26 109
Verruiming van de mogelijkheid om het griffierecht in burgerlijke zaken gedeeltelijk in debet te doen stellen

nr. 6
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 15 april 1999

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

In artikel I worden met verlettering van de onderdelen A tot en met D tot C tot en met F twee onderdelen toegevoegd, luidende:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid worden de tweede en de derde zin vervangen door: Voor de indiening van een verzoekschrift anders dan bedoeld in artikel 14, derde lid, of een verweerschrift wordt eveneens voor iedere instantie een vast recht geheven.

2. In het tweede lid, onderdeel b, worden de woorden «artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

3. In het derde lid, onderdeel b, worden de woorden «artikel 7:629 van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

4. In het derde lid, onderdeel d, worden de woorden «2,4 procent van die geldsom» vervangen door: 2,6 procent van die geldsom.

B

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Voor een geding voldoet de eisende partij, voor of bij de inschrijving van de zaak op de rol, een vast recht. Bij de indiening van een verzoekschrift voldoet de verzoeker eveneens een vast recht.

2. In het tweede lid, onderdeel a, worden de woorden «artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

3. In het tweede lid worden de onderdelen c tot en met e geletterd d tot en met f.

4. In het tweede lid wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

c. f 170 wanneer de eis of het verzoekschrift strekt tot betaling van een bepaalde geldsom van meer dan f 200 en niet meer dan f 1000 in hoofdsom.

Toelichting

Bij wet van 24 december 1998 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Beroepswet, de wet administratieve rechtspraak belastingzaken, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet op de Raad van State, de Wet op de studiefinanciering en de Wet tarieven in burgerlijke zaken ter verhoging van de opbrengst van de griffierechten (verhoging van de opbrengst van griffierechten), Stb. 744 (in werking getreden op 15 januari 1999 ingevolge Koninklijk Besluit van 24 december 1998, Stb. 745), zijn diverse artikelen van de Wet tarieven in burgerlijke zaken gewijzigd. Eén der wijzigingen betrof de heffing van een voorschot van 25% op het griffierecht bij de aanbrenging van de dagvaarding, welk voorschot ook bij intrekking van de zaak voor de eerste uitroeping ter terechtzitting niet zou worden teruggegeven.

Helaas is gebleken dat de voorschotregeling kan worden ontgaan en dat zij de gerechten voor problemen stelt. De verschuldigdheid van een bedrag van 25% griffierecht voor zaken die voor de eerste uitroeping ter terechtzitting reeds zijn ingetrokken kan worden ontgaan – zo is van de zijde van deurwaarders en advocaten te verstaan gegeven – door dagvaardingen zo laat mogelijk ter inschrijving aan te bieden. Aldus verkleint men het risico dat de zaak na aanbrenging alsnog moet worden ingetrokken, en dus het risico dat het voorschot van 25% achteraf bezien «nodeloos» is betaald. Wanneer dagvaardingen op grote schaal pas kort voor de eerste zittingsdag worden ingeschreven, stelt de administratieve verwerking daarvan de gerechten voor aanzienlijke problemen. Naast de problemen die dit oplevert om de rolzitting adequaat voor te bereiden, leidt het er ook toe dat het veelal niet langer mogelijk is om, wanneer de gedaagde verstek laat gaan, reeds op de eerstdienende dag een verstekvonnis uit te spreken. Een verlenging van de doorlooptijden bij de kantongerechten zou het gevolg zijn. Van diverse gerechten, zowel rechtbanken als kantongerechten, is vernomen dat de regeling problemen schept.

Inmiddels tekent zich nog een andere omstandigheid af die afbreuk doet aan de goede werking van de regeling. Bij de wet van 24 december 1998 is artikel 11, vijfde lid, WTBZ niet gewijzigd. Daardoor blijft het in zaken voor de kantonrechter mogelijk om restitutie van het gehele griffierecht te verkrijgen door uiterlijk na de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting de zaak te beëindigen. Deze lacune in de voorschotregeling leidt ertoe dat de regeling in kantonzaken haar doel mist. Aldus ontstaat ook een onvoorziene ongelijkheid tussen de praktijk bij de rechtbanken en die bij de kantongerechten.

Tenslotte is gebleken dat de meeste griffies er niet in slagen om het voorschot van 25% ook daadwerkelijk bij inschrijving van de zaak op de rol van de eisende partij te incasseren. Veelal wordt volstaan met één moment van vaststelling van griffierecht, hetzij het volledige griffierecht, hetzij 25% daarvan als de zaak voor de eerstdienende dag is ingetrokken.

Achteraf bezien moet worden geconstateerd dat de heffing van een voorschot van 25% van het griffierecht bij aanbrenging van de zaak, en vooral de bepaling dat bij intrekking van de zaak voor de eerstdienende dag het voorschot verschuldigd blijft, niet gelukkig is. Met de voorschot-regeling in de WTBZ was een opbrengst geraamd van 4 miljoen gulden. Door de hiervoor geschetste ontwikkelingen wordt dit bedrag niet gehaald. In de raming was voorts geen rekening gehouden met het feit dat bij on- en minvermogende rechtzoekenden een deel van het griffierecht in debet wordt gesteld, waardoor ook het voorschot lager zou uitvallen. Alles overziende meen ik dat het aanbeveling verdient de voorschotregeling thans alsnog ongedaan te maken. De taakstelling van 4 miljoen gulden zal op andere wijze moeten worden gerealiseerd in de sfeer van de griffierechten. De departementale werkgroep die thans onderzoek verricht naar een nieuw stelsel van griffierechten zal met deze taakstelling rekening moeten houden.

Verder worden in deze nota van wijziging enkele onvolkomenheden in de WTBZ rechtgezet.

A Artikel 2

1

Ingevolge de artikelen 2, eerste lid, en 11 WTBZ, zoals gewijzigd bij de wet van 24 december 1998, dient de eiser uiterlijk bij inschrijving van de zaak op de rol een voorschot van 25% van het verschuldigde griffierecht te voldoen, welk bedrag hij verschuldigd blijft ook indien de dagvaarding voor het tijdstip van de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting zou worden ingetrokken. Zoals in het algemeen gedeelte van de toelichting is vermeld, blijkt deze regeling in de praktijk tot aanzienlijke problemen te leiden en verdient het aanbeveling haar thans ongedaan te maken. Daartoe vervalt de tweede zin van artikel 2, eerste lid, en wordt de redactie van de derde (thans weer: tweede) zin van vóór 15 januari 1999 hersteld.

2 en 3

In het tweede lid, onderdeel b, en het derde lid, onderdeel b, is de verwijzing naar artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek verbeterd.

4

In het derde lid, onderdeel d, is het percentage dat het griffierecht bepaalt bij vorderingen van meer dan f 25 000 verhoogd van 2,4 tot 2,6. Aldus wordt bewerkstelligd dat op grond van dit onderdeel verschuldigde griffierecht van tenminste f 600 wordt verhoogd tot tenminste f 650. Zonder deze verhoging zou voor bepaalde vorderingen die in deze categorie vallen een lager griffierecht gelden dan het bedrag van f 635 dat ingevolge onderdeel c is verschuldigd voor vorderingen tussen f 10 000 en f 25 000. In artikel 2, onderdelen d, e en f, doet zich een vergelijkbare onevenwichtigheid overigens niet voor.

B Artikel 11

1

De wijziging van het eerste lid houdt de schrapping van de voorschot-regeling van 25% in voor kantonzaken en de terugkeer naar de redactie van vóór 15 januari 1999.

2

In het tweede lid, onderdeel a, is de verwijzing naar artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek verbeterd.

3 en 4

In het tweede lid, onderdeel e, is bij de wet van 24 december 1998 voor alle andere gevallen dan die geregeld in de onderdelen a tot en met d een vast recht van f 450 ingevoerd voor het geval dat eiser een rechtspersoon is. Daarbij is over het hoofd gezien dat dit vast recht van f 450 niet slechts – zoals beoogd – verschuldigd zou zijn bij vorderingen of verzoeken van onbepaalde waarde, doch mede wanneer de eis of het verzoekschrift strekt tot betaling van een bepaalde geldsom van meer dan f 200 en niet meer dan f 1000 in hoofdsom. Met de toevoeging van een nieuw onderdeel c in het tweede lid, wordt voor deze categorie zaken alsnog een vast recht van f 170 vastgesteld.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven