO wordt verleend, is het voor deze leden hoogst twijfelachtig of daardoor ook een dergelijk secundair besluit wordt «gerepareerd» in de zin dat het over de hele periode alsnog rechtskracht verkrijgt. Wellicht is dit wel het geval voor de toekomst, maar of het ook voor het verleden mogelijk is, blijft de vraag. Voorzover het betreft rechtsgevolgen van zo'n besluit die intraden tijdens het vacuüm en ook toen onmiddellijke eenmalige uitwerking hadden – bijvoorbeeld de weigering van een vergunning – achten de leden van de CDA-fractie de situatie onomkeerbaar en irreparabel. De panacee van formele rechtskracht moge hier dan wellicht behulpzaam zijn, vaststaat en zulks inmiddels tot op het hoogste, namelijk het wetgevingsniveau, dat lange tijd een toestand heeft bestaan – de vervallen pkb's – die in strijd met de wet was en dus wederrechtelijk. Het is lang niet uitgesloten te achten dat een (Europese) rechter, toetsend aan de criteria van artikel 6 EVRM, respectievelijk artikel 1 van het Eerste Protocol, een dergelijk in essentie onrechtmatig besluit niet ongemoeid zal laten, met alle aansprakelijkheidsrisico's van dien. Deze leden wagen het daarom om ten aanzien van dit wetsvoorstel de kwalificatie «onrechtmatige wetgeving» te gebruiken en vragen de regering om een diepgaandere beschouwing zodat niet opnieuw wordt volstaan met verwijzingen naar de formele rechtskracht en/of het feit dat ooit beroep heeft opengestaan, dit laatste in de wetenschap dat de rechter, had die toen kunnen oordelen, het desbetreffende besluit zou hebben «weggetoetst», indien het op geen rechtsgeldige pkb was gebaseerd.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel dat beoogt de gevolgen van het door tijdsverloop vervallen van de geldigheid van een aantal planologische kernbeslissingen op te vangen.

Zij hebben begrip voor de opvatting van de regering dat het opnieuw doorlopen van de vaststellingsprocedures van artikel 2 van de WRO veel tijd in beslag neemt. Dat aspect zal echter, naar het oordeel van deze leden, moeten worden afgewogen tegen mogelijke de facto aantastingen van beroeps-, bezwaar- of inspraakmogelijkheden van burgers. Mede in verband daarmee stellen deze leden de volgende vragen.

De regering stelt in haar antwoord onder 1. aan de Raad van State dat de meest voor de hand liggende oplossing voor het probleem het opnieuw doorlopen van de vaststellingsprocedure van artikel 2a van de WRO is. Het gaat hierbij echter naar de mening van de regering om «een zeer uitgebreide procedure die veel tijd in beslag neemt», «terwijl het niet de bedoeling is dat de inhoud gewijzigd wordt». De leden van de D66-fractie vragen de regering of deze redenering ook niet opgaat bij een «tijdige» verlenging van de pkb's. Daarbij kan het immers ook voorkomen dat het niet de bedoeling is de inhoud te wijzigen, maar alleen de verlenging te regelen. Vindt de regering die procedure in dat geval ook ongewenst? Kan de regering meedelen hoe lang het zou duren voor de vaststellingsprocedure van artikel 2a van de WRO zou zijn doorlopen?

Verder vinden deze leden de redenering dat een uitgebreide consultatieronde onnodig is omdat het niet de bedoeling is de inhoud te wijzigen ook om een andere reden discutabel. Sluit de regering uit, dat bij een «tijdige» verlenging (die dus verloopt volgens de artikel 2a procedure) waarbij de inhoud volgens de regering niet gewijzigd behoeft te worden, overlegorganen, de VROM-raad of de Staten-Generaal daar anders over kunnen denken en met – ook voor de regering – overtuigende argumenten daarvoor komen? Waarom wordt in het wetsvoorstel wél ingegaan op het «repareren» van beroepsmogelijkheden, maar niet of nauwelijks op het verlies aan politiek-beleidsmatige advies- en inspraakmogelijkheden?

Kan de regering expliciet ingaan op de door de Raad van State geuite mogelijke twijfels over de verenigbaarheid van het wetsvoorstel met de bepalingen van het EVRM en op de, eveneens door de Raad van State naar voren gebrachte, mogelijke kwetsbaarheid van de regeling als geheel bij een eventuele toekomstige toetsing daarvan door de rechter? Waarom laat de regering in dat verband de overzichtelijkheid prevaleren boven de voordelen in rechte van afzonderlijke wetsvoorstellen per pkb?

Kan de regering, zo vragen de leden van de D66-fractie, ingaan op de stelling van onder andere «algemeen belang Teuge», dat voor de herziening van het Structuurschema burgerluchtvaartterreinen een procedure geldt die onder andere een evaluatie inhoudt? Is die evaluatie als gevolg van dit wetsvoorstel niet langer vereist en zo ja, hoe wordt dit verlies aan inspraakmogelijkheid voor de burgers «gerepareerd»?

Deze leden vragen de regering wat in dit wetsvoorstel verstaan wordt onder een «concrete beleidsbeslissing». Is dit een als zodanig in een pkb aangemerkt besluit (zoals de definitie luidt in wetsvoorstel 25 311)? Zo ja, waarom is de regering dan niet duidelijker over het al dan niet voorkomen van concrete beleidsbeslissingen in het Structuurschema Burgerluchtvaartterreinen en het Structuurschema buisleidingen? De woorden «naar mening van de regering» suggereren immers dat over het voorkomen in voornoemde pkb's van concrete beleidsbeslissingen te discussiëren valt, waarmee mogelijk de grond voor het ontbreken van beroepsmogelijkheid tegen deze twee pkb's wegvalt. De leden van de D66-fractie vragen de regering hierop nader in te gaan. Waarom is de in het SBL opgenomen keuze voor een verlenging van de hoofdbaan van de luchthaven Eelde met 700 meter en de reservering van de daarvoor benodigde strook grond naar de mening van de regering geen concrete beleidsbeslissing?

In het verlies aan rechtsbescherming met betrekking tot de pkb Waddenzee wordt voorzien door het buiten toepassing verklaren van artikel 24 WRO. Als gevolg hiervan kan de burger in beroep gaan tegen delen van bestemmingsplannen die hun grondslag vinden in de pkb Waddenzee. Is het denkbaar dat, al dan niet rechtstreeks, de pkb beslissingen bevat dan wel consequenties heeft voor burgers, die níet neerslaan in het bestemmingsplan of mijnbouwactiviteiten betreffen? Zo ja, hoe wordt de aantasting van rechtsbescherming in voorkomende gevallen gerepareerd?

De leden van de D66-fractie constateren dat de werkingsduur van de diverse pkb's verlengd is tot 2003. Deze leden vragen de regering waarom er niet voor is gekozen de werkingsduur van de betrokken pkb's te verlengen tot bijvoorbeeld het jaar 2000 (of zoveel korter of langer als de WRO-procedure vereist) en in de tussentijd een verlengingsprocedure conform de WRO in gang te zetten. Op deze wijze zouden de WRO-procedures worden doorlopen terwijl tegelijkertijd wordt voorzien in de rechtsgeldigheid van de pkb's. Voor het SBL geldt voorts, dat het de periode tot het jaar 2000 bestrijkt. Waarom stelt de regering niet voor de werkingsduur van het SBL tot dat tijdstip te verlengen?

De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden delen de mening van de regering dat de huidige situatie ongewenst is. Zij hebben daarover enkele vragen en opmerkingen.

De Raad van State stelt dat het achterwege laten van een tijdige verlenging van de desbetreffende pkb's een omissie van de regering is. Neemt de regering de verantwoordelijkheid voor het achterwege laten van een tijdige verlenging?

De regering verdedigt het behandelen van de vier pkb's binnen één wet met het argument dat dit de overzichtelijkheid ten goede komt. Is de regering het met de leden van de fractie van GroenLinks eens dat de vier onderhavige pkb's teveel van elkaar verschillen, waar het de wetsgeschiedenis, de geldigheid, rechtskracht en al dan niet aanwezigheid van «concrete beleidsbeslissingen» betreft om deze in één wet te behandelen? Zo nee, kan de regering beargumenteren waarom zij bij haar oorspronkelijke mening blijft, tegen het advies van de Raad van State in?

Klopt het dat de geldigheidsduur van de pkb's door dit wetsvoorstel wordt verlengd ten opzichte van de voorziene looptijd van deze pkb's ten tijde van de opstelling, de behandeling en de besluitvorming over de pkb's en dat de verlenging – inclusief de terugwerking – betrekking heeft op een langere periode dan de bepaalde verlengingduur van maximaal vijf jaar? Zo ja, is het wellicht nodig eventuele justitiabelen alsnog de mogelijkheid te bieden te reageren op de inhoud van de genoemde pkb's en de rechtsgevolgen ervan?

Is de regering van mening dat een «verlenging van de rechtskracht met terugwerkende kracht» een betere oplossing is dan het heroverwegen van de inhoud van de genoemde pkb's, waarbij in overweging genomen dient te worden dat hier wordt gesproken over pkb's die zijn gebaseerd op deels verouderde gegevens?

Zijn er op dit moment nog rechterlijke procedures aanhangig die betrekking hebben op een van de in het wetsvoorstel genoemde pkb's of op de rechtsgevolgen hiervan? Zo ja, kan de regering een overzicht geven van deze procedures? Welke gevolgen van het ontbreken van rechtskracht van desbetreffende pkb's is waargenomen of is op korte termijn te verwachten?

In de WRO is niet voorzien in een expliciete verlengingsprocedure voor pkb's. Heeft de regering het voornemen op korte termijn een voorstel in te dienen dat erin voorziet dat deze procedure alsnog in de WRO wordt opgenomen, zodat maatregelen zoals hier voorgesteld in de toekomst voorkomen kunnen worden?

Hoe serieus neemt de regering de waarschuwing van de Raad van State dat de voorgestelde regeling kwetsbaar is «bij een eventuele toekomstige toetsing daarvan in rechte»?

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben met terughoudendheid kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden menen dat de bijbehorende toelichting onvoldoende informatie biedt voor het vormen van een afgewogen oordeel over de noodzaak en wenselijkheid van de verlenging van de desbetreffende planologische kernbeslissingen. Zij vragen daarom op een aantal punten om een uitwerking van de toelichting.

Het ontbreken van rechtsgeldige planologische kernbeslissingen voor nationaal ruimtelijk beleid heeft «ingrijpende gevolgen», zo valt te lezen in de memorie van toelichting (bladzijde 2). De leden van de fracties van GPV en RPF vragen welke problemen de komende tijd worden verwacht, indien de vier in het wetsvoorstel genoemde planologische kernbeslissingen niet van kracht zijn.

De leden van de fracties van GPV en RPF merken op dat in de memorie van toelichting vrijwel geen aandacht wordt besteed aan de actualiteit van de te verlengen planologische kernbeslissingen. Deze leden vragen alsnog in deze leemte te voorzien. Daarbij vragen zij in het bijzonder aandacht voor het Structuurschema Burgerluchtvaartterreinen. Hoe verhoudt de inhoud van dit, bijna twintig jaar oude, structuurschema zich naar de mening van de regering tot de actuele ontwikkelingen in het beleid voor de luchtvaart? Deze leden wijzen daarbij op het debat over de toekomst van de regionale luchtvaartterreinen en de kleine luchtvaart en over de plaats van het vliegverkeer bij verplaatsingen over korte en middellange afstanden. In de in het Structuurschema Burgerluchtvaartterreinen geformuleerde doelstelling ligt de spits bij het tegemoetkomen aan de vraag naar luchtvaartdiensten en een goede luchtvaartverbinding van de regio's met de centrale luchthaven en met Europese bestemmingen. Andere beleidsaccenten, zoals de rol van het spoorvervoer, komen niet of nauwelijks aan de orde. Hoe verhoudt het Structuurschema Burgerluchtvaartterreinen zich tot recente ontwikkelingen in de discussie over de luchtvaart en tot de recente uitspraken van de minister van VROM over de wenselijkheid van de terugdringing van het vliegverkeer over kortere afstanden?

