Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26075 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26075 nr. 5 |
Ontvangen 9 april 1999
De leden van de PvdA-fractie hebben met waardering kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Hiermee wordt immers tegemoetgekomen aan de wens van de Tweede Kamer het toezicht op verzekeraars aan te scherpen op basis van het onderzoek dat de Tweede Kamer heeft verricht naar het functioneren van de Verzekeringskamer naar aanleiding van de zaak Vie d'Or.
De leden van de PvdA-fractie zijn overigens benieuwd naar de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek van de Ondernemingskamer. Kan de regering de Kamer informeren over de recente ontwikkelingen?
Op 9 juli 1998 heeft de Ondernemingskamer uitspraak gedaan. In haar beschikking rekent de Ondernemingskamer de Verzekeringskamer wanbeleid van Vie d'Or toe op één punt, te weten met betrekking tot de behandeling van de Merril Lynch-contracten tijdens de noodregeling. Tegen dit deel van de uitspraak is de Verzekeringskamer in cassatie gegaan. Ook de curatoren van Vie d'Or en de Stichting Vie d'Or hebben cassatie aangetekend. De Hoge Raad heeft nog geen uitspraak gedaan.
Hoewel deze leden de mening van de regering delen dat nieuwe regelgeving geen garantie biedt voor een adequaat toezicht vinden zij het opvallend dat de regering het belang van een verfijnd toezicht nogal relativeert. Deze leden hebben de indruk dat de voordelen van een aangepast toezichtstelsel worden onderbelicht, terwijl de mogelijke nadelen worden geaccentueerd. Hebben deze leden dat goed begrepen en kan de benadering van de regering nader worden toegelicht? Deze leden menen dat deze verfijning juist is voortgekomen uit praktijkervaringen die aangegeven hebben dat juist een dynamiserende en innoverende bank- en verzekeringsmarkt, waarin veel financiële producten aan de consumenten worden aangeboden, een aanscherping van zowel het nationaal als het internationaal toezichtstelsel vereist. En is het niet zo dat scherper toezicht uiteindelijk de concurrentiekracht versterkt?
De veronderstelling van deze leden dat de voorgestelde verfijning van het toezicht is voortgekomen uit praktijkervaringen kan worden bevestigd. De indruk die bij deze leden is gewekt als zouden de voordelen van een aangepast toezichtstelsel in de toelichting worden onderbelicht, terwijl de mogelijke nadelen worden geaccentueerd, is niet beoogd. Het is geenszins de bedoeling om ook maar iets af te doen aan het belang van een verfijnd en aangescherpt toezicht. Het feit dat diverse aanscherpingen worden voorgesteld, moge dit uitgangspunt onderstrepen. De aangebrachte relativering dat het steeds verder verfijnen van regelgeving slechts schijnzekerheid biedt, heeft uitsluitend tot doel mogelijk te hoog gespannen verwachtingen te temperen dat een steeds verdergaande verfijning van de regelgeving ieder potentieel probleem zal kunnen ondervangen.
Met betrekking tot de opmerking van deze leden dat scherper toezicht uiteindelijk de concurrentiekracht versterkt, wordt het volgende opgemerkt.
Toezicht op verzekeraars (en op financiële instellingen in het algemeen) strekt ertoe zoveel mogelijk zeker te stellen dat zij hun financiële verplichtingen jegens de polishouders kunnen nakomen. De toezichthouder ziet er op toe dat verzekeraars zich aan de, voornamelijk op financiële eisen toegesneden, wettelijke normen en regels houden. Per definitie stelt toezicht derhalve grenzen aan de concurrentie. Het is de taak van de wetgever een goed evenwicht te vinden tussen de effecten die deze regelgeving met zich brengen. Enerzijds moeten zoveel mogelijk de belangen van de consument worden beschermd wat betreft de financiële gegoedheid van verzekeraars, anderzijds dient de concurrentie niet onnodig te worden belemmerd. Ook moet de financiële toezichtswetgeving de voorwaarden scheppen voor een goede marktwerking binnen en transparantie van de verzekeringssector. Bij dit alles moet overigens steeds in het oog worden gehouden dat een te scherp toezicht het gevaar in zich bergt dat de concurrentie te zeer aan banden wordt gelegd.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het is van belang dat de toezichthouders effectief hun taak kunnen uitvoeren teneinde transparantie, openbaarheid en integriteit te bevorderen. Door de onderhavige wetswijziging worden de mogelijkheden van de Verzekeringskamer vergroot. Ook de toevoeging van een bezwaarrecht jegens de accountant die de jaarrekening controleert is een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. De vraag is of de wijzigingen de effectiviteit van het bedrijfseconomische toezicht in voldoende mate vergroten. De VVD heeft dientengevolge een aantal kritische vragen over dit wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de voorgestelde wijzigingen het toezicht van de Verzekeringskamer aanpassen overeenkomstig het toezichtsinstrumentarium van De Nederlandse Bank om toezicht te houden op kredietinstellingen. Graag vernemen de leden van de VVD op welke punten dit niet het geval is en waarom er een verschil is. De leden van de VVD-fractie vragen zich ook af of alle aspecten van de Nota «Integriteit van de Financiële sector» in overeenstemming zijn met het onderhavige wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel heeft tot doel om in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Wtv 1993) wijzigingen aan te brengen die voortvloeien uit de evaluatie van de gebeurtenissen rond Vie d'Or. In de brief van 3 juni 1996 van ondergetekende aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1995/96, 23 669, nr. 17), zijn de belangrijkste punten vermeld waarop naar aanleiding van de evaluatie werd besloten tot aanpassing van de regelgeving. Afstemming van het toezichtsinstrumentarium van de financiële toezichthouders is daarbij niet het uitgangspunt. Op enkele punten is desalniettemin toch in het voorliggende wetsvoorstel tot afstemming overgegaan. Als voorbeeld mag gelden de voorgestelde aanpassingen met betrekking tot de noodregeling. Met betrekking tot dit onderwerp wordt aangesloten bij de regeling die ingevolge de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) geldt ten aanzien van de Nederlandsche Bank (DNB), zodat in geval van noodregeling van een verzekeraar de vereffening voortaan ook zal worden opgedragen aan een of meer door de rechtbank te benoemen bewindvoerders.
Ook op andere terreinen wordt een nadere afstemming van het instrumentarium dat de financiële toezichthouders ter beschikking staat tot stand gebracht. Zo wordt voor de Verzekeringskamer, DNB en de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) de mogelijkheid geïntroduceerd om bezwaar te maken tegen de accountant van een onder hun toezicht staande instelling.
Verder is de gelegenheid aangegrepen om enkele bevoegdheden die DNB recentelijk heeft verkregen (Wet van 12 maart 1998 tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 teneinde de effectiviteit van deze wet op enkele punten te verbeteren; Stb. 215), eveneens toe te kennen aan de Verzekeringskamer. Het betreft de volgende bevoegdheden:
– naast de handelingen of de antecedenten van de (mede)beleidsbepalers van een verzekeraar kan de Verzekeringskamer ook de voornemens van deze personen toetsen; daarnaast kan de Verzekeringskamer optreden indien zij van oordeel is dat de betrouwbaarheid van deze personen niet buiten twijfel staat (artikelen 29, tweede lid Wtv 1993 en 9, eerste lid, onderdelen c en e Wtk 1992);
– de Verzekeringskamer krijgt de bevoegdheid aan de beleidsbepalers van de groep waartoe de verzekeraar behoort de aanwijzing te geven de betrokkenheid van bestuurders of personen die uit hoofde van hun functie bij de groep het beleid van de verzekeraar kunnen (mede)bepalen, te beëindigen (artikelen 54a Wtv 1993 en 14, tweede lid Wtk 1992);
– wijzigingen van het aantal en de identiteit van (mede)bestuursleden moeten vooraf ter kennis worden gebracht van de Verzekeringskamer; wijzigingen kunnen niet worden doorgevoerd indien de Verzekeringskamer binnen zes weken meldt er niet mee in te stemmen (artikelen 75 en 103 Wtv 1993 en 13 Wtk 1992).
Daarnaast is in artikel 11a van de Wtv 1993 de in artikel 3, tweede lid van de Wtk 1992 opgenomen bevoegdheid van de Minister van Financiën overgenomen om de toezichthouder voorschriften te geven ter implementatie van EU-richtlijnen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat met het thans voorliggende wetsvoorstel niet wordt beoogd het toezichtsinstrumentarium van Verzekeringskamer en DNB in algemene zin nader op elkaar af te stemmen. Daarvoor is een afzonderlijk wetgevingstraject voorzien. In de zgn. kleine röntgenfoto (Samenhang en verschillen tussen de financiële toezichtswetten; kamerstukken 1995/96, 24 843, nr. 1) is een inventarisatie gemaakt van en een toelichting gegeven op de belangrijkste verschillen tussen de financiële toezichtswetten. Daarbij is geconstateerd dat er reden is een aantal verschillen op te heffen, dan wel opheffing te overwegen. De voorbereidingen voor een wetsvoorstel zullen naar verwachting in het eerste halfjaar van 1999 worden afgerond. In dat wetsvoorstel zal tevens uitwerking worden gegeven aan enkele wetgevende initiatieven uit de notitie «Integriteit van de financiële sector» (kamerstukken II, 1997/98, 25 830).
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de Verzekeringskamer voldoende instrumenten heeft om het millenniumprobleem onder de aandacht van de onder toezicht staande verzekeringsmaatschappijen te brengen.
Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. De Verzekeringskamer heeft in december 1997 een onderzoeksenquête gezonden aan alle onder haar toezicht staande verzekeraars. Doel was de bewustwording voor het millenniumprobleem te verhogen en inzicht te verkrijgen in de wijze waarop verzekeraars de noodzakelijke aanpassingen realiseren. De resultaten van de enquête zijn voornamelijk gebruikt ten behoeve van toezichtsdoeleinden. Zij heeft beknopte resultaten van de enquête gepubliceerd. Daarnaast heeft de Verzekeringskamer bij circulaire verzekeraars verzocht hun externe accountant op te dragen schriftelijk te rapporteren over de door de verzekeraar getroffen acties om de millenniumproblematiek tijdig het hoofd te bieden. Aan de hand van de ontvangen managementletters van de accountants wordt in de nadere contacten met verzekeraars de voortgang van de administratieve aanpassingen voortdurend gemonitord. Ook komt tijdens de reguliere toezichtscontacten de mate waarin de betrokken verzekeraar het millenniumprobleem heeft aangepakt, stelselmatig aan de orde. Tevens heeft de Verzekeringskamer alle onder haar toezicht staande verzekeraars op 23 maart 1999 een zgn. quick scan toegezonden. Verzekeraars moeten daarin op uniforme wijze de stand van zaken aangeven met betrekking tot de aanpassing van de voor de bedrijfsvoering kritische processen, uitkeringsprocessen en alle geautomatiseerde informatiesystemen.
Voor het geval een verzekeraar naar de mening van de Verzekeringskamer onvoldoende maatregelen neemt om het probleem op te lossen, kan de Verzekeringskamer hem dwingen bepaalde maatregelen te treffen, door gebruik te maken van haar aanwijzingsrecht. De verzekeraar is verplicht die aanwijzing binnen de door de Verzekeringskamer gestelde termijn op te volgen. Doet de verzekeraar dat niet of niet naar genoegen van de Verzekeringskamer, dan kan zij een stille curator aanstellen bij de verzekeraar of haar aanwijzing openbaar maken.
Kan de regering ook aangeven of er na de invoering van de onderhavige wetswijziging nog knelpunten zijn in een naadloze samenwerking tussen de drie toezichthouders in de financiële sector (De Nederlandsche Bank, Stichting Toezicht Effectenverkeer en Verzekeringskamer)? Zo ja, welke maatregelen neemt de regering om deze op te lossen?
Doel van dit wetsvoorstel is niet om de samenwerking van de financiële toezichthouders nader op elkaar af te stemmen. Hiertoe is, zoals aangegeven in het antwoord op een eerdere vraag van deze leden, een ander wetgevingsproject in gang gezet.
In dit verband wijst ondergetekende tevens op zijn brief van 4 december 1998, (kamerstukken II, 1998/99, 24 456, nr. 20), aan de Tweede Kamer, waarin een notitie is aangekondigd over de institutionele vormgeving van het toezicht op de financiële sector. Deze notitie is bij brief van 2 april 1999, kenmerk BGW99/623-M, aan de Tweede Kamer gezonden.
In de MDW-brief van de ministers van Economische Zaken en Justitie over Markt en Overheid (Kamerstuk 24 036, nr. 98) wordt melding gemaakt van het verstrekken van gegevensbestanden onder gelijke condities aan andere verzekeraars dan de verzekeringsdochter van het pensioenfonds. De leden van de VVD-fractie zouden graag vernemen in hoeverre de controle op dit uitgangspunt door de Verzekeringskamer mogelijk is na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel.
In genoemde brief wordt onder meer aanbevolen dat gegevensbestanden, verkregen voor de uitvoering van collectieve regelingen, die gebruikt worden door gelieerde verzekeraars of dochterondernemingen voor het aanbieden van andere producten, onder gelijke condities ook aan andere ondernemingen en verzekeraars beschikbaar zullen zijn. Bezien wordt op welke wijze de normstelling met betrekking tot de toegankelijkheid van publieke gegevensbestanden zal worden geïmplementeerd in wet- en regelgeving.
De leden van de CDA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel en kunnen instemmen met het merendeel van de voorstellen. Het voorstel zien zij als een onderdeel van het dossier «integriteit van de financiële sector». Stroomlijning van de diverse financiële toezichtswetten is uiterst belangrijk om te komen tot de noodzakelijke verbetering van het toezicht op de financiële wereld. Voortschrijdend inzicht zal de komende jaren ongetwijfeld tot nadere aanpassingen leiden.
Alvorens tot een eindoordeel te kunnen komen zouden de leden van de CDA-fractie graag de volgende punten aan de orde willen stellen. De leden van de CDA-fractie merken op dat nieuwe regelgeving nog geen garantie is voor adequaat toezicht. Adequaat toezicht is afhankelijk van aandacht, mentaliteit en pro-activiteit van de desbetreffende toezichthouder. Effectiviteit en efficiëntie dienen afgewogen te worden. Hoe is in onderliggend wetsvoorstel de afweging tussen effectiviteit en efficiëntie tot stand gekomen?
In de memorie van toelichting wordt niet vermeld wat de lasten zijn voor de Verzekeringskamer enerzijds en de verzekeraars anderzijds. De toezichthoudende taak van de Verzekeringskamer zal uiteindelijk groter worden en de lasten van de verzekeraars zullen zeker toenemen, omdat bijvoorbeeld binnen de huidige wetgeving de termijn waarbinnen een verzekeraar staten dient in te leveren, wordt verkort. Kan de regering in de memorie van toelichting deze aspecten meenemen, inclusief een uitwerking van de afwegingen die zijn gemaakt om juist deze maatregelen te nemen?
De wijzigingen die door het onderhavige wetsvoorstel worden aangebracht in het toezichtsinstrumentarium leiden er niet toe dat de omvang van de werkzaamheden van de Verzekeringskamer structureel wordt vergroot. De nieuwe bevoegdheden, die betrekking hebben op de toetsing van (mede)beleidsbepalers, het eerder of vaker ter beschikking krijgen van de verslagstaten en de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de accountant, nopen niet tot permanente activiteiten ten aanzien van alle onder toezicht staande verzekeraars tegelijk. Zij geven de Verzekeringskamer slechts de mogelijkheid om in situaties waarin dat nodig is, de vereiste actie te kunnen ondernemen. Het wetsvoorstel leidt daarnaast in bepaalde gevallen ook tot het verminderen of het voorkomen van werkzaamheden van de Verzekeringskamer. Zo wordt onder meer voorgesteld de Verzekeringskamer in het kader van de noodregeling niet meer te belasten met de functie van beheerder en vereffenaar, maar deze rol toe te wijzen aan één of meer door de rechtbank te benoemen bewindvoerders. Uit dit alles moge blijken dat de extra lasten door de intensivering van het toezicht die voor de Verzekeringskamer uit dit wetsvoorstel voortvloeien, per saldo niet groot zullen zijn. Zij kunnen zonder meer worden opgevangen binnen de reeds in gang gezette uitbreiding van het personeelsbestand, waarvan melding is gemaakt in de publicatie «De actualisering van het toezicht» van de Verzekeringskamer. Ondergetekende heeft deze publicatie bij brief van 6 oktober 1997, kenmerk BGW97-2402M, toegezonden aan de voorzitter van de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer.
Evenals voor de Verzekeringskamer zal de toename van de lasten voor verzekeraars niet groot zijn. De enige wijziging die een lastenstijging tot gevolg zou kunnen hebben betreft de vervroegde indiening van de staten. Het kostenaspect hiervan is echter gering aangezien alle informatie die nodig is voor de invulling van de staten ook op grond van de huidige regelgeving reeds moet worden verzameld en verwerkt. Het gaat derhalve uitsluitend om een versnelling van de bestaande procedure. Het is onaannemelijk dat dit tot een aanzienlijke kostenstijging bij verzekeraars zal leiden. Overigens wordt erop gewezen dat een vervroegd inzicht in de eigen financiële situatie, zeker ook het belang van verzekeraars zelf dient, aangezien hierdoor mogelijke financiële problemen eerder kunnen worden onderkend.
Gezien het voorgaande is ondergetekende ervan overtuigd dat de voordelen van een verfijnder toezichtsinstrumentarium, waardoor de mogelijkheid dat zich problemen bij verzekeraars voordoen verder worden verminderd, ruimschoots opwegen tegen de geringe additionele lasten die voor zowel verzekeraars als de Verzekeringskamer uit het wetsvoorstel voortvloeien.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij constateren met instemming dat de conclusie van de commissie-Ybema dat binnen de grenzen van de wet aanscherping van het toezichtsbeleid mogelijk is, in onderhavig voorstel navolging heeft gekregen.
Deze wijzigingen die naar aanleiding van de evaluatie van de gebeurtenissen rond Vie d'Or worden voorgesteld, strekken ertoe de effectiviteit van het bedrijfseconomisch toezicht te vergroten. In dit verband wensen deze leden op te merken dat zij instemmen met de gedachtegang van de regering dat regelgeving alleen geen garantie biedt voor een adequaat toezicht en dat gewaakt moet worden dat intensivering van het toezicht er niet toe leidt dat de verzekeringsmarkt in Nederland zijn dynamiek zal verliezen. De leden van de D66-fractie hadden daarom graag gezien dat bij de verschillende voorgestelde wijzigingen zou zijn aangegeven wat hiervan de betekenis is voor de financiële en administratieve lasten voor zowel de Verzekeringskamer als voor de verzekeraars. Wil de regering in haar nota naar aanleiding van het verslag de te verwachten lasten van onderhavige wijzigingsvoorstellen bijvoegen?
Verwezen wordt naar de beantwoording van de voorafgaande vraag van de leden van de CDA-fractie.
De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering aan te geven welke criteria zijn aangelegd waarmee de Verzekeringskamer kan toetsen of een accountant wel of niet is toegerust om de verklaring af te kunnen leggen.
Toetsing door de Verzekeringskamer zal geschieden aan de hand van de criteria die zijn vastgelegd in onder andere de Wet op de Registeraccountants, de Wet op de Accountant-Administratieconsulenten en de Gedrags- en Beroepsregels voor registeraccountants. De accountant zal in ieder geval over voldoende branchegerichte kennis en deskundigheid dienen te beschikken. Daarnaast dient de accountant voldoende werkzaamheden met betrekking tot de controle van de betrokken verzekeraar te verrichten om tot zijn oordeel te kunnen komen. In het bijzonder valt hierbij te denken aan het beoordelen van de technische voorzieningen op adequaatheid, het beoordelen of wordt voldaan aan de spreidingsregels met betrekking tot de beleggingen en het controleren van de administratieve organisatie en de interne controle.
De accountant en zijn organisatie dienen tevens de controlewerkzaamheden met betrekking tot de verzekeraar aan te kunnen. Indien een accountantskantoor met slechts enkele medewerkers een controle-opdracht aanvaardt bij bijvoorbeeld een middelgrote verzekeraar, dan zou dit bij de Verzekeringskamer vragen kunnen oproepen.
