26 122
Srebrenica

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 13 augustus 1998

Mede namens de minister van Justitie informeer ik u als volgt. De afgelopen dagen is in de media stilgestaan bij verklaringen van leden van Dutchbat over hun ervaringen en indrukken tijdens en na de val van de enclave Srebrenica. Eerder deze week heb ik besloten tot een onafhankelijk onderzoek naar de waarheidsvinding inzake Srebrenica, omdat de integriteit van Defensie niet ter discussie mag staan. Deze brief wordt afgesloten met nadere informatie over dit onderzoek, dat zal worden gedaan door de heer J.A. van Kemenade, commissaris van de Koningin in Noord-Holland.

Ik heb besloten een aantal documenten inzake Srebrenica aan de Tweede Kamer te zenden, mede omdat media met een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur (Wob) documenten hebben opgevraagd. Deze onder de Wob opgevraagde documenten dienen, gelet op de discussie in de media, ook de Tweede Kamer ter beschikking te staan. Onder documenten die in dat kader van belang zijn, is verstaan:

– de managementrapportage d.d. 4 augustus 1995 van een functionaris van de Koninklijke marechaussee;

– het verslag, d.d. 6 juli 1997, van een gesprek van de bevelhebber der Landstrijdkrachten en de directeur Voorlichting van het departement van Defensie met de fotograaf van het in 1995 verloren gegane fotorolletje;

– het verslag, d.d. 12 september 1997, van een gesprek van de directeur Algemene Beleidszaken van het departement van Defensie met dezelfde persoon.

Deze documenten treft u hierbij als bijlagen1.

Tevens is, naar aanleiding van een verzoek van een televisie-rubriek in het kader van de Wet Openbaarheid van Bestuur, door de Koninklijke marechaussee een document gelicht inzake een in 1996 gehouden onderzoek. Dit heeft plaatsgevonden op verzoek van de toenmalige minister van Defensie, naar aanleiding van berichten dat een pantserwagen van Dutchbat in de enclave Srebrenica, onder vuur van Bosnisch Servische eenheden, 's nachts met gesloten luiken, zou zijn weggereden van een observatiepost, waarbij vluchtelingen onder het voertuig zouden zijn geraakt.

Het onderzoeksrapport uit 1996 bevatte, zo oordeelde in 1996 de toenmalige minister van Defensie, in overleg met de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee en de rapporteur van de Debriefing Srebrenica, geen verklaringen die niet eerder aan de orde waren geweest tijdens de debriefing. Deze verklaringen waren in 1995, overeenkomstig de afspraken terzake tussen de leiding van de debriefing Srebrenica en het Openbaar Ministerie, onderwerp geweest van mondeling overleg met het Openbaar Ministerie te Arnhem. Dit telefonische gesprek heeft de Officier van Justitie te Arnhem geen aanleiding gegeven op grond van de hem meegedeelde feiten een justitieel onderzoek in te stellen. In het debriefingsrapport dat de Tweede Kamer op 30 oktober 1995 is gezonden, is in het algemeen aangegeven (blz. 77 paragraaf 6.34 en 6.35) dat er verklaringen zijn geweest over het rijden over dode en/of levende personen, maar is het voorval waarop het onderzoek in 1996 betrekking had, niet specifiek gemeld.

Tegen de achtergrond van de huidige publieke discussie rondom de val van Srebrenica in 1995, en de nasleep daarvan, heb ik eerder deze week de ambtelijke en militaire leiding van het departement van Defensie opdracht gegeven na te gaan of er zaken zijn die mij alsnog moeten worden gemeld, en/of die aan het Openbaar Ministerie moeten worden voorgelegd. Het gevolg dat aan deze opdracht is gegeven, en een specifiek verzoek van een televisie-rubriek met een beroep op de Wet Openbaarheid Bestuur, hebben ertoe geleid dat de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee vanochtend het onderzoeksrapport kreeg aangereikt met de verklaring inzake het rijden met een pantserwagen over personen. Hij besloot daarop het rapport van het onderzoek uit 1996 voor te leggen aan het Openbaar Ministerie te Arnhem. Hij heeft het Openbaar Ministerie gevraagd om vast te stellen of dit rapport, dat tot nu toe niet in handen van het Openbaar Ministerie was gesteld, thans leidt tot hetzelfde oordeel als dat van de Officier van Justitie in 1995, of dat alsnog een justitieel onderzoek gewenst is.

De Hoofdofficier van Justitie heeft, in overleg met de Procureur-Generaal te Arnhem, heden besloten een justitieel onderzoek in te stellen, naar de vraag of sprake is van strafbare feiten. Dit is gebeurd omdat thans meer concrete gegevens dan destijds voorhanden zijn. De Hoofdofficier van Justitie heeft de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee inmiddels met het genoemde justitiële onderzoek belast. Tevens zal het Openbaar Ministerie, nu de toenmalig behandelend Officier van Justitie met pensioen is, het gehele debriefingsrapport opnieuw doornemen met het oog op mogelijk gepleegde strafbare feiten.

Het justitieel onderzoek naar aanleiding van het onderzoeksrapport uit 1996 heeft tot gevolg dat documenten terzake, waarvan de minister van Defensie het voornemen had deze te zenden aan de Tweede Kamer, nu vallen onder het beslag van een justitieel onderzoek op grond waarvan zij niet aan derden kunnen worden vrijgegeven. Het spreekt vanzelf dat de Tweede Kamer na de beëindiging van het justitieel onderzoek terstond wordt geinformeerd over de uitkomst. Tevens zullen wij alsdan de documenten vrijgegeven, voor zover wet- en regelgeving en de eerder aan leden van Dutchbat gegarandeerde vertrouwelijkheid van hun debriefingsverklaringen dit toestaan. Om de Tweede Kamer daarop vooruitlopend al zo volledig mogelijk te informeren, is besloten het onderzoeksrapport uit 1996 separaat aan de Kamer te zenden ter vertrouwelijke kennisneming.

De minister van Justitie en ik realiseren ons dat het besluit om heden een justitieel onderzoek te beginnen emoties kan oproepen bij het personeel van Dutchbat, en wij onderstrepen – wellicht ten overvloede – dat dit niet betekent dat strafbare feiten zijn gepleegd.

Het in deze brief gestelde onderstreept de noodzaak van het onafhankelijk onderzoek naar de waarheidsvinding inzake Srebrenica, waartoe ik afgelopen dinsdag heb besloten. De heer J.A. van Kemenade, commissaris van de Koningin in Noord-Holland, heeft bewilligd in mijn verzoek dit onderzoek te leiden. Zijn opdracht luidt: «Na te gaan of er aanwijzingen zijn waaruit zou blijken dat door personen van het ministerie van Defensie en/of de defensie-organisatie feiten of mededelingen in verband met de gang van zaken rond de val van de enclave Srebrenica zijn achtergehouden of onzorgvuldig zijn behandeld, dan wel het proces van waarheidsvinding daaromtrent op enigerlei wijze is belemmerd of beperkt. Tevens zal het zoekraken van het Angola-dagboek worden onderzocht.» Het rapport van bevindingen zal zo spoedig mogelijk aan de minister van Defensie worden aangeboden en door hem onverwijld en onverkort aan de Tweede Kamer worden toegezonden. De minister van Defensie zal het rapport tevens doen toekomen aan het Openbaar Ministerie, dat vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid zal bezien of bevindingen in het rapport aanleiding geven tot eventuele strafrechtelijke procedures.

De heer Van Kemenade zal zich niet bezighouden met een analyse van de gebeurtenissen voor, tijdens en na de val van Srebrenica zelf, waarover immers het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (Riod) zal rapporteren. Hij zal uiteraard waar nodig met het Riod contact opnemen.

De heer Van Kemenade zal een aantal door hem te bepalen en te benaderen personen horen en nodigt betrokkenen die over hun inziens relevante informatie terzake beschikken uit met hem contact op te nemen. De heer Van Kemenade zal worden ondersteund door zijn chef kabinet en door medewerkers van het ministerie van Justitie en het Centrum voor Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel.

De Minister van Defensie,

F. H. G. de Grave


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlemen- taire Documentatie.

Naar boven