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of de verlengingstermijn van vijf jaar gezien moet worden als maximumtermijn die in de praktijk volledig zal worden gebruikt. Zo nee, kan, in relatie tot de beschouwing over de actualiteit van de desbetreffende planologische kernbeslissingen, per pkb worden aangegeven of en wanneer intrekking of herziening kan worden verwacht? Deze leden kunnen zich moeilijk voorstellen dat dit wetsvoorstel, dat in het bijzonder dient ter reparatie van juridische onvolkomenheden, tevens een verlenging met vijf jaar van het Structuurschema Burgerluchtvaartterreinen inhoudt.

De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie vragen of bij de voorbereiding van het wetsvoorstel overleg is gepleegd met de betrokken besturen van provincies, gemeenten en waterschappen en andere openbare lichamen. Zo nee, waarom is dit niet gebeurd? Zo ja, in hoeverre is bij de formulering van het wetsvoorstel rekening gehouden met de uitkomsten van het bestuurlijk overleg?

Het wetsvoorstel heeft betrekking op vier verschillende planologische kernbeslissingen. Een afzonderlijke wet voor elk plan zou, naar het oordeel van de regering, de overzichtelijkheid niet dienen (Nader rapport, punt 3). De leden van de fracties van GPV en RPF vragen om een nadere toelichting waarom een geïntegreerd wetsvoorstel met het oog op de overzichtelijkheid gewenst is, terwijl het toch gaat om pkb's met een eigen werkingssfeer. Is de regering van mening dat de inhoudelijke discussie over het voortbestaan van de afzonderlijke pkb's hiermee gediend is?

De regering is van mening dat het Structuurschema Burgerluchtvaartterreinen en het Structuurschema Buisleidingen geen concrete beleidsbeslissingen bevatten, zodat geen beroepsmogelijkheden gegeven zouden moeten worden (memorie van toelichting, bladzijde 3). Wordt met dit standpunt vooruitgelopen op een eventueel onafhankelijk oordeel van de rechter of bepaalde onderdelen van een plan aangemerkt moeten worden als een concrete beleidsbeslissing? Zo ja, wat kunnen hiervan de consequenties zijn?

II. ARTIKELEN

Artikel 2

De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie vragen of verstreken beroepsprocedures niet in een ander licht komen te staan indien door de terugwerkende kracht van het wetsvoorstel niet langer sprake is van plannen die tijdelijk niet van kracht waren (vergelijk de uitspraak ten aanzien van de Aanwijzing met betrekking tot Maastricht Aachen Airport). In dat geval kunnen immers andere aspecten naar voren komen, zoals het al dan niet in overeenstemming zijn met de desbetreffende planologische kernbeslissing.

Ondertekening

De leden van de fracties van GPV en RPF merken op dat dit wetsvoorstel door slechts één minister is ondertekend. Plannen voor nationaal ruimtelijk beleid, als bedoeld in artikel 2a van de WRO, alsmede herziening of intrekking van die plannen worden echter ondertekend door de ministers wie het aangaat. Zo is het Structuurschema Burgerluchtvaartterreinen ondertekend door de ministers van VROM en van V&W. Waarom is het wetsvoorstel door één minister ondertekend?

De voorzitter van de commissie,

Reitsma

De griffier van de commissie,

De Gier


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Reitsma (CDA), voorzitter, Van Middelkoop (GPV), Van Gijzel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Th.A.M. Meijer (CDA), Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Eisses-Timmerman (CDA), De Boer (PvdA), Van der Knaap (CDA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GroenLinks), Van Gent (GroenLinks), Oplaat (VVD), Albayrak (PvdA), Van der Staaij (SGP), Van Dok-van Weele (PvdA) en Udo (VVD).

Plv. leden: Leers (CDA), Stellingwerf (RPF), Van Zuijlen (PvdA), Van Zijl (PvdA), Valk (PvdA), Essers (VVD), De Wit (SP), Koenders (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), Visser-van Doorn (CDA), Bos (PvdA), Van den Akker (CDA), Giskes (D66), M.B. Vos (GroenLinks), Halsema (GroenLinks), Niederer (VVD), Belinfante (PvdA), Van 't Riet (D66), Duijkers (PvdA) en Voorhoeve (VVD).

Naar boven