Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26084 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26084 nr. 6 |
Vastgesteld 20 september 2000
De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 31 augustus 2000 overleg gevoerd met minister Korthals van Justitie over de brief d.d. 17 mei 2000 inzake de rijksrecherche (26 084, nr. 5).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissie
De heer Van Heemst (PvdA) wijst erop dat het rapport van de commissie functioneren rijksrecherche is bedoeld als een «thermometer» ofwel een eerste diagnose en dat de resultaten van de vorige reorganisatie van de rijksrecherche nog nauwelijks zijn uitgekristalliseerd. Waarom is het rapport dan toch de basis geweest voor een nieuwe grootscheepse herstructurering van de rijksrecherche?
De in het rapport opgenomen constatering dat bij de rijksrecherche sprake is van een gebrek aan diepgang en doortastendheid, acht de heer Van Heemst oncontroleerbaar en wordt door hem niet onderschreven. Wel is de doorlooptijd van onderzoeken soms onaanvaardbaar lang en bestaat er onduidelijkheid over de prioriteiten; daarom pleit hij voor een snelle en adequate afronding van met name integriteitsonderzoeken en voor het openbaar maken van de conclusies van dergelijke onderzoeken, zeker als de aanleiding voor het onderzoek al publiekelijk bekend is.
Met de aanbeveling om een coördinatiecommissie in te stellen die prioriteiten stelt, is de heer Van Heemst het eens, ervan uitgaande dat incidenten snel in die commissie aan de orde zullen komen en niet bij de korpsen zullen blijven hangen.
De heer Van Heemst spreekt zich uit tegen een inperking van de reikwijdte van onderzoeken door de rijksrecherche naar tot letsel leidend vuurwapengebruik door de politie, omdat dat ertoe zou leiden dat dergelijke onderzoeken ook door de betrokken regiokorpsen zelf uitgevoerd kunnen worden. Het is van groot belang dat de Kamer en de regering kunnen beschikken over complete rapportages over dergelijke incidenten.
Mede om de schijn van belangenverstrengeling bij de onderzoeken te voorkomen, hecht de heer Van Heemst aan een verduidelijking van de afbakening tussen de interne onderzoeken door de politie en de onderzoeken die door de rijksrecherche moeten worden uitgevoerd.
Tot slot vroeg de heer Van Heemst of de minister ook verantwoordelijk is voor specifieke onderzoeken.
De heer Niederer (VVD) vindt het, gelet op de zorgwekkende conclusies van de commissie functioneren rijksrecherche, opvallend dat de minister de situatie bij de rijksrecherche niet zorgelijk vindt. Wel worden in de brief belangrijke aanzetten tot verbetering gegeven. De kritische aandacht voor de inzetcriteria zal het rendement van de onderzoeken bijvoorbeeld bevorderen. Gelet op de noodzaak om de schijn van partijdig onderzoek te vermijden, vraagt hij een nadere toelichting op de toedelingsinstructies die de minister aan de coördinatiecommissie zal geven.
Naar aanleiding van de opmerking dat buiten het OM weinig draagvlak is gevonden voor een meer pro-actieve taakopvatting van de rijksrecherche vraagt de heer Niederer of daarvoor binnen het OM wel draagvlak bestaat. Zo ja, waarom wordt dan niet zowel voor repressieve als voor pro-actieve activiteiten gekozen? Omdat de regering de eigen inlichtingendienst van de rijksrecherche wil laten uitgroeien tot een volwaardige criminele inlichtingendienst, kan immers een helder onderscheid worden gemaakt tussen het feitenonderzoek en het strafrechtelijk onderzoek: het feitenonderzoek, waarbij de betrokkene zelf nog niet gehoord hoeft te worden, kan dan worden uitgevoerd door de CID van de rijksrecherche; als dat onderzoek er aanleiding toe geeft, start de «tactische» rijksrecherche een strafrechtelijk onderzoek.
De heer Niederer vraagt welke taken en bevoegdheden de voorgestelde coördinatiecommissie zal krijgen en welke werkwijze zij zal hanteren. Ook vraagt hij of het lidmaatschap van de directeur van de rijksrecherche een voldoende waarborg vormt voor de inbreng van de rijksrecherche in de commissie en of ook de prominente rol van de hoofdofficieren van justitie in de aansturing voldoende gewaarborgd is, gelet op het feit dat alleen de hoofdofficier van het landelijk parket lid zal zijn van de coördinatiecommissie.
Gelet op de voorgenomen, mede op centralisatie gerichte reorganisatie van de rijksrecherche, vraagt de heer Niederer nadere informatie over de desbetreffende voorstellen van de directeur van de rijksrecherche. Zullen de directie en de staf van de rijksrecherche in het kader van dit streven van Tiel verhuizen naar de omgeving van Den Haag?
De heer Niederer vraagt nadere informatie over de aanpak van de vaak lange doorlooptijd van de onderzoeken. Kan het actieplan «Strafrecht met beleid» van het openbaar ministerie op dit punt wellicht als voorbeeld dienen?
Hoewel de heer Niederer instemt met het voorgenomen onderzoek naar de werklast van de rijksrecherche, pleit hij voor terughoudendheid op het punt van personele uitbreiding: eerst moet worden gestreefd naar verdere vergroting van de efficiency van de bedrijfsvoering.
De verankering van de rijksrecherche in de Politiewet biedt naar de mening van de heer Niederer een goede gelegenheid voor een bij de Europeanisering passende benaming voor de rijksrecherche.
Tot slot merkt de heer Niederer op dat het schrappen van de bijstandstaken uit de taakcirculaire een terechte formalisering betekent van de feitelijke situatie.
De heer Rietkerk (CDA) spreekt zijn verbazing uit over het feit dat de minister, die het zeer kritische rapport van de commissie functioneren rijksrecherche overtuigend vindt, de situatie desalniettemin niet zorgwekkend vindt. Hij wijst er overigens op dat het personeel van de rijksrecherche de afgelopen jaren te maken heeft gehad met een hoge werkdruk en met personeelstekort. Ook plaatst hij kanttekeningen bij de door de commissie gehanteerde onderzoeksmethoden: er zijn nauwelijks gesprekken gevoerd met mensen op de werkvloer en voorgaande onderzoeken en maatregelen zijn onvoldoende geëvalueerd. Diverse in het rapport aangedragen oplossingsrichtingen sporen bijvoorbeeld met de uitgangspunten van de vorige reorganisatie. Wat is er sinds de reorganisatie in 1996 verbeterd en wat niet? Ligt aan de voorliggende actiepunten wel een evaluatie van de voornemens van de vorige minister van Justitie ten grondslag?
Gelet op de huidige diffuse prioriteitsstelling binnen de rijksrecherche, onderschrijft de heer Rietkerk de noodzaak van nieuwe inzetcriteria en een centralere sturing ter verbetering van de landelijke afweging. Kan de minister nader ingaan op de inzetcriteria en is de deskundigheid van de rijksrecherche in de coördinatiecommissie voldoende gewaarborgd?
Mede gelet op de doorlooptijden van de onderzoeken, betreurt de heer Rietkerk dat het rapport geen aanbevelingen bevat om het personeelstekort op te heffen. Hij verzoekt de minister om de Kamer in ieder geval voor de begrotingsbehandeling een analyse te zenden van de taken, de inzetcriteria en de benodigde personele uitbreiding van de rijksrecherche.
Met betrekking tot de noodzakelijke taakafbakening tussen de rijksrecherche en de regiokorpsen van de politie vraagt de heer Rietkerk hoe doortastend de ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn bij het vaststellen van die afbakening.
Omdat een heldere opdrachtformulering door het openbaar ministerie van groot belang is voor de doorlooptijden, hecht de heer Rietkerk veel belang aan een scherpere formulering en een nauwkeurige begeleiding van het proces. Wanneer zal er tijdens en na het proces overigens in de openbaarheid worden getreden en wanneer niet?
De heer Rietkerk herhaalt zijn eerdere pleidooi voor extra aandacht voor de scholing van het personeel van de rijksrecherche en vraagt of inmiddels duidelijkheid kan worden geboden over de bijstandstaken.
Ten behoeve van de procesbewaking verzoekt de heer Rietkerk de minister om de Kamer een overzicht te sturen van alle activiteiten, inclusief een tijdschema met alle evaluatiemomenten.
Tot slot vraagt de heer Rietkerk voor welke zaken de minister politiek verantwoordelijk is en op welke punten met betrekking tot de rijksrecherche hij gaat besturen.
Ook de heer Dittrich (D66) spreekt, gelet op het in het rapport geschetste alarmerende beeld, zijn verbazing uit over het feit dat de regering de situatie niet zorgwekkend acht. Hij is het eens met het advies dat de rijksrecherche zich meer moet richten op kerntaken, maar is er met het oog op de onpartijdigheid geen voorstander om bepaalde onderzoeken, met name onderzoeken naar mogelijk strafbare gedragingen van politiefunctionarissen, uit te laten voeren door de BIO's binnen de politiekorpsen. Kunnen dergelijke onderzoeken niet beter bij een andere instantie worden ondergebracht?
In dit verband merkt de heer Dittrich op dat op het punt van de bekorting van de doorlooptijden van onderzoeken te veel verwacht wordt van een betere samenwerking tussen de rijksrecherche en de politiekorpsen. Bij onderzoeken naar politiefunctionarissen is immers vaak sprake van een ingebouwde spanning en zullen de politiekorpsen niet altijd loyaal meewerken.
De voornemens van de regering met betrekking tot de inzetcriteria, de instelling van een coördinatiecommissie en de aanwijzing van een vaste rijksrechercheofficier van justitie voor een betere begeleiding van de onderzoeken worden door de heer Dittrich onderschreven. In hoeverre zal de centrale coördinatiecommissie overigens leiden tot een uitholling van de functie van de unithoofden ten gunste van de hoofdofficier van justitie?
De heer Dittrich vraagt een reactie op de aanbeveling van de commissie dat de rijksrecherche zelf permanent moet beschikken over veel gebruikte expertise, met name op het terrein van het financieel rechercheren, de jeugdzedenzaken en de politiek-bestuurlijke verhoudingen, en daarvoor dus niet telkens externe hulp hoeft in te roepen.
Met betrekking tot de inlichtingendienst van de rijksrecherche vraagt de heer Dittrich in hoeverre rijksrechercheurs gebruik mogen gaan maken van bijzondere opsporingsmethoden.
Omdat naar de mening van de heer Dittrich te veel wordt verwacht van verbetering van de efficiency, pleit hij ervoor om zo nodig ook over te gaan tot personele uitbreiding van de rijksrecherche.
Tot slot wijst de heer Dittrich erop dat het feit dat de rijksrecherche een onderzoek naar een overheidsfunctionaris instelt, vaak veel publiciteit krijgt, terwijl de resultaten van het onderzoek vervolgens niet openbaar worden gemaakt; de betrokkene komt daardoor in een lastig parket. Is het, mede ten behoeve van de integriteit van het openbaar bestuur en rekening houdend met privacyaspecten, niet mogelijk om in dergelijke gevallen de openbaarheid te vergroten, bijvoorbeeld door publicatie van de bevindingen in een samenvattend proces-verbaal?
De heer Rabbae (GroenLinks) is het op basis van zijn ervaringen in de commissie-Van Traa niet eens met de constatering in het rapport dat de rijksrecherche niet doortastend te werk gaat, maar stemt wel in met de voorstellen ten aanzien van de coördinatiecommissie, de deskundigheidsbevordering en het afbakenen van de kerntaken. Bij de uitwerking van de inzetcriteria en de toedeling van taken aan andere instanties dient de objectiviteit van de onderzoeken echter wel gewaarborgd te blijven.
De noodzaak van wettelijke verankering van de positie van de rijksrecherche wordt door de heer Rabbae onderschreven. Hij vraagt of ook de bevoegdheden van de rijksrecherche op het punt van bijzondere opsporingsmethoden wettelijk zullen worden vastgelegd.
Met het oog op de integriteit van de publieke sector spreekt de heer Rabbae zijn bezorgdheid uit over het grote aantal actoren dat op hetzelfde terrein als de rijksrecherche werkzaam is, bijvoorbeeld de BVD en de BIO's. Hij pleit er daarom voor om ten behoeve van een preventief beleid bijvoorbeeld de WODC een stelselmatige analyse te laten maken van de door de rijksrecherche onderzochte incidenten. Ook vraagt hij of er wordt afgezien van het voornemen om van de rijksrecherche het expertisecentrum voor de bewaking van de integriteit van het openbaar bestuur te maken.
Omdat de rijksrecherche moet kunnen beschikken over de CID-informatie van alle regio en omdat blijkbaar het draagvlak ontbreekt om de rijksrecherche ook pro-actief te laten opereren, is de heer Rabbae verbaasd over het feit dat de rijksrecherche een eigen CID krijgt met de bevoegdheid om informanten te «runnen». Wat is eigenlijk de meerwaarde van die CID? Is er op dit punt wellicht geen sluitende afstemming tussen de rijksrecherche en de politieregio's?
De heer Rabbae vraagt of de rijksrecherche ook activiteiten verricht die eigenlijk op het terrein liggen van een politieke inlichtingendienst en hoe de relatie tussen de BVD en de rijksrecherche is.
Ook de heer Rabbae vindt het van groot belang dat de Kamer periodiek wordt geïnformeerd over de uitwerking van de in de brief vermelde voornemens.
Tot slot spreekt de heer Rabbae de wens uit dat in het jaarverslag van de rijksrecherche voortaan meer trendmatige en inhoudelijke informatie wordt verschaft.
De heer Rouvoet (RPF/GPV) is van mening dat het bijzondere karakter van de taken van de rijksrecherche niet te veel moet worden benadrukt: het gaat immers om normaal politiewerk, zij het met een bijzonder tintje, en ook de overheidsinstanties zelf moeten aandacht besteden aan integriteitsbewaking en -handhaving.
Gelet op de door de minister voorgestelde maatregelen, vraagt ook de heer Rouvoet een toelichting op het standpunt dat de huidige situatie niet zorgwekkend wordt geacht. Omdat het rapport duidelijk is bedoeld als een eerste diagnose, pleit hij ervoor om op basis daarvan geen ingrijpende maatregelen te nemen die op gespannen voet staan met de organisatiestructuur van de rijksrecherche. Bovendien geldt de kritiek deels ook voor het openbaar ministerie en kunnen kanttekeningen worden geplaatst bij de kwaliteit, deskundigheid en de werkwijze van de commissie functioneren rijksrecherche. Uit het feit dat er geen nieuwe maatregelen worden voorgesteld om de kwaliteit van de onderzoeken te verbeteren, kan overigens worden afgeleid dat de huidige kwaliteit van de rijksrechercheonderzoeken niet slecht is. Hoe verhouden de voorgestelde maatregelen zich overigens tot de eerder in gang gezette reorganisatie?
De noodzaak van verkorting van de doorlooptijden van onderzoeken, verbetering van de aansturing door het OM, vervanging van de ruime taakinterpretatie in de taakcirculaire van 1997 door nieuwe inzetcriteria en de op dat punt genoemde uitgangspunten worden door de heer Rouvoet onderschreven. Op het laatstgenoemde punt gaat hij er daarbij van uit dat het subsidiariteitsbeginsel goed wordt toegepast: als een andere instantie in staat is om een goed onderzoek uit te voeren, hoeft de rijksrecherche dat niet te doen, maar ten behoeve van de onpartijdigheid dienen geen relevante zaken aan de rijksrecherche onthouden te worden ten gunste van de BIO's.
Ook met het voorstel om per parket een vaste rijksrechercheofficier van justitie aan te wijzen, stemt de heer Rouvoet in, ervan uitgaande dat het daarbij niet gaat om nieuwe officieren van justitie, maar om een toevoeging aan het takenpakket van huidige officieren van justitie.
Omdat een vooroverleg een onafhankelijke beslissing over de inzet van de rijksrecherche zou kunnen beïnvloeden, is de heer Rouvoet het ermee eens dat dit voorstel van de commissie niet is overgenomen.
Naar de mening van de heer Rouvoet wordt het takenpakket van de rijksrecherche terecht niet uitgebreid met pro-actieve onderzoekstaken. Wel vraagt hoe hij deze beslissing zich verhoudt tot het inlichtingenwerk van de rijksrecherche.
De voorstellen inzake een coördinatiecommissie, een coördinerend rijksrechercheofficier van justitie en aanpassing van de organisatiestructuur vindt de heer Rouvoet vooralsnog te ingrijpend. Een landelijke prioriteitsstelling past naar zijn mening slecht bij het karakter van de rijksrecherche en bovendien is de instelling van een nieuw gremium vaak niet bevorderlijk voor een grotere slagvaardigheid.
Ook de heer Rouvoet vraagt nadere informatie over de bevoegdheden van de inlichtingendienst van de rijksrecherche. Is het werkelijk de bedoeling dat die inlichtingendienst een volwaardige CID wordt en onder welke voorwaarden kan die CID dan informanten gaan «runnen»? Hij spreekt zich vooralsnog uit tegen de mogelijkheid om de inlichtingendienst van de rijksrecherche de bevoegdheid te geven om ook politiemensen als informanten bij de politiekorpsen te «runnen».
Tot slot spreekt de heer Rouvoet zijn steun uit voor de beslissing om de personele capaciteit vooralsnog niet uit te breiden, de wettelijke verankering en de afstoting van de bijstandstaken.
De minister acht de kritiek op het karakter van het rapport onterecht: omdat er wel sprake was van enige kritiek op de rijksrecherche, maar zeker niet van een zeer zorgwekkende situatie, is bewust gekozen voor twee ervaren bestuurders en niet voor een wetenschappelijke aanpak. Gelet op het feit dat de Kamer zelf heeft aangedrongen op een onderzoek naar het functioneren van de rijksrecherche, vindt hij het overigens opvallend dat zij na het verschijnen van het kritische rapport milder over de rijksrecherche oordeelt.
In dit verband benadrukt de minister dat het rapport niet alleen kritiek bevat, maar een genuanceerd beeld geeft: de rijksrecherche werkt hard en veel onderzoeken zijn, ondanks de complexiteit, van heel behoorlijke kwaliteit. Zij heeft bovendien zelf reeds eerder in gang gezette verbeterprojecten doorgezet. Sinds 1996 zijn vooral op het punt van de bedrijfsvoering verbeteringen doorgevoerd: de processen-verbaal en de rapporten zijn gestandaardiseerd, er worden protocollen gebruikt, de opleiding en de personele capaciteitstoedeling voor onderzoeken zijn verbeterd, meer dan een derde van het personeel en het kader is vernieuwd en de samenwerking met de BIO's en de overige partners is verbeterd.
Niettemin noopten de in het rapport geconstateerde lange doorlooptijden van onderzoeken en de onduidelijkheden op het punt van de prioritering tot maatregelen. Vooral een centrale intake en een centrale aansturing door het OM zijn onmisbaar voor een kleine organisatie zoals de rijksrecherche. De voorliggende maatregelen vormen dan ook geen grootscheepse reorganisatie, maar zijn in feite de afronding van de in 1995 ingezette reorganisatie, gericht op het tot een eenheid maken van de rijksrecherche. De centrale aansturing door het OM leidt niet tot een verschraling van de functie van de unithoofden, maar zal uiteraard wel consequenties hebben voor hun positie: zij zullen zich meer moeten richten op de kwaliteit en de doorlooptijden van de onderzoeken en zullen niet meer verantwoordelijk zijn voor de inzet van de rijksrecherche in een concreet geval.
Het college van procureurs-generaal is zeer voortvarend te werk gegaan. Zowel binnen de OM als in overleg met de directeur van de rijksrecherche is hard gewerkt aan de implementatie van de maatregelen. Enkele maatregelen zijn al gerealiseerd en voor de andere maatregelen, met name op het punt van de herstructurering van de dienst en het onderzoek naar de capaciteit, is besluitvorming in voorbereiding.
De coördinatiecommissie zal naar de mening van de minister bijdragen aan het optimaal functioneren van de rijksrecherche. Het is haar kerntaak om op basis van een aanvraag van de hoofdofficier van justitie, de minister van Justitie, het college van procureurs-generaal of de rijksrecherche te bepalen voor welke onderzoeken, met welke capaciteit en voor welke periode de rijksrecherche moet worden ingezet; daarbij bepaalt zij dus ook de prioriteiten, zodat de doorlooptijden van de onderzoeken zullen worden verkort.
Voor de functie van coördinerend rijksrechercheofficier van justitie, die tevens officier van justitie voor de CID van de rijksrecherche zal zijn, is een vacature opengesteld. Zodra die vacature is vervuld, zal de coördinatiecommissie haar werkzaamheden officieel starten, maar zij voert reeds verkenningen uit naar haar taken en werkwijze. Naar verwachting zal de selectie binnen twee weken worden afgerond. De coördinatiecommissie zal bestaan uit de voorzitter van het college van procureurs-generaal in zijn hoedanigheid van portefeuillehouder voor de rijksrecherche, de hoofdofficier van het landelijk parket en de directeur van de rijksrecherche, zodat er sprake is van een duidelijke band met de rijksrecherche. De commissie zal worden bijgestaan door de coördinerend rijksrechercheofficier.
Op het punt van de taakafbakening tussen de BIO's en de rijksrecherche voorziet de minister weinig problemen, omdat alle zaken met een strafrechtelijk aspect bij de hoofdofficier van justitie op tafel komen, op wiens verzoek de coördinatiecommissie zal bepalen of de rijksrecherche ofwel de betrokken BIO het onderzoek moet uitvoeren.
Het opstellen van een vernieuwde aanwijzing voor de inzet van de rijksrecherche zal een van de eerste werkzaamheden van de coördinatiecommissie zijn; naar verwachting zal zij uiterlijk 1 januari 2001 bij het college van procureurs-generaal worden ingediend. De Kamer zal daarover worden geïnformeerd.
Inmiddels is per parket een vaste rijksrechercheofficier van justitie aangewezen, die is belast met de leiding van de rijksrechercheonderzoeken; deze functionaris, die hiernaast overigens ook andere taken heeft, bespreekt met de politie welke zaken zij zelf kan onderzoeken en welke zaken de rijksrecherche moet onderzoeken. De hoofdofficier van justitie dient alle strafrechtelijke politieonderzoeken tegen politiefunctionarissen te melden aan de coördinatiecommissie. Zo wordt voorkomen dat relevante zaken bij de korpsen blijven hangen en niet snel bij de coördinatiecommissie terechtkomen.
De minister is voor concrete zaken niet anders aanspreekbaar dan bij alle andere beslissingen van het OM en stelt zich op dat punt uitermate terughoudend op, ook al zou hij in theorie kunnen interveniëren. De hoofdofficieren van justitie blijven immers verantwoordelijk voor de onderzoeken van de rijksrecherche en het college van procureurs-generaal blijft verantwoordelijk voor de beslissing of de rijksrecherche in een concreet geval wordt ingezet.
Met betrekking tot het concrete geval van het rijksrechercheonderzoek naar de vorige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties merkt de minister op dat de rijksrecherche en het OM als gevolg van uitgelekte berichten besloten om mededelingen over dat onderzoek te doen. Hij voelt zich niet geroepen om het college van procureurs-generaal te verzoeken om een onderzoek naar dat lek te doen.
Van een pro-actieve rol voor de rijksrecherche is de minister geen voorstander. De eerste verantwoordelijkheid voor de integriteit ligt bij de overheidsorganisaties zelf, die op dat punt pro-actief moeten handelen. De rijksrecherche komt pas in beeld als er concrete aanwijzingen zijn van corruptie of schending van de integriteit.
De maatregelen op het punt van de CID van de rijksrecherche zijn in uitvoering en zullen worden vastgelegd in de nieuwe regeling voor criminele inlichtingen eenheden. De CID van de rijksrecherche waarborgt de onafhankelijkheid van de rijksrecherche: zij moet in staat zijn om zelf CID-informatie te vergaren bij de politiekorpsen, zodat zij daarvoor niet afhankelijk is van de informatie van de CID's van die politiekorpsen. In zeer uitzonderlijke gevallen en onder toezicht c.q. met instemming van het college van procureurs-generaal zal de CID van de rijksrecherche ook informanten mogen «runnen»; dat kunnen in theorie ook politieagenten zijn. Desgevraagd zegt de minister toe dat hij, mede aan de hand van voorbeelden, schriftelijk nader op dit punt zal ingaan. De Kamer kan die informatie betrekken bij de bespreking van de aangekondigde nieuwe regeling voor criminele inlichtingen eenheden.
Als blijkt dat onderzoeken vaak onmogelijk zijn door een tekort aan personeel, zal een personele of materiële uitbreiding van de rijksrecherche moeten plaatsvinden. De effecten van de maatregelen zijn op dit punt nog onduidelijk: enerzijds worden er taken afgestoten, maar anderzijds is er heel veel werk. De werklastmeting door het onderzoeks- en adviesbureau AEF zal eind 2000 worden afgerond; het is dus onmogelijk om daarover voor de begrotingsbehandeling uitsluitsel te geven. Afgezien daarvan ligt het niet voor de hand om dit soort specifieke punten in het kader van de begrotingsbehandeling te bespreken. Als op dit punt extra geld nodig blijkt te zijn, zal dat in het kader van de Voorjaarsnota aan de orde komen.
In gevallen waarin vuurwapengebruik door de politie tot letsel heeft geleid, zal naar de overtuiging van de minister altijd een onderzoek door de rijksrecherche worden uitgevoerd. Als dat niet juist is, zal de Kamer daarover worden ingelicht. Het college van procureurs-generaal zal hem voor 1 januari 2001 de vernieuwde circulaire voor inzet van de rijksrecherche zenden, waarna zij de Kamer zal worden toegezonden.
Over de verankering in de Politiewet van de rijksrecherche als organisatie zal in de loop van 2001 een voorstel aan de Kamer worden voorgelegd. Het wettelijk verankeren van de specifieke bevoegdheden van de rijksrecherche is niet noodzakelijk, omdat de wetgeving op het punt van opsporingsbevoegdheden ook voor de rijksrechercheurs geldt.
Op het punt van de bijstandstaken deelt de minister mee dat de regelinginzake het toezicht op de uitvoering van de Vreemdelingenwet en van de Wet wapens en munitie inmiddels is afgerond. De regelgeving inzake de inspectie van politiecellen en het onderzoek naar de gedragingen van TBS-gestelden zal naar verwachting op korte termijn worden afgerond.
Naar aanleiding van het pleidooi voor het openbaar maken van bepaalde rijksrechercherapporten wijst de minister erop dat de Wet openbaarheid van bestuur bepaalt dat de openbaarmaking van documenten voorop staat, tenzij:
– de opsporing en vervolging van strafbare feiten daardoor kan worden gefrustreerd;
– het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen wordt geschonden;
– diverse betrokkenen daardoor onevenredig worden benadeeld;
– persoonlijke beleidsopvattingen in het rapport zijn opgenomen.
Deze criteria leiden er in de praktijk toe dat onderzoeken heel vaak niet openbaar worden gemaakt. Bovendien kan een te grote openbaarheid leiden tot een te grote terughoudendheid bij het indienen van een aanvraag voor een onderzoek. Dat neemt niet weg dat het resultaat van sommige onderzoeken, wellicht vaker dan tot nu toe het geval is, gepubliceerd zou kunnen worden en dat ook aan veel onderzoeken wel degelijk bekendheid gegeven zou kunnen worden.
Desgevraagd zegt de minister toe dat hij schriftelijk nader op dit punt zal ingaan, waarbij zal worden aangegeven in hoeverre het, rekening houdend met de genoemde uitzonderingscriteria, mogelijk is om de resultaten van bepaalde onderzoeken openbaar te maken. Daarnaast zal hij er bij het college van procureurs-generaal voor pleiten om in het jaarverslag van de rijksrecherche meer gegevens openbaar te maken, bijvoorbeeld de op basis van alle onderzoeken af te leiden beleidsmatige conclusies.
De minister deelt mee dat de rijksrecherche in verband met de vele daarmee samenhangende onderzoeken al beschikt over specifieke expertise op het punt van het financieel rechercheren, jeugd- en zedenzaken en bestuurlijke verhoudingen. Er zal worden nagegaan of ook andere vormen van expertise structureel binnen de rijksrecherche moeten worden ondergebracht, maar op bepaalde punten zal af en toe elders expertise moeten worden ingehuurd.
Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (RPF/GPV), O.P.G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks) Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP) en Wijn (CDA).
Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Passtoors (VVD), Schutte (RPF/GPV), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66) en Eurlings (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26084-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.