In de Wtv wordt een nieuw wetsartikel (artikel 11a) voorgesteld, waarin de Minister van Financiën de bevoegdheid krijgt om voorschriften te geven ter implementatie door de Verzekeringskamer van richtlijnen die door de Raad van de Europese Unie (EU) dan wel door de Raad van de Europese Unie van het Europees Parlement gezamenlijk zijn vastgesteld. De leden van de PvdA, CDA,- en de D66-fractie willen weten welke overwegingen ten grondslag liggen aan deze bevoegdheid van de Minister van Financiën. Tevens vragen zij of er voor andere toezichthouders, zoals bijvoorbeeld De Nederlandsche Bank, soortgelijke bevoegdheden voor de minister zijn opgenomen in de wet. Zo nee, waarom niet?
Deze bevoegdheidstoekenning wordt voorgesteld in verband met het feit dat de implementatie van richtlijnbepalingen op het gebied van het verzekeringsbedrijf voor een deel plaatsvindt door de Verzekeringskamer. Aangezien in dergelijke gevallen de Staat der Nederlanden jegens de Europese Unie (EU) niet alleen verantwoordelijk is voor een volledige, correcte en tijdige implementatie, maar tevens financieel aansprakelijk is indien de Verzekeringskamer EU-richtlijnen niet of niet juist implementeert, en omdat zij aan de Europese Commissie moet berichten dat en op welke wijze richtlijnen zijn geïmplementeerd, is het wenselijk dat de Staat de mogelijkheid heeft die verantwoordelijkheid effectief te dragen en zij de zekerheid verkrijgt dat Nederland jegens de EU aan haar verplichtingen voldoet. De Minister van Financiën verkrijgt daarom met de voorgestelde bepaling de bevoegdheid om de Verzekeringskamer in dit kader voorschriften te geven.
De vraag of voor de minister jegens andere toezichthouders soortgelijke bevoegdheden in de wet zijn opgenomen, kan bevestigend worden beantwoord. Analoge bepalingen zijn opgenomen in de Wtk 1992 ten aanzien van DNB en in de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) ten aanzien van de STE.
De leden van de D66-fractie willen graag weten hoe de bevoegdheid van de Minister van Financiën zich verhoudt tot de onafhankelijke positie van de Verzekeringskamer en verzoeken voorts aan te geven welke instrumenten nu ter beschikking staan om een volledige, correcte en tijdige implementatie van een Europese richtlijn op het gebied van het verzekeringsbedrijf door de Verzekeringskamer af te dwingen.
De voorgestelde bevoegdheid van de minister vloeit voort uit de verantwoordelijkheid die de Staat heeft voor een volledige, correcte en tijdige implementatie van richtlijnen. De bevoegdheid heeft geen enkele invloed op de onafhankelijkheid van de Verzekeringskamer voor het door haar uitgeoefende toezicht op verzekeraars. Het betreft immers uitsluitend de bevoegdheid om de Verzekeringskamer voorschriften te geven voor de implementatie van EU-richtlijnen.
Op dit moment beschikt de Minister van Financiën niet over instrumenten om een volledige, correcte en tijdige implementatie van een Europese richtlijn op het gebied van het verzekeringsbedrijf door de Verzekeringskamer af te dwingen, terwijl hij deze bevoegdheid wel heeft jegens DNB en STE.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat, ter verbetering van de mogelijkheden van de Verzekeringskamer, wordt voorgesteld om de Verzekeringskamer niet alleen de handelingen van beleidsbepalers te laten toetsen maar ook de eventuele voornemens van beleidsbepalers (artikel 29). Er wordt gesteld dat hiermee wordt aangesloten bij de terminologie die gehanteerd wordt in het Burgerlijk Wetboek. De leden van de PvdA-fractie zouden willen weten of onderzocht is of ook wijzigingen meegenomen kunnen worden uit oogpunt van harmonisatie in andere toezichtswetten. Een voorbeeld hiervan is de formulering in het Besluit Toezicht Beleggingsinstellingen. Hier wordt gesproken over voornemens en antecedenten.
In artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Wtk 1992 en artikel 2, tweede lid, van het Besluit toezicht beleggingsinstellingen is reeds opgenomen dat ook de voornemens van de beleidsbepalers een rol kunnen spelen bij de vraag door de toezichthouder of hun betrouwbaarheid niet buiten twijfel staat.
Het onderhavige voorstel bewerkstelligt op dit punt dus een verdere harmonisatie van de regelgeving met betrekking tot het toezicht op financiële instellingen.
Deze leden verzoeken de regering om, ook al ten behoeve van de rechtszekerheid van betrokken bestuurders, in de toelichting criteria op te nemen op grond waarvan er twijfel kan ontstaan omtrent de betrouwbaarheid en deskundigheid van de bestuurders die het beleid van de verzekeraar bepalen.
De criteria die een rol spelen bij de beoordeling van de deskundigheid en betrouwbaarheid van een bestuurder, hebben betrekking op diens integriteit, opleiding, ervaring, (financiële) verleden en (financiële) banden met andere bedrijven. Bij de toetsing van kandidaten voor (mede)beleidsbepalende functies wordt onder meer aandacht besteed aan de volgende punten:
– vorige werkgever(s) en nevenfuncties;
– is betrokkene wel eens geschorst of ontslagen; heeft hij wel eens belangrijke financiële problemen gehad; is met betrekking tot hem wel eens surcéance van betaling uitgesproken of faillissement aangevraagd of uitgesproken; is hij betrokken (geweest) in juridische procedures naar aanleiding van financiële problemen;
– staan zijn financiële verplichtingen in een gezonde verhouding tot zijn inkomen of vermogen;
– is hem of een onderneming waarbij hij een functie vervult als bestuurder of commissaris door enig orgaan dat van overheidswege belast is met het toezicht op enig gebied van de financiële sector, ooit een vergunning geweigerd of ingetrokken;
– is hij wel eens veroordeeld ter zake van een misdrijf of een economisch delict; is hij verwikkeld in een strafrechtelijke procedure op financieel terrein of valt dit te verwachten;
– heeft hij, direct of indirect, een geldelijk belang of zeggenschap in de betrokken onderneming of in een of meer andere ondernemingen; in welke andere ondernemingen bekleedt hij een functie als bestuurder of commissaris.
Deze punten maken onderdeel uit van de door de kandidaten in te vullen vragenformulieren.
Ondergetekende heeft de Verzekeringskamer, DNB en STE gewezen op de aanbeveling van de Commissie Ybema dat ten aanzien van de eisen van betrouwbaarheid en deskundigheid, tot onderlinge afstemming zou moeten worden gekomen. Hiertoe zijn de toezichthouders met elkaar en met Financiën in overleg getreden. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 29 maart 1999, kenmerk BGW99/431-M.
Is overwogen om het element «deskundigheid», zoals dat genoemd is in artikel 54a op te nemen naast de betrouwbaarheidstoets van artikel 29? Kan de regering een toelichting geven?
De deskundigheidstoets is reeds opgenomen in artikel 29, eerste en derde lid. Op grond daarvan beoordeelt de Verzekeringskamer of de deskundigheid van de personen die het dagelijks beleid bepalen van de verzekeraar of de groep waartoe de verzekeraar behoort, voldoende is in verband met de uitoefening van het verzekeringsbedrijf.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom de wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet (Psw) nog niet wordt meegenomen en derhalve kan afwijken.
In het wetsvoorstel tot wijziging van de Psw in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht (kamerstukken II 1998/99, 26 415) is een aan het onderhavige artikel inhoudelijk identieke bepaling opgenomen (artikel 5, derde lid, Psw).
De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering aan te geven waarom en op welke onderdelen de verwachting bestaat dat bij het in te dienen wetsvoorstel tot wijziging van de Psw zal worden afgeweken van onderhavig wetsvoorstel.
Verwezen wordt naar bovenstaand antwoord op de overeenstemmende vraag van de leden van de VVD-fractie.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af in hoeverre de wijzigingen in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Wtv 1993) overeenkomstig de ontwikkelingen van het toezicht op het verzekeringswezen in de landen van de EU zijn. Is de gehanteerde systematiek afdoende voor bijvoorbeeld dochterondernemingen of onderdelen in Nederland gevestigd van verzekeraars met de hoofdzetel in een niet-EU-land?
De voorgestelde wijzigingen vloeien grotendeels voort uit de evaluatie van de gebeurtenissen rond Vie d'Or. Mede aan de hand van de aanbevelingen van de Commissie Ybema zijn beleidsvoornemens geformuleerd die ten grondslag liggen aan dit wetsvoorstel. De voorstellen zijn derhalve door nationale ontwikkelingen geïnitieerd.
Dochterondernemingen in Nederland van verzekeraars met zetel buiten Nederland worden in de Nederlandse toezichtswetgeving aangemerkt als verzekeraars met zetel in Nederland. Het volledige toezichtsregime van de Wtv 1993 en derhalve ook de voorgestelde bepalingen voor verzekeraars met zetel in Nederland zijn op hen dus onverkort van toepassing. Voor de (onzelfstandige) Nederlandse bijkantoren van verzekeraars met zetel buiten de EU, zijn de relevante bepalingen van de Wtv 1993 afzonderlijk van toepassing verklaard.
De leden van de fracties van de VVD en D66 verzoeken de regering toe te lichten of er verdragsbepalingen zijn die regelen dat personen die het (dagelijks) beleid van een verzekeraar bepalen en behoren tot een groep die zetelt in derde landen, systematisch op deskundigheid en betrouwbaarheid worden getoetst.
Met betrekking tot het toezicht op verzekeraars zijn EU-richtlijnen van toepassing die binnen de EU – ook ten aanzien van de toetsing van (mede)beleidsbepalers – tot gecoördineerde regels hebben geleid. Met staten buiten de EU zijn geen overeenkomstige verdragen tot stand gekomen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat op bijkantoren in Nederland van verzekeraars met zetel buiten de EU, inhoudelijk vrijwel identieke bepalingen van toepassing zijn als op verzekeraars met zetel binnen de EU.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat door middel van deze wetswijziging de Verzekeringskamer aan ieder die zich volgens deze instantie als verzekeraar voordoet, inlichtingen kan vragen (artikel 55). De voorgestelde redactie van dit artikel wijkt af van de al bestaande redactie van een soortgelijk artikel in de Wtk. In laatstgenoemde wet wordt De Nederlandsche Bank bevoegd verklaard inlichtingen te vragen wanneer zij vermoedt dat een instelling een kredietinstelling is. In het nader rapport wordt toegelicht waarom een dergelijke nieuwe formulering nodig is ten behoeve van de Verzekeringskamer en dat De Nederlandsche Bank aangegeven heeft geen behoefte te hebben aan een nieuwe formulering. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het niet goed zou zijn, ook al heeft De Nederlandsche Bank hier geen behoefte aan, de redactie van het artikel in de Wtk aan te passen, opdat er harmonisatie van wetgeving plaatsvindt.
Ondergetekende onderschrijft de wenselijkheid van het zoveel mogelijk harmoniseren van wet- en regelgeving indien het bepalingen betreft die hetzelfde resultaat beogen, voor zover althans de specifieke kenmerken van de sectoren waarop de bepalingen betrekking hebben, niet nopen tot een verschillende aanpak. De aanpassingen die het onderhavige wetsvoorstel op diverse plaatsen voorstelt en het in paragraaf 1. van deze nota aangekondigde wetswijzigingstraject naar aanleiding van de kleine röntgenfoto, vormen hiervan een illustratie.
In het kader van dat wetswijzigingstraject zal onder andere de vraag nader worden bezien of het mogelijk is de inlichtingenbepalingen in de Wtv 1993, de Wtk 1992, de Wte 1995 en de Wet toezicht beleggingsinstellingen verder te harmoniseren.
Aangezien de afronding van een wetsvoorstel naar verwachting echter nog enige tijd zal vergen, en het van groot belang moet worden geacht dat de Verzekeringskamer zo spoedig mogelijk de beschikking krijgt over de voorgestelde bevoegdheid, meent ondergetekende dat onderdeel e van artikel 55, tweede lid, thans in de voorgestelde vorm in de Wtv 1993 moet worden opgenomen. Uitdrukkelijk wordt in dit verband opgemerkt dat daarmee niet wordt vooruitgelopen op de uitkomsten van het overleg in het kader van de kleine röntgenfoto.
Deze leden zijn benieuwd of het vaak voorkomt dat personen ontkennen verzekeraar te zijn, terwijl de Verzekeringskamer een andere mening is toegedaan. Kan de regering hier inzicht in geven en zijn er veranderingen in deze ontwikkelingen te constateren met dien verstande dat het vaker of juist minder vaak voorkomt of zal gaan voorkomen? Voert de Verzekeringskamer een actief beleid om deze activiteiten op te sporen? Hoe zijn de ontwikkelingen op dit punt in andere landen binnen en buiten de EU?
De Verzekeringskamer onderzoekt elk jaar enige tientallen zaken waarbij de vraag speelt of sprake is van het sluiten van verzekeringsovereenkomsten zonder de daarvoor vereiste vergunning en zo ja, of dit bedrijfsmatig voor eigen rekening dan wel voor rekening van een bevoegde verzekeraar plaatsvindt. In veel van deze gevallen leidt dit tot discussie over de aard van het product, waarbij bepalend is of alle elementen van het begrip overeenkomst van verzekering aanwezig zijn. Meestal gaat het om vermeende schadeverzekeringsproducten. Daarbij komt het regelmatig voor dat betrokkenen terughoudend zijn met het verstrekken van de benodigde informatie aan de Verzekeringskamer, omdat men ofwel niet overtuigd is van het verzekeringskarakter van de aangeboden dienst ofwel eenvoudig weigerachtig is.
Soms blijkt dat men niet voor eigen rekening handelt, maar als intermediair van een toegelaten verzekeraar. Slechts in een beperkt aantal gevallen leidt een onderzoek tot een formele beslissing van de Verzekeringskamer dat onbevoegd het verzekeringsbedrijf wordt uitgeoefend. Tegen een dergelijke beslissing staat bezwaar en beroep open.
De Verzekeringskamer reageert op signalen vanuit de markt, op bij haar aangedragen informatie door derden, zoals de bedrijfstak zelf, of op verzoek van opsporingsinstanties en Justitie. Soms leidt dit tot een breder onderzoek naar een bepaald soort product of in een bepaalde branche.
Over de situatie op dit gebied en mogelijke ontwikkelingen dienaangaande in andere landen is geen informatie voorhanden.
De leden van de D66-fractie merken op dat voorgestelde wetswijziging de Verzekeringskamer de mogelijkheid biedt aan ieder die zich naar het oordeel van deze instantie voordoet als verzekeraar inlichtingen te vragen. Deze leden vernemen graag wat de gevolgen van dit wijzigingsvoorstel zijn voor het aantal verzekeraars waaraan inlichtingen kunnen worden gevraagd.
De indruk bestaat dat dit soort situaties in aantal toeneemt. Het onderhavige voorstel heeft niet direct gevolgen voor het aantal verzekeraars waaraan inlichtingen kunnen worden gevraagd. Het zal naar verwachting wel gevolgen hebben voor nog niet geregistreerde verzekeraars of voor ondernemingen die zich ten onrechte als verzekeraar presenteren.
In artikel 53 Wtk wordt De Nederlandsche Bank bevoegd verklaard inlichtingen te vragen wanneer zij vermoedt dat een instelling een kredietinstelling is. Waarom heeft de regering onderhavig wetsvoorstel niet aangegrepen om de redactie van artikel 53 in de Wtk, waar wordt gesproken van vermoeden, aan te passen aan onderhavig wijzigingsvoorstel voor artikel 55 Wtv, waarin wordt gesproken over «naar het oordeel van»?
Verwezen wordt naar bovenstaand antwoord op de overeenstemmende vraag van de leden van de PvdA-fractie.
In de laatste paragraaf van de toelichting bij dit onderdeel, dat de voorgestelde wijzigingen in artikel 66 toelicht, wordt ingegaan op de mogelijkheid om bepaalde artikelen of onderdelen daarvan op een later tijdstip in werking te laten treden. De inwerkingtreding wordt geregeld in artikel XI. Bij artikel XI ontbreekt een toelichting. De leden van de PvdA-fractie lijkt het wenselijk om de toelichting bij artikel 66 ook bij artikel XI op te nemen. Ook de leden van de CDA-fractie zijn deze mening toegedaan.
Deze leden constateren terecht dat de toelichting bij artikel XI onvolledig is in die zin dat aldaar, naast de onderdelen G en L van artikel I, eveneens onderdeel F genoemd had moeten worden.
Kan de regering een nadere toelichting geven op de zinsnede in de memorie van toelichting dat tussentijdse aanpassing van polisvoorwaarden en premies bij levensverzekeringen meestal niet mogelijk is? De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of dit niet een te eenvoudige voorstelling van de gang van zaken is, juist ook omdat de diverse financiële producten steeds een mengvorm van op maat gesneden verschillende financiële producten zijn, zoals combinaties van levensverzekeringen, kredietverstrekkingen, hypotheekverstrekkingen al of niet voorzien van beleggingsvormen.
Schadeverzekeraars hebben zich in de polisvoorwaarden veelal het recht voorbehouden de tarieven en voorwaarden voor verzekeringen van dezelfde soort groepsgewijs voor alle contracten te kunnen wijzigen. Aangezien een van de beginselen van het overeenkomstenrecht is dat een overeenkomst niet eenzijdig door een der partijen kan worden gewijzigd, hebben verzekeringnemers in dergelijke gevallen het recht om binnen een aangegeven periode mee te delen niet akkoord te gaan met de aanpassing. In een dergelijk geval bepalen de verzekeringsvoorwaarden dat de verzekering eindigt per aanpassingsdatum of zoveel later als de weigering plaatsvindt.
In de levensverzekeringssector komen dergelijke clausules vrijwel niet voor, zodat verzekeraars niet eenzijdig de voorwaarden en tarieven kunnen wijzigen.
De vraag van deze leden of de aangehaalde zinsnede niet een te eenvoudige voorstelling van zaken is, moet ontkennend worden beantwoord. Ingevolge het in artikel 64, eerste lid, van de Wtv 1993 neergelegde verbod op het uitoefenen van een nevenbedrijf, mag een levensverzekeraar uitsluitend overeenkomsten van levensverzekering aanbieden. Dat daarin wellicht elementen kunnen voorkomen met een beleggingskarakter doet er niet aan af dat het product als geheel aangemerkt moet blijven worden als overeenkomst van levensverzekering.
In artikel 66 wordt gesteld dat de premies voor verzekeringen adequaat vastgesteld moeten worden. De leden van de PvdA-fractie vragen zich echter af wat de sancties zijn die de Verzekeringskamer kan treffen als dit niet het geval is. Kan de regering hier op ingaan? Kan de regering verder aangeven wat de trends zijn rondom het adequaat vaststellen van premies, zowel per branche als in de loop van de tijd?
Levensverzekeraars zijn op grond van de huidige regelgeving met betrekking tot nieuwe producten verplicht de technische grondslagen voor de berekening van de premie en de technische voorzieningen, bij de Verzekeringskamer te melden. Zij beoordeelt deze grondslagen in samenhang met de productkenmerken.
Indien de Verzekeringskamer tot de conclusie komt dat de premies niet adequaat zijn, wordt in eerste instantie vertrouwd op de eigen overtuigingskracht. In veel gevallen is dit afdoende en past de verzekeraar de premies alsnog aan. Mocht dit echter niet of in onvoldoende mate het geval zijn, dan zet de Verzekeringskamer haar formele bevoegdheden in. Zij zal bijvoorbeeld eisen dat de uit deze verzekeringen voortvloeiende verliezen direct bij het sluiten van de verzekering worden genomen bij de bepaling van de zogeheten toereikendheidstoets van de technische voorzieningen.
Mocht de verzekeraar onvoldoende middelen hebben om deze verliezen te dragen, dan staan de Verzekeringskamer alle middelen ter beschikking die zij heeft bij verzekeraars in financiële problemen. Zo kan bijvoorbeeld door middel van het aanwijzingsrecht een productiestop voor het verliesgevende product worden afgedwongen.
Ten aanzien van schadeverzekeringen zal hetzelfde instrumentarium kunnen worden ingezet.
De trend in het al dan niet adequaat vaststellen van premies is, dat de premies steeds minder marge bevatten. Deze trend is reeds eind jaren tachtig ingezet. Er zijn overigens geen signalen dat de premies op dit moment onvoldoende zouden zijn om de aangegane verplichtingen na te komen.
De leden van de VVD-fractie zouden ook graag vernemen welke eisen aan de actuariële en bedrijfseconomische principes per schadeverzekeringsbranche worden gesteld. In hoeverre bieden de minder goede statistieken van schadegevallen een solide basis? Wanneer kunnen de leden van de VVD-fractie de resultaten van dit project ter bepaling van de actuariële en bedrijfseconomische principes per schadeverzekeringsbranche van de Verzekeringskamer verwachten?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de doelstellingen met betrekking tot de inwerkingtreding van de artikelen inzake diverse schadeverzekeringsbranches niet worden vermeld. Wat is hiervan de oorzaak? Is het mogelijk om streefdata in het wetsvoorstel op te nemen?
De vaststelling van actuariële en bedrijfseconomische principes voor schadeverzekeraars kan pas na het jaar 2000 worden verwacht. De Verzekeringskamer heeft inmiddels wel een verkennend onderzoek op dit gebied gedaan. Resultaat hiervan is dat de afwijkingen in de aard van de activiteiten van schadeverzekeraars ten opzichte van de activiteiten van levensverzekeraars zo groot zijn, dat het uitbrengen van een set van actuariële en bedrijfseconomische principes voor alle schadeverzekeraars een gedegen voorbereiding vergt. Als voorbeeld kan dienen het verschil tussen zogenaamde massaverzekeringen (bijvoorbeeld autoverzekeringen) en maatwerk (bijvoorbeeld bij industriële verzekeringen). Bij massaverzekeringen is een statistische en actuariële benadering zeer wel mogelijk; bij maatwerk moet worden uitgegaan van de professionele inschatting van het individuele risico met al zijn specifieke kenmerken. Het is dus noodzakelijk om ofwel actuariële en bedrijfseconomische principes te formuleren die op beide categorieën van toepassing zijn ofwel heldere criteria te formuleren om aan te geven tot welke categorie een concrete verzekering behoort. Beide processen vereisen grote zorgvuldigheid.
Overigens betekent het ontbreken van de actuariële en bedrijfseconomische principes niet dat thans niet wordt toegezien op de vorming van voorzieningen en op de vaststelling van premies bij schadeverzekeraars. Onder het huidige toezicht worden verzekeraars beoordeeld op de zorgvuldigheid waarmee zij zelf de problematiek oppakken en op de resultaten ervan. Met name wordt gelet op de interne risicobeheersingsmaatregelen die verzekeraars treffen. Hierbij maakt de Verzekeringskamer gebruik van de kennis en ervaring die bij de onder toezicht staande instellingen reeds op de diverse gebieden aanwezig is.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat volgens de huidige wetgeving een verzekeraar binnen zes maanden na afloop van elk boekjaar bij de Verzekeringskamer staten indient. In voorliggend wetsvoorstel wordt deze termijn verkort tot vier maanden (artikel 72 en artikel 100). Er is een overgangstermijn van drie jaar. In de memorie van toelichting wordt vermeld dat dit mogelijk is door de voortschrijdende automatisering. Deze leden delen vooralsnog de visie van de regering dat een overgangstermijn van drie jaar voldoende is om tot invoering van dit wetsvoorstel te komen als het gaat om het inkorten van de termijn van zes maanden naar vier maanden voor de indiening van de staten bij de Verzekeringskamer. Inkorting van deze termijn draagt immers bij aan een vroegtijdige onderkenning van mogelijke problemen bij een verzekeraar door de Verzekeringskamer. Toch willen zij graag een toelichting van de regering waarom gekozen is voor een overgangstermijn van drie jaar.
In het wetsvoorstel is gekozen voor een overgangstermijn om verzekeraars, accountants en actuarissen in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op de nieuwe situatie. De termijn van drie jaar na inwerkingtreding van de gewijzigde bepalingen verschaft hen enerzijds de tijd om de vereiste voorbereidingen te treffen, terwijl anderzijds de noodzakelijk geachte verbetering van de wet niet te veel op de lange baan wordt geschoven.
Deze leden gaan er overigens vanuit dat de verzekeraars fors investeren in het aantrekken van deskundig personeel om de problemen van het millennium, de invoering van de Euro en de invoering van dit wetsvoorstel het hoofd te bieden. Heeft de Verzekeringskamer inzicht in de wijze waarop de aanpak van deze ontwikkeling gestalte krijgt bij de diverse verzekeraars? Kan hierover nadere informatie worden verstrekt? Deze leden zouden het betreuren indien het millenniumprobleem en de invoering van de Euro als een soort alibi zouden fungeren voor een tragere invoering van dit wetsvoorstel. Zij zijn er van overtuigd dat het de concurrentiepositie van de Nederlandse verzekeraars niet ten goede zou komen.
In het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 1. van deze nota, is weergegeven welke activiteiten de Verzekeringskamer heeft ondernomen en zal blijven ondernemen om inzicht te verkrijgen in de wijze waarop verzekeraars de noodzakelijke aanpassingen realiseren die verband houden met het millenniumprobleem en om erop toe te zien dat verzekeraars de vereiste maatregelen nemen. Een vergelijkbaar aanpak hanteert zij voor wat betreft de invoering van de euro. De Verzekeringskamer heeft derhalve een goed inzicht in de aanpak van de euro- en millenniumproblematiek bij verzekeraars. In het algemeen geldt dat de betreffende projecten tijdig zullen zijn afgerond. Sommige, niet kritische, delen van de geautomatiseerde systemen zullen evenwel vanwege gebrek aan capaciteit pas na 1 januari 2000 millenniumproof kunnen worden gemaakt. Ook zal het volledig testen van aangepaste systemen vóór het jaar 2000 niet bij alle verzekeraars mogelijk zijn.
In dit kader dient overigens te worden opgemerkt dat de werkzaamheden die voortvloeien uit de aanpassingen, verband houdend met de versnelde indiening van de staten, niet zullen worden beïnvloed door de aanpassingen in verband met de euro- en millenniumproblematiek. Het onderhavige wetsvoorstel zal immers zeker niet eerder dan in de loop van 1999 in werking treden. Vanaf dat moment geldt de overgangstermijn van drie jaar, zodat de verkorte indieningstermijn van de staten pas zal gelden na medio 2003, in concreto derhalve in 2004. Naar mag worden aangenomen liggen de problemen met euro en millennium dan reeds geruime tijd achter ons.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de regering voornemens is het Burgerlijk Wetboek zodanig te wijzigen dat dat spoort met het voorliggende wetsvoorstel inzake de termijn waarbinnen de jaarverslagen moeten worden ingediend: het Burgerlijk Wetboek spreekt immers nu nog van zes maanden.
Het ligt niet in het voornemen om in aansluiting op de verkorting van de indieningstermijn van de verslagstaten, het Burgerlijk Wetboek te wijzigen.
Voor de financiële verslaggeving door verzekeraars moet onderscheid worden gemaakt tussen het commune verslaggevingsrecht en de regelgeving met betrekking tot de toezichtverslaggeving.
De regels voor het commune verslaggevingsrecht zijn opgenomen in Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze regels zijn met name gesteld ten behoeve van de algemene vergadering van aandeelhouders en ten behoeve van derden in het algemeen. Naast de algemene voorschriften is in Titel 9 een afzonderlijke afdeling opgenomen met betrekking tot verzekeraars.
De informatie die verzekeraars ingevolge de Wtv 1993 door middel van verslagstaten verstrekken dient een ander doel. Deze informatie stelt de Verzekeringskamer namelijk in staat haar wettelijke toezichtstaak naar behoren te kunnen uitvoeren. De in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde verkorting van de indieningstermijn van de staten kan dan ook los worden bezien van de verslaggevingsregels in het BW.
In het derde lid van artikel 72 wordt onder andere geregeld dat ook ingevolge een driepartijenovereenkomst de verzekeraar een machtiging kan verstrekken om alle inlichtingen te verstrekken aan de Verzekeringskamer. Hierbij wordt op een overeenkomst tussen de verzekeraar, de actuaris en de Verzekeringskamer gedoeld. In artikel 72a wordt een soortgelijke wijziging voorgesteld ten behoeve van een driepartijenovereenkomst tussen de verzekeraar, de accountant en de Verzekeringskamer. De Raad van State adviseert om de tekst van artikel 72 anders te redigeren zodat ook een vierpartijenovereenkomst, namelijk tussen de verzekeraar, de actuaris, de accountant en de Verzekeringskamer een wettelijke basis krijgt. De regering geeft aan dat op basis van de voorgestelde bepalingen dit al mogelijk is. Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk of daadwerkelijk een vierpartijenovereenkomst mogelijk is op basis van deze artikelen. Een nadere motivering waarom van het advies van de Raad van State is afgeweken lijkt deze leden noodzakelijk.
De overeenkomsten die de verzekeraar en de Verzekeringskamer kunnen sluiten met de actuaris en met de accountant zullen, gezien de verschillende (wettelijke) taken die de actuaris en de accountant hebben, mogelijk niet op alle punten identiek kunnen zijn. Dit is de reden waarom in het wetsvoorstel is uitgegaan van afzonderlijke driepartijenovereenkomsten. Van de Verzekeringskamer heeft ondergetekende inmiddels begrepen dat zij in gesprek is met beide beroepsgroepen om desondanks te streven naar een vierpartijenovereenkomst omdat het wenselijk, zo niet noodzakelijk, wordt geacht ook de relatie tussen actuaris en accountant te regelen, waar het gaat om informatieverstrekking aan de Verzekeringskamer. Zoals in de memorie van toelichting vermeld, is de regering van mening dat de tekst van het wetsvoorstel deze mogelijkheid openlaat.
De leden van de VVD-fractie beoordelen de terugbrenging van de indieningstermijn naar 4 maanden positief. Zij hebben vraagtekens bij de terughoudendheid betreffende de aanpassing van de Psw overeenkomstig de Wtv inzake de terugbrenging. Streeft de regering naar uniformiteit bij de toezichthouders? Graag zouden zij de reden voor de terughoudendheid vernemen.
Het terugbrengen van de indieningstermijn van de staten naar vier maanden na afsluiting van het boekjaar wordt voorgesteld om de Verzekeringskamer sneller inzicht te verschaffen in de financiële ontwikkelingen bij verzekeraars. Met hetzelfde doel wordt in het wetsvoorstel tot wijziging van de Psw in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht, voor pensioenfondsen de huidige indieningstermijn van negen maanden verkort tot zes maanden. Daarin is tevens bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden voorgeschreven dat pensioenfondsen in bepaalde gevallen met een hogere frequentie dan eenmaal per jaar opgaven verstrekken aan de Verzekeringskamer.
De leden van de VVD-fractie vernemen graag wat de door de Verzekeringskamer te hanteren criteria zijn om een toelichting bij de staten te vragen. Wanneer zal de Verzekeringskamer een toelichting kunnen vragen en aan welke eisen moet deze toelichting voldoen?
De toelichting bij de staten die de Verzekeringskamer zal vragen, kan inhouden een explicietere behandeling van beleidsvoornemens en ontwikkelingen na de balansdatum, dan de staten dienen te bevatten. De Verzekeringskamer zal dan ook een toelichting vragen wanneer dit dienstig is aan het verkrijgen van meer inzicht in de betrokken verzekeraar of verzekeraars. De criteria die gesteld worden, zullen afhangen van bijvoorbeeld de marktontwikkelingen die potentieel bedreigend kunnen zijn voor de solvabiliteit.
De leden van de VVD-fractie hebben hun twijfels over het feit dat een actuaris niet een externe actuaris behoeft te zijn overeenkomstig een accountant. In hoeverre is deze bepaling strijdig met het beginsel van onafhankelijk toezicht?
De actuaris die in loondienst is van een verzekeraar dient, indien hij de betrokken staten certificeert, voldoende onafhankelijk te kunnen optreden. Dit wordt normaliter geregeld in de arbeidsovereenkomst of een mandaat. Van belang hierbij is dat de externe accountant de verantwoording moet nemen voor het door de actuaris gecertificeerde actuarieel verslag. Dit vormt een voldoende garantie dat de verklaring van de actuaris, die in ieder geval ook reeds op grond van zijn beroepsethiek onafhankelijk moet handelen, als voldoende onafhankelijk kan worden aangemerkt.
De leden van de CDA-fractie vragen of toegelicht kan worden waarom de termijn waarop een verzekeraar staten bij de Verzekeringskamer moet indienen, wordt teruggebracht tot vier maanden.
In de evaluatie van de gebeurtenissen rond Vie d'Or is aangekondigd dat zou worden bezien in hoeverre de indieningstermijn van de verslagstaten kan worden teruggebracht. Het staat immers vast dat de Verzekeringskamer bij de huidige indieningstermijn van zes maanden na afloop van het boekjaar, mogelijkerwijs pas anderhalf jaar na eventuele ontwikkelingen die de continuïteit van een verzekeraar kunnen bedreigen, daarover wordt geïnformeerd. De verkorting van de indieningstermijn van de staten is derhalve voorgesteld om de Verzekeringskamer sneller inzicht te verschaffen in de financiële ontwikkelingen bij verzekeraars.
Er is een overgangstermijn van drie jaar. In de memorie van toelichting wordt vermeld dat dit mogelijk is door de voortschrijdende automatisering. Is onderzocht of verzekeraars in staat zijn om deze termijn in de praktijk met twee maanden te verkorten? Binnen die termijn dienen namelijk ook accountants en actuarissen hun controle- en beoordelingstaak uit te voeren die door de intensivering van het toezicht eerder toe- dan afneemt.
De praktijk wijst uit dat een aantal grote verzekeraars reeds thans uit eigen beweging binnen de voorziene termijn van vier maanden in staat is jaarcijfers te produceren, voorzien van de vereiste verklaringen van accountant en actuaris.
Is de overgangstermijn van drie jaar wel voldoende? Indien dit wel mogelijk is, kan dit dan zonder al te grote administratieve lastenverzwaring plaatsvinden? Bij het voorstel kan men zich afvragen of een termijn van zes maanden niet voldoende is in plaats van vier maanden. Deze leden vernamen overigens uit brieven van de Federatie van Onderlinge Verzekeringsmaatschappijen in Nederland en het Verbond van Verzekeraars dat alle automatiseringscapaciteit momenteel wordt gebruikt met betrekking tot de introductie van de euro en het millenniumprobleem.
Verwezen wordt naar de antwoorden op de twee eerste vragen van de PvdA-fractie met betrekking tot onderdeel G.
Bij staten die sneller of vaker aangeleverd moeten worden, kan om een toelichting worden gevraagd. Deze additionele maatregelen leiden tevens tot een administratieve lastenverzwaring bij de verzekeraar. Er wordt niet aangegeven in hoeverre verwacht wordt dat van deze mogelijkheden door de Verzekeringskamer gebruik zal worden gemaakt. De leden van de CDA-fractie zijn reeds lange tijd voorstander van het invoeren van een zogenaamde MKB-toets, waarbij regelgeving wordt getoetst op effecten op bedrijven met een kleine of middelgrote omvang. Kan de regering de hoeveelheid extra administratieve lasten voor dit type verzekeraar die met dit voorstel gepaard gaan, aangeven?
In de memorie van toelichting en in bovenstaande beantwoording van vragen van de VVD-fractie is in algemene zin aangegeven in hoeverre de Verzekeringskamer gebruik zal maken van de nieuwe mogelijkheden. Het zal geschieden indien de situatie bij een verzekeraar daartoe aanleiding geeft.
Uiteraard kan op dit moment niet worden aangegeven hoe vaak dit het geval zal zijn. Het betreft immers een nieuw toezichtsinstrumentarium waarmee uit de aard der zaak nog geen ervaring is opgedaan. Er moet van worden uitgegaan dat de Verzekeringskamer er alleen gebruik van zal maken indien zij daartoe de noodzaak aanwezig acht.
De leden van de fractie van D66 merken op dat de indieningstermijn van de staten in onderhavig wetsvoorstel wordt teruggebracht van zes naar vier maanden na afsluiting van het boekjaar. Hiermee wordt beoogd de Verzekeringskamer een sneller inzicht te verschaffen in de financiële ontwikkelingen bij de verzekeraars. Wil de regering ingaan op de brief van het Verbond van Verzekeraars van 30 juli 1998, waarin is aangegeven dat een verkorting van de termijn voor indiening van de staten een probleem oplevert voor grote verzekeraars? Kan de regering in haar antwoord de suggestie van het Verbond van Verzekeraars meenemen om de Verzekeringskamer een ontheffingsbevoegdheid van de voorgestelde vier maanden te geven?
Op de door het Verbond van Verzekeraars aangevoerde problemen voor, met name, grote verzekeraars om binnen de voorgestelde termijn van vier maanden staten in te leveren is naar de mening van ondergetekende afdoende ingegaan in het antwoord op bovenstaande vragen van de CDA-fractie, waaruit blijkt dat de grote verzekeraars er reeds nu in slagen ruimschoots binnen deze termijn de staten vast te stellen.
Het voorstel van het Verbond om de Verzekeringskamer een ontheffingsbevoegdheid van de vier maanden te geven wordt niet wenselijk geacht, aangezien de overgangstermijn van drie jaar als voldoende moet worden beschouwd om alle verzekeraars de gelegenheid te geven hun administratieve organisatie aan te passen.
De leden van de fractie van D66 merken op dat van het advies van de Raad van State, om de tekst van artikel 72, derde lid Wtv, zo te formuleren dat de bedoelde machtiging ook verstrekt kan worden ingevolge een vierpartijenovereenkomst, is afgeweken. Kan de regering een nadere motivering voor de keuze om af te wijken van het advies van de Raad van State geven en in haar antwoord de gewenste helderheid en doorzichtigheid van wetgeving betrekken?
Verwezen wordt naar het eerdere antwoord op de identieke vraag van de PvdA-fractie.
In artikel 72a is een aantal verantwoordelijkheden opgenomen die voor de accountant gelden. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of deze verantwoordelijkheden voorzover van toepassing, ook gegeven zouden moeten worden aan actuarissen. Hiertoe zou artikel 72 aangepast kunnen worden.
De verantwoordelijkheden waarop in deze vraag wordt gedoeld vloeien voort uit de wettelijke taken die de accountant heeft met betrekking tot de jaarrekening. De controlewerkzaamheden van de accountant dienen zo te worden uitgevoerd dat de jaarrekening geen onjuistheden van materieel belang bevat, dat een beoordeling plaatsvindt van de grondslagen voor financiële verslaggeving die bij het opmaken van de jaarrekening zijn toegepast, alsmede dat een evaluatie van het algemene beeld van de jaarrekening plaatsvindt. Een dergelijke wettelijke taakomschrijving geldt niet voor de actuaris, zodat er geen aanleiding bestaat de voor de accountant opgenomen verantwoordelijkheden ook van toepassing te verklaren op de actuaris.
Kan inzicht worden gegeven in het toetreden van jonge verzekeraars op de markt?
Sinds 1 januari 1996 zijn 23 vergunningen voor nieuwe schadeverzekeraars en 5 vergunningen voor nieuwe levensverzekeraars verstrekt.
De leden van de VVD-fractie hebben met goedkeuring kennis genomen van de mogelijkheid van bezwaar tegen de accountant door de Verzekeringskamer. Zij vragen zich af of de kosten voor het in de arm nemen van een andere accountant voor de Verzekeringskamer zijn en in hoeverre dat invloed heeft op de te nemen beslissing om bezwaar tegen een accountant te maken.
De kosten die ondernemingen volgens het jaarrekeningenrecht moeten maken voor het inschakelen van een accountant komen ten laste van de betrokken onderneming. Dit geldt evenzeer in de gevallen waarin de Verzekeringskamer bezwaar heeft gemaakt tegen de oorspronkelijke accountant en de verzekeraar een andere accountant in de arm heeft moeten nemen. Zou dit anders zijn in die zin dat de kosten van de andere accountant voor rekening zouden komen van de Verzekeringskamer, dan zou dit betekenen dat de accountantskosten van de betrokken onderneming in feite door alle verzekeraars gezamenlijk zouden moeten worden gedragen. De kosten van de Verzekeringskamer voortvloeiend uit het toezicht op verzekeraars, worden immers over alle onder haar toezicht staande verzekeraars omgeslagen. Niet valt in te zien waarom juist verzekeraars jegens wier accountants de Verzekeringskamer bezwaren heeft, op deze wijze zouden moeten worden bevoordeeld.
De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten of de verantwoordelijkheden voor accountants, zoals die zijn opgenomen in artikel 72a Wtv, ook gelden voor actuarissen. Acht de regering het wenselijk dat in artikel 72 deze verantwoordelijkheden, in zoverre van toepassing, overeenkomstig voor actuarissen dienen te worden opgenomen?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de overeenkomstige vraag van de leden van de PvdA-fractie.
In het voorgestelde artikel 75 (en 103) wordt een termijn van zes weken geïntroduceerd. Binnen deze termijn kan de Verzekeringskamer aangeven dat zij niet instemt met de door de verzekeraar voorgestelde wijzigingen in bijvoorbeeld de samenstelling van zijn bestuur. Op grond waarvan is tot een termijn van zes weken gekomen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Is het mogelijk om deze termijn, in het belang van de verzekeraar, te verkorten?
In het artikelsgewijze deel van de toelichting is vermeld dat de termijn van zes weken is gekozen om te bereiken dat de Verzekeringskamer voldoende tijd heeft om een afgewogen beoordeling te kunnen maken. Daar komt bij dat de termijn van zes weken algemeen gebruikelijk is in de Algemene wet bestuursrecht.
De gekozen termijn stelt een maximum aan de tijd waarbinnen de Verzekeringskamer actie moet ondernemen indien zij dit noodzakelijk acht. Zoals vermeld in de memorie van toelichting staat deze bepaling er niet aan in de weg staat dat de Verzekeringskamer reeds eerder dan na zes weken aan een verzekeraar haar bevindingen en conclusies ter zake van een gemelde wijziging meedeelt.
Overigens wordt er op gewezen dat in artikel 13, tweede lid, van de Wtk 1992 een overeenkomstige bepaling is opgenomen.
Tevens wordt aangegeven dat een verzekeraar iedere wijziging in de samenstelling van de personen die het beleid bepalen, in de Raad van Bestuur en Raad van Commissarissen vooraf ter kennis brengt van de Verzekeringskamer. Wellicht kan een iets andere formulering gekozen worden daar een verzekeraar bijvoorbeeld niet vooraf kan aangeven of iemand overlijdt.
Ondergetekende onderschrijft de constatering van deze leden dat een verzekeraar niet van te voren kan aangeven of een van diens leden van zijn bestuur of van de raad van commissarissen op een bepaald moment zal overlijden. Dit is echter ook niet relevant in het kader van de voorgestelde bepaling. Zodra zich, door welke omstandigheid dan ook, een wijziging in de samenstelling van de in het eerste lid van dit artikel bedoelde personen voordoet, moet hiervan melding worden gemaakt bij de Verzekeringskamer. De effectuering van deze wijziging is afhankelijk van de instemming van de Verzekeringskamer. In de door vragenstellers geschetste situatie mag ervan worden uitgegaan dat de Verzekeringskamer, meer nog dan in andere gevallen, er naar zal streven om de benodigde tijd voor de toetsing zo kort mogelijk te houden
In onderdeel K wordt voor de toelichting verwezen naar onderdeel F betreffende het analoge artikel 66, eerste lid, voor verzekeraars in Nederland. Bedoeld is waarschijnlijk dat er wordt verwezen naar het analoge artikel 66. Naast het eerste lid worden namelijk meerdere leden (tweede tot en met vierde lid) analoog gewijzigd. Is dit juist, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De constatering van deze leden is juist.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat in artikel 103 naar analogie van artikel 75 aan verzekeraars met zetel buiten de EU een aantal verplichtingen wordt gesteld. Het betreft hier het ter kennis brengen van wijzigingen in statuten of bestuurssamenstelling aan de Verzekeringskamer. Een bestuurswijziging wordt niet doorgevoerd als de Verzekeringskamer hier niet mee instemt. De leden van de PvdA-fractie vragen zich echter af of de Verzekeringskamer wel de bevoegdheid heeft om een bestuurswisseling in een land buiten de Europese Unie tegen te houden. Kan de regering duidelijk maken hoe zij denkt dat de Verzekeringskamer de genoemde bevoegdheid zoals bedoeld in het tweede lid van dit artikel zal kunnen effectueren? Als dit niet kan, is dan de enige mogelijke sanctie intrekking van de vergunning in Nederland? Een andere mogelijkheid is dat artikel 103 alleen betrekking heeft op bestuurswisselingen in Nederlandse bijkantoren. Zien de leden van de PvdA-fractie dit juist? Kan de regering overwegen om dit artikel aan te passen, om meer duidelijkheid te scheppen? Verder vragen de leden van de PvdA-fractie zich met klem af hoe de Verzekeringskamer gaat controleren of wijzigingen in antecedenten in het buitenland daadwerkelijk bij de Verzekeringskamer worden aangemeld. Hoe is de huidige praktijk op dit punt?
De bevoegdheid om een bestuurswijziging bij een verzekeraar buiten de EU tegen te houden wordt met het onderhavige artikel in het leven geroepen. Met betrekking tot de effectuering van deze bevoegdheid wordt het volgende opgemerkt. Indien een verzekeraar met zetel buiten de EU overgaat tot benoeming van een bestuurder, ondanks het feit dat de Verzekeringskamer heeft aangegeven daarmee niet in te stemmen, dan kan de Verzekeringskamer gebruik maken van haar aanwijzingsrecht. Daarnaast is overtreding van dit artikel aangemerkt als een economisch delict ingevolge de Wet op de economische delicten. Bij inwerkingtreding van het thans bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde wetsvoorstel tot invoering van bepalingen betreffende handhaving door middel van een dwangsom of een bestuurlijke boete in de financiële toezichtswetten (kamerstukken 1997/98 II, 25 821), zal deze strafrechtelijke sanctie echter vervallen en worden vervangen door de mogelijkheid voor de Verzekeringskamer om een dwangsom of een bestuurlijke boete op te leggen.
In het uiterste geval kan de vergunning van het in Nederlands gelegen bijkantoor worden ingetrokken als de verzekeraar ernstig in gebreke blijft om aan de wettelijke voorschriften te voldoen.
Artikel 103 is niet van toepassing op bestuurswisselingen in Nederlandse bijkantoren. De aanduiding «bestuur en raad van commissarissen» heeft betrekking op de daarmee overeenkomende statutaire organen van de rechtspersoon waarvan de zetel zich bevindt buiten de EU. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het niet de bedoeling is dat de Verzekeringskamer bestuurders van dergelijke buitenlandse verzekeraars preventief gaat toetsen zoals zij dat doet bij bestuurders van Nederlandse verzekeraars. Doel van de onderhavige bepaling is voornamelijk om te voorkomen dat personen die door de Verzekeringskamer als niet deskundig of niet betrouwbaar zijn afgewezen, door middel van een omweg alsnog activiteiten kunnen ontplooien op de Nederlandse markt via het bestuur van een verzekeraar met zetel buiten de EU. De regeling wordt gecompleteerd met de verplichting om wijzigingen in de antecedenten te melden, zodat zaken die een negatieve indicatie voor de betrouwbaarheid opleveren, zoals een veroordeling, door de Verzekeringskamer passend kunnen worden meegewogen in haar besluitvorming.
Met betrekking tot de vraag hoe de Verzekeringskamer gaat controleren of wijzigingen in antecedenten in het buitenland daadwerkelijk bij haar worden gemeld, wordt opgemerkt dat de Verzekeringskamer niet stelselmatig alle bestuurders in het buitenland zal kunnen monitoren. Zij kan wel op basis van informatie van derden (andere toezichthouders, marktpartijen, pers) nader onderzoek instellen om vast te stellen of ten onrechte geen melding heeft plaatsgevonden. Daarnaast kan zij steeksproefgewijs controleren, bijvoorbeeld door een bevestiging te vragen van de betrokken persoon of verzekeraar dat zich geen wijziging in de antecedenten heeft voorgedaan
In artikel 156 wordt voorgesteld om één of meer bewindvoerders te benoemen. In de rest van de artikelen wordt gesproken van bewindvoerders. De Raad van State heeft verzocht om dit aan te passen. Dit advies is niet gevolgd. Het lijkt de leden van de PvdA-fractie wenselijk om dit advies alsnog op te volgen.
In het nader rapport is gemotiveerd aangegeven waarom de redactionele kanttekening van de Raad van State niet is overgenomen. Door na artikel 156, tweede lid, van de Wtv 1993 consequent te spreken over bewindvoerders, wordt een eenvoudiger wettekst verkregen dan bij opneming van de door de Raad geadviseerde term «één of meer bewindvoerders». Tevens speelde bij deze beslissing een rol dat de Wtk 1992, waarop de voorgestelde systematiek is gebaseerd, het begrip bewindvoerder op dezelfde wijze hanteert.
Deze leden achten het een goede zaak dat de Verzekeringskamer ontheven wordt van de taak van bewindvoerder bij een noodregeling. Zij zouden evenwel graag een nadere toelichting zien op de te onderscheiden verantwoordelijkheden alsmede de onderlinge afbakening daarvan van de Verzekeringskamer, de rechtbank en de door de rechtbank te benoemen (één of meer) bewindvoerders bij bewindvoerderstaken op juiste wijze wordt uitgeoefend.
Bij het uitspreken van de noodregeling benoemt de rechtbank één of meer bewindvoerders. Zij vormen tijdens de noodregeling het bestuur van de verzekeraar. De Verzekeringskamer oefent in die fase haar normale toezicht uit op de verzekeraar en dus ook op de bewindvoerders, voorzover zij bestuursactiviteiten uitoefenen.
Hoe krijgt dit toezicht gestalte, past dit wel bij de taak van een rechtbank en bezit de rechtbank wel de noodzakelijke deskundigheid om deze taak uit te oefenen? Hoe verhoudt zich dat tot de toezichtstaak van de Verzekeringskamer bij een noodregeling? Zijn er andere oplossingen denkbaar voor deze problematiek?
De rechtbank oefent zelf niet inhoudelijk de noodregeling uit. Zij behoeft dan ook niet te beschikken over gespecialiseerde deskundigheid op verzekeringsterrein. Mocht de rechtbank in bepaalde omstandigheden toch behoefte hebben aan deskundige kennis op specifieke terreinen, dan staat het haar vrij deskundigen op te roepen en te horen.
De Verzekeringskamer voert haar gewone toezicht uit op het bedrijfsmatig en financieel functioneren van de verzekeraar.
De gekozen oplossing is ontleend aan de regeling in de Wtk 1992. Aangezien ondergetekende niet bekend is dat aan die regeling bezwaren zouden kleven, bestaat er geen aanleiding om voor de noodregeling in het kader van de Wtv 1993 een van de Wtk 1992 afwijkende oplossing te kiezen.
Welk orgaan toetst de deskundigheid en betrouwbaarheid van de bewindvoerders: doet de rechtbank dat of blijft deze taak bij de Verzekeringskamer? Zal daar overleg over plaatsvinden tussen beide instellingen? Kan de rechtbank eventueel gebruik maken van dezelfde gegevens als de Verzekeringskamer? Kan de regering hierop ingaan?
De rechtbank benoemt de bewindvoerders en verleent aan hen een machtiging. De deskundigheid en betrouwbaarheid van de te benoemen personen zal dan ook door de rechtbank worden getoetst. Vanwege haar betrokkenheid bij de noodregeling kan de Verzekeringskamer voordrachten doen aan de rechtbank voor de benoeming van de bewindvoerders.
Op de Verzekeringskamer rust ingevolge de EU-verzekeringsrichtlijnen een geheimhoudingsplicht. Dit houdt in dat de vertrouwelijke gegevens over een individuele verzekeraar waarvan de Verzekeringskamer kennis krijgt, aan geen enkele persoon of autoriteit bekend mogen worden gemaakt, behalve in samengevatte of geaggregeerde vorm. Op dit verbod tot het verstrekken van informatie over een afzonderlijke verzekeraar is in artikel 182, tweede lid, van de Wtv 1993 in die zin een uitzondering gemaakt dat de Verzekeringskamer wel informatie mag verstrekken indien dat voor de uitoefening van haar taak wordt geëist. Bovendien geldt de geheimhoudingsplicht niet met betrekking tot de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en van artikel 66 van de Faillissementswet die betrekking hebben op het als getuige of als partij in een comparitie van partijen dan wel als deskundige in burgerlijke zaken afleggen van een verklaring omtrent gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van zijn ingevolge de Wtv 1993 opgedragen taak, voor zover het gaat om gegevens of inlichtingen omtrent een verzekeraar die in staat van faillissement is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak is ontbonden. In gevallen als hier aan de orde zal de Verzekeringskamer derhalve informatie aan de rechtbank kunnen verstrekken.
De leden van de PvdA-fractie, de CDA-fractie en de D66-fractie constateren dat er een nieuw lid wordt toegevoegd aan artikel 161 dat bepaalt dat het loon en de voorschotten van de bewindvoerders alsmede de overige kosten een boedelschuld vormen. Het is niet duidelijk welke rangorde deze boedelschuld heeft binnen alle categorieën van boedelschulden. Tevens wordt in de toelichting bepaald dat ook de lonen van personen die op verzoek van de rechtbank inzage nemen in de administratie van de verzekeraars tot de boedelschuld behoren. Deze laatste categorie is niet in de wettekst opgesomd. Het is voor de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk of de aan deze laatste categorie betaalde lonen een boedelschuld vormen.
In het faillissementsrecht wordt onderscheid gemaakt tussen algemene faillissementskosten en bijzondere faillissementskosten. De bijzondere faillissementskosten worden gemaakt om een bepaalde bate voor de boedel te verkrijgen dan wel om een bepaalde bate te vereffenen en te gelde te maken. Eerst worden de bijzondere faillissementskosten voldaan, daarna de algemene faillissementskosten. Ingevolge artikel 250 van de Faillissementswet worden het loon en de verschotten van de bewindvoerder echter bij voorrang voldaan. De bewindvoerder heeft derhalve aanspraak op onmiddellijke uitbetaling, vóór de andere boedelschulden. Dit geldt eveneens voor wat betreft het in de memorie van toelichting genoemde loon van de personen die op verzoek van de rechtbank inzage nemen in de administratie van de verzekeraars. Deze laatste categorie kosten was niet uitdrukkelijk in het wetsvoorstel opgenomen, aangezien deze kosten naar de mening van ondergetekende kunnen worden gerekend tot de «overige kosten van de noodregeling». Naar aanleiding van de door deze leden gestelde vragen kan echter worden geconcludeerd dat het de duidelijkheid van de wettekst ten goede komt om daarin afzonderlijk melding te maken van het loon van de personen die op verzoek van de rechtbank inzage nemen in de administratie van de verzekeraars. Bij nota van wijziging is het tiende lid van artikel 161, alsmede het overeenstemmende tiende lid van artikel 70 van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, in deze zin aangepast.
Kan bij de voorgestelde wijziging alsnog een toelichting worden geformuleerd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De wijzigingen in artikel 164 betreffen uitsluitend redactionele aanpassingen om de tekst in overeenstemming te brengen met de in andere artikelen gewijzigde terminologie. Om die reden is afgezien van een toelichting.
De leden van de PvdA-, de CDA- en de D66-fractie merken op dat op grond van een wijziging van artikel 165a voortaan verenigingen, waarvan tenminste 35% van de verzekeringnemers lid is, kunnen worden gehoord voordat bepaalde besluiten worden genomen. Er wordt niet toegelicht op grond waarvan tot een percentage van 35 is gekomen. Gaarne ontvangen deze leden een toelichting.
Tevens vragen de leden van de D66-fractie of het niet in de rede zou hebben gelegen om een lager percentage te kiezen nu het belang van verenigingen van verzekeringnemers in situaties waarin de noodregeling is uitgesproken onder meer ligt in het op gestructureerde wijze communiceren met een belangrijk deel van de polishouders. Kan de regering in haar antwoord tevens toelichten waarom het percentage van 35 zowel geldt voor de aanmelding als vereniging bij de bewindvoerders als voor het horen van deze verenigingen indien de bewindvoerders de bevoegdheden van artikel 165 Wtv willen uitoefenen?
Bij de keuze voor het percentage van 35 in het voorgestelde nieuwe artikel 165a, hebben de volgende overwegingen een rol gespeeld. Hoewel na het bekend worden van de problemen rond Vie d'Or aanvankelijk een groter aantal belangenverenigingen tot stand was gekomen, heeft de Verzekeringskamer uiteindelijk met twee grote belangenverenigingen constructief overleg gevoerd. Op grond van de positieve ervaringen die zijn opgedaan met het overleg met twee belangenverenigingen is gekozen voor een zodanig percentage dat in ieder geval meer dan één organisatie als representatief erkend kan worden. Polishouders krijgen hiermee keuzevrijheid. Anderzijds is het onwenselijk om een te grote versnippering toe te staan. Niet alleen komt dan de representativiteit van de belangenverenigingen in het gedrang, maar het zou ook de praktische werkbaarheid belemmeren.
Het percentage van 35 geldt zowel bij de aanmelding als vereniging bij de bewindvoerders als voor het horen van deze verenigingen indien de bewindvoerders wijzigingen willen aanbrengen in de polisvoorwaarden of een verkorting willen aanbrengen in de looptijd van de betrokken verzekeringen, aangezien er geruime tijd kan zijn verstreken tussen beide tijdstippen. In laatstbedoeld geval moet zeker worden gesteld dat de verenigingen nog steeds als representatief kunnen worden aangemerkt.
Kan bij de voorgestelde wijziging alsnog een toelichting worden geformuleerd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De voorgestelde wijzigingen vloeiden rechtstreeks voort uit vernummeringen van de leden in de artikelen 156 en 161, en behoefden daarom naar de mening van ondergetekende geen toelichting. Inmiddels is echter gebleken dat artikel DD dient te vervallen, aangezien de Handelsregisterwet waarin de wijzigingen werden voorgesteld, is vervangen door de Handelsregisterwet 1996. Verwezen wordt naar de toelichting bij de nota van wijziging.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat bij deze voorgestelde wijzing de toelichting ontbreekt. In artikel XI wordt voorgesteld om voor de verschillende artikelen een afwijkende inwerkingtredingsdatum vast te stellen. In de toelichting in onderdeel F bij artikel I wordt aangegeven dat dit samenhangt met de tijd die nodig is om de voor het toezicht op de premiestelling door schadeverzekeraars noodzakelijke actuariële en bedrijfseconomische principes per schadeverzekeringsbranche vast te stellen. Zoals de Raad van State al aangeeft kan dit tot een verschil in behandeling van de verschillende verzekeraars leiden en de Raad doet de aanbeveling om indien dit echt niet te vermijden is de inwerkingtreding in de Wtv zelf te regelen en hier tevens een einddatum op te nemen. De regering geeft aan dat het opnemen van een einddatum de flexibiliteit zou beperken en dat een mogelijk verschil in behandeling geen distorsies veroorzaken aangezien iedere branche nu reeds zijn eigen kenmerken heeft. Een dergelijke benadering gaat evenwel ten koste van de rechtszekerheid van de verzekeraars, zo menen de leden van de PvdA-fractie. Tevens blijkt noch uit de wettekst noch uit de toelichting op welke artikelen dan wel onderdelen hiervan wordt gedoeld. Een verduidelijking bij dit artikel is volgens deze leden wenselijk.
In het nader rapport wordt toegelicht waarom voor deze opzet is gekozen en niet is ingegaan op de suggestie van de Raad van State om in de wet zelf te regelen dat de inwerkingtreding van de toezichtscriteria per branche kan verschillen en om hiervoor een einddatum op te nemen. Een mogelijk verschil in behandeling tussen branches zal geen ongewenste distorsies veroorzaken, aangezien iedere branche in dit opzicht op zijn eigen merites moet worden beoordeeld en geen uitstralingseffecten tussen de verschillende branches zijn te verwachten. Distorsies zouden alleen dan kunnen optreden indien de Verzekeringskamer binnen één branche verschillende maatstaven zou hanteren. Daarvan is in de gekozen opzet geen sprake, zodat evenmin de rechtszekerheid van de verzekeraars in het geding is.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26075-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.