Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 26075 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 26075 nr. 3 |
Het wetsvoorstel strekt tot het aanbrengen van enige wijzigingen in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Wtv 1993) naar aanleiding van de evaluatie van de gebeurtenissen rond Vie d'Or. Voorts wordt de Verzekeringskamer een bezwaarrecht toegekend jegens de accountant die de jaarrekening van een verzekeraar controleert. Deze bevoegdheid wordt de Verzekeringskamer ook toegekend in het kader van de Pensioen- en spaarfondsenwet (Psw) en de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling en aan De Nederlandsche Bank N.V. en de Stichting Toezicht Effectenverkeer in het kader van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) en de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb), respectievelijk de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995).
Gezien de overeenkomstige opzet van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf (Wtn) worden de overeenkomende artikelen in die wet op dezelfde wijze aangepast als in de Wtv 1993.
Op 20 maart 1996 heeft ondergetekende de evaluatie inzake de gebeurtenissen rond Vie d'Or aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer1. Bij deze evaluatie is bezien welke consequenties getrokken moeten worden uit de gebeurtenissen rond Vie d'Or voor de toezichtsuitoefening en de toezichtsregelgeving. Dit heeft tot de conclusie geleid dat het niet eventuele lacunes in het bestaande wettelijk toezichtsinstrumentarium waren die de kern van het probleem bij Vie d'Or zijn geweest. Het wettelijk toezichtsinstrumentarium biedt voldoende flexibiliteit voor maatwerk. Tevens onderschreef ondergetekende de conclusie van de tijdelijke commissie Toezicht Verzekeringskamer (Commissie Ybema) dat aanscherping van het toezichtsbeleid binnen de grenzen van de wet mogelijk is. Daarbij werd aangetekend dat regelgeving alleen nog geen garantie biedt voor een adequaat toezicht. In dat licht biedt het steeds verder verfijnen van regelgeving slechts schijnzekerheid. Dit neemt echter niet weg dat ondergetekende het zinvol acht om de bestaande toezichtswetgeving te toetsen aan de bij de gebeurtenissen rond Vie d'Or opgedane ervaringen. In dat kader zijn de aanbevelingen van de Commissie Ybema tot wijziging van de regelgeving besproken en zijn daaruit beleidsvoornemens geformuleerd. De belangrijkste punten waarop werd besloten tot aanpassing van de regelgeving zijn, evenals het voorgenomen tijdpad, vermeld in de brief van 3 juni 1996 van ondergetekende aan de Tweede Kamer.1 Met dit wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan de in bovengenoemde brief vermelde actiepunten die betrekking hebben op wijziging van de Wtv 1993. In de artikelsgewijze toelichting wordt nader op de afzonderlijke onderwerpen ingegaan. Op het aspect van de noodregeling wordt reeds in dit deel van de toelichting in algemene termen ingegaan. Alvorens daartoe over te gaan, hecht ondergetekende er aan te wijzen op enkele aspecten uit het slot van de evaluatie inzake de gebeurtenissen rond Vie d'Or. In de evaluatie is opgemerkt dat er een aantal omstandigheden is dat grenzen stelt aan de intensivering van het toezicht. Zo moet een optimum worden nagestreefd tussen effectiviteit en efficiency, zowel voor wat betreft regelgeving als bij de uitoefening van het toezicht. De wetgever en de toezichthouder moeten realistisch omgaan met de nationale en internationale verhoudingen waarbinnen verzekeraars opereren en – in toenemende mate – concurreren. De intensivering van het toezicht zou er niet toe moeten leiden dat de verzekeringsmarkt in Nederland zijn dynamiek zou verliezen en daardoor te duur en te weinig innovatief zou worden. De Nederlandse verzekeringsbedrijfstak maakt deel uit van een open Europese verzekeringsmarkt. Verzekeraars moeten niet worden afgeschrikt om te zoeken naar nieuwe producten, nieuwe beleggingsvormen en andere innovaties. Voorkomen moet worden dat de Nederlandse verzekeringsmarkt praktisch wordt afgesloten voor nieuwe, vaak vernieuwingen introducerende, verzekeraars. Dit neemt echter niet weg dat, zoals de evaluatie heeft uitgewezen, binnen de hierboven geschetste kaders de toezichtsregelgeving op een aantal punten zodanig kan worden aangepast dat de uitvoering ervan vergemakkelijkt en verbeterd kan worden.
De systematiek van de noodregeling wordt ingrijpend aangepast. In de huidige wet kan de noodregeling op verzoek van de Verzekeringskamer door de rechtbank worden uitgesproken indien het belang van de gezamenlijke schuldeisers bij de afwikkeling van het bedrijf van een verzekeraar dit vordert. Bij het uitspreken van de noodregeling verleent de rechtbank aan de Verzekeringskamer een machtiging. Deze machtiging houdt in dat de Verzekeringskamer de gehele portefeuille van de verzekeraar of een deel daarvan kan vereffenen of dat de Verzekeringskamer alle of een deel van de rechten en plichten die voortvloeien uit de door de verzekeraar aangegane verzekeringsovereenkomsten kan overdragen. In de evaluatie inzake de gebeurtenissen rond Vie d'Or heeft ondergetekende aangegeven het met de Verzekeringskamer gewenst te achten de rol van beheerder en vereffenaar tijdens de noodregeling te scheiden van de toezichthoudende taak die de Verzekeringskamer ook tijdens de noodregeling op de betrokken verzekeraar behoudt. De in dit verband voorgestelde wijzigingen zijn erop gericht deze scheiding aan te brengen. Hierbij is gekozen voor een zelfde opzet als thans reeds geldt op grond van de Wtk 1992. Dit betekent dat de rol van beheerder en vereffenaar zal worden toegewezen aan één of meer door de rechtbank te benoemen bewindvoerders. Deze bewindvoerders zullen voor wat betreft de uitoefening van de hun door de rechtbank opgedragen taak verantwoording zijn verschuldigd aan de rechtbank. De Verzekeringskamer kan zich, ook ten aanzien van verzekeraars waarvoor de noodregeling van kracht is, blijven concentreren op haar toezichtstaak. Op deze wijze wordt een duidelijke splitsing tussen enerzijds de beheers- en vereffeningstaak en anderzijds de toezichtstaak bewerkstelligd.
Met de wet van 6 augustus 1993 tot wijziging van de Wet op de Registeraccountants en de Wet op de Accountant-Administratieconsulenten (Stb. 465) (wijziging in verband met de invoering van de Achtste Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake het vennootschapsrecht) werd het mogelijk dat naast registeraccountants ook bevoegd zijn tot certificering van de jaarrekening van financiële instellingen:
– accountant-administratieconsulenten die voldoen aan minimum-opleidingseisen;
– accountants uit de andere lidstaten van de Europese Unie die in eigen land zijn toegelaten tot de wettelijke controle op basis van een tenminste driejarige beroepsopleiding en die derhalve ingevolge Europese regelgeving1 ook in Nederland tot de wettelijke controle moeten worden toegelaten.
De controle en de certificering door de externe accountant van de financiële verslaglegging van een onder toezicht staande instelling vormen een belangrijke hoeksteen voor het toezicht. Dat geldt zowel voor de financiële verslaglegging aan de toezichthouder als voor de publieke verslaglegging. Omdat de bovengenoemde wetswijziging een verruiming op dit punt inhield ten opzichte van de gangbare praktijk waarbij tot de controle van financiële instellingen alleen registeraccountants bevoegd waren, is bij de totstandkoming van deze wet ook het oordeel van de toezichthouders gevraagd. In dat verband is in de nadere memorie van antwoord het volgende opgemerkt: «De uitkomst daarvan was dat uit toezichtsoogpunt zowel registeraccountants als accountant-administratieconsulenten door de toezichthouders worden geaccepteerd, mits maar wettelijk geregeld wordt dat ten aanzien van een individuele accountant, zowel een registeraccountant als een accountant-administratieconsulent, belast met de certificering van aan de toezichthouder over te leggen stukken, door de toezichthouder bezwaar kan worden gemaakt. Een dergelijke bevoegdheid zou (...) vergelijkbaar zijn met het bezwaarrecht van de Verzekeringskamer jegens actuarissen.»2. Deze bevoegdheid voor de toezichthouders wordt ingevolge dit wetsvoorstel opgenomen in de Wtv 1993, de Wtn, de Wtk 1992, de Wte 1995, de Wtb, de Psw en de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling.
Advies is gevraagd aan de Stichting Verzekeringskamer, De Nederlandsche Bank NV, de Stichting Toezicht Effectenverkeer, het Verbond van Verzekeraars, de Nederlandse Orde van Advocaten, het Actuarieel Genootschap, het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants en de Nederlands Orde van Accountants-Administratieconsulenten. Van de Stichting Toezicht Effectenverkeer en de Nederlands Orde van Accountants-Administratieconsulenten is geen advies ontvangen. Met de ontvangen adviezen is rekening gehouden.3
HOOFDSTUK II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Vanuit de Europese Unie wordt regelgeving geïnitieerd door middel van het vaststellen van richtlijnen van de Raad van de Europese Unie of van de Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement gezamenlijk. Deze richtlijnen behelzen soms zeer specifieke uitvoeringsbepalingen die niet alleen geïmplementeerd kunnen worden door de wetgever, maar ook door toezichthoudende autoriteiten. In Nederland vindt de implementatie van richtlijnbepalingen op het gebied van het verzekeringsbedrijf voor een deel plaats door de Verzekeringskamer. Aangezien Nederland jegens de Europese Unie verantwoordelijk is voor een tijdige, correcte en volledige implementatie, is het wenselijk dat de Staat de mogelijkheid heeft die verantwoordelijkheid effectief te dragen. Ondergetekende zal zich er om die reden in voorkomend geval van moeten vergewissen of een richtlijn tijdig, volledig en correct is geïmplementeerd en moet eventueel kunnen bijsturen op punten waar dit niet het geval is. Daarom wordt voorgesteld een ministeriële bevoegdheid tot het geven van voorschriften inzake de implementatie van EU-richtlijnen op het gebied van het verzekeringsbedrijf door de Verzekeringskamer op te nemen.
Ingevolge de huidige redactie van het tweede lid mogen de handelingen en antecedenten van (mede)beleidbepalers de Verzekeringskamer geen aanleiding geven tot de veronderstelling dat de belangen van de polishouders gevaar lopen. Voorgesteld wordt om de redactie van dit lid op twee punten aan te passen.
In de eerste plaats betreft dit de toevoeging van het begrip «voornemens» aan «handelingen en antecedenten». Hiermee wordt tevens aangesloten bij de terminologie in artikel 68, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, op grond waarvan de verklaring van geen bezwaar van de Minister van Justitie op de ontwerpakte van oprichting van een naamloze vennootschap kan worden geweigerd.
In de tweede plaats wordt bepaald dat de Verzekeringskamer kan optreden tegen een verzekeraar, indien zij van oordeel is dat «met het oog op de belangen van degenen die als verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op uitkering betrokken zijn of zullen worden bij overeenkomsten van verzekering, gesloten of te sluiten met de verzekeraar, de betrouwbaarheid van deze personