26 116
Intrekking van de Wet stimulering zeescheepvaart alsmede, in verband daarmee, het treffen van enkele overgangsmaatregelen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt omdat het zonder meer instemmend luidt.

Algemeen

De Wet stimulering zeescheepvaart (WSZ) is op 1 januari 1994 in werking getreden als onderdeel van een pakket (gedeeltelijk reeds eerder in werking getreden) wettelijke maatregelen, dat erop gericht was de concurrentiepositie van de zeescheepvaart onder Nederlandse vlag te versterken.

Het pakket bleek echter niet voldoende effectief te zijn om de voortgaande uitvlagging van schepen onder Nederlandse vlag een halt toe te roepen.

Voorts werd als nieuw probleem geconstateerd dat een aantal gerenommeerde rederijen hun vestigingen naar het buitenland verplaatsten.

Een verandering van het beleid was daarom noodzakelijk. In de Nota Zeescheepvaartbeleid (Kamerstukken II 1994/1995, 24 165, nr. 2), die in het voorjaar van 1995 aan de Tweede Kamer is aangeboden, zijn voorstellen opgenomen voor een nieuw beleid, gericht op het internationaal competitief maken van Nederland als vestigingsland en van het Nederlandse scheepsregister.

Ter realisering van dit nieuwe beleid is op 1 januari 1996 onder meer de wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995 (WFZ) (Stb. 1995, 666) in werking getreden.

De wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting en de Wet op de vennootschapsbelasting maakt het mogelijk te kiezen voor een forfaitaire vaststelling van de fiscale winst uit zeescheepvaart, namelijk aan de hand van de scheepstonnage.

De wijziging van de WFZ strekt ertoe de vermindering van de door de reder af te dragen loonbelasting en sociale premies te verhogen van 19% tot 38%.

In samenhang met de invoering van de flexibilisering van de bedrijfsvoering, zoals vervat in de nieuwe Zeevaartbemanningswet, leidt deze maatregel tot een aanzienlijke reductie van de exploitatiekosten.

In verband met de invoering van de hiervoor genoemde fiscale instrumenten werd besloten na 1995 geen financiële middelen meer ter beschikking te stellen voor de uitvoering van de WSZ. Dit betekent dat de WSZ feitelijk uitgewerkt is; als gevolg daarvan is het in stand laten weinig zinvol. Omdat met intrekking bovendien wordt voorkomen dat de WSZ aangepast moet worden aan de Derde tranche Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1996, 333) die op 1 januari 1998 in werking zal treden, wordt in bijgaand wetsvoorstel een voorstel tot intrekking gedaan. Het intrekken van de WSZ maakt echter het treffen van een overgangsregeling voor een aantal specifieke situaties noodzakelijk. Deze overgangsregeling is opgenomen in artikel II. Op dit punt heeft overigens wel afstemming met afdeling 5:2 (toezicht op de naleving) van de Derde tranche AWB plaatsgevonden.

Overgangsrecht

Artikel II, onderdeel a

Op grond van deze bepaling blijven op de eerste plaats de rechten en verplichtingen, die verbonden zijn aan een reeds afgegeven structuurverklaring, ook na de intrekking van de WSZ in stand. Dit betekent onder meer dat de verplichting van de houder van een structuurverklaring blijft bestaan het aan de structuurverklaring ten grondslag liggende structuurplan ten uitvoer te brengen. Daarnaast blijft hij verplicht het desbetreffende schip minimaal zes jaar onder Nederlandse vlag te laten varen en het schip gedurende deze periode vanuit Nederland te beheren. Anderzijds kunnen eventuele aanspraken, die nog aan een reeds afgegeven structuurverklaring kunnen worden ontleend, ook na de intrekking van de WSZ worden geëffectueerd.

Op grond van artikel II, onderdeel a, blijven voorts eventuele verplichtingen, voortvloeiend uit een reeds afgegeven correctieverklaring, ook na de intrekking van de WSZ in stand.

Artikel II, onderdeel b

Tegen een aantal afwijzingen van aanvragen ter verkrijging van een structuurverklaring is beroep ingesteld op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat op dit beroep nog niet in alle gevallen en in laatste instantie is beslist, moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat te zijner tijd een nieuwe beslissing op deze aanvragen genomen moet worden.

Ingevolge het in artikel II, onderdeel b, bepaalde, blijft dit ook na de intrekking van de WSZ mogelijk.

Artikel II onderdeel c

Artikel II, onderdeel c, voorziet in de mogelijkheid ook na intrekking van de WSZ correctieverklaringen af te geven. Het spreekt voor zich dat zolang de verplichtingen, verbonden aan een reeds afgegeven of een op grond van artikel II, onderdeel b, nog af te geven structuurverklaring blijven bestaan, het mogelijk moet zijn bij niet nakoming van die verplichtingen een correctieverklaring af te geven.

Artikel II onderdeel d

Tenslotte blijft op grond van artikel II, onderdeel d, het College van beroep voor het bedrijfsleven aangewezen als beroepsinstantie.

Artikel III

Ook na de intrekking van de WSZ blijft toezicht op de naleving van de bepalingen die op grond van artikel II onder a, b, en c van toepassing blijven, noodzakelijk. Dit toezicht is krachtens artikel 26 van de WSZ opgedragen aan de medewerkers van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, voorzover deze zijn belast met de uitvoering van die wet. Overeenkomstig het bij de aanpassing aan de Derde tranche AWB gehanteerde uitgangspunt dat in het bestaande bevoegdhedenpakket van de toezichthouders geen wijziging wordt aangebracht, zijn de bevoegdheden genoemd in de artikelen 5:15 en 5:17 tot en met 5:19 AWB uitgesloten. Artikel 26, derde lid, WSZ bevat immers uitsluitend de bevoegdheid inlichtingen te verlangen.

Fiscale bepalingen

De WSZ verwijst voor wat betreft de fiscale verwerking van een structuurverklaring, inhoudende de toekenning van zeescheepvaartaftrek, en een correctieverklaring, inhoudende een bedrag aan zeescheepvaartbijtelling, naar artikel 14c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, juncto artikel 14c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Met de hiervoor genoemde wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995, die op 1 januari 1996 in werking is getreden, is artikel 14c van de Wet op de inkomstenbelasting alsmede de verwijzing naar die bepaling in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting, komen te vervallen. Teneinde echter ook na 31 december 1995 de fiscale verwerking van structuur- en correctieverklaringen mogelijk te maken, is in de eerderbedoelde wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995 een overgangsbepaling opgenomen (artikel III). Op grond van deze overgangsbepaling blijven artikel 14c Wet op de inkomstenbelasting 1964, alsmede de verwijzing naar dit artikel in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, van toepassing met betrekking tot na 31 december 1995 gedagtekende structuur- en correctieverklaringen. Met deze overgangsbepaling is verzekerd dat ook na eerdergenoemde datum, al dan niet ingevolge de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen overgangsregeling afgegeven structuur- en correctieverklaringen, inhoudende de toekenning van scheepvaartaftrek respectievelijk een bedrag aan scheepvaartbijtelling, fiscaal verwerkt kunnen worden.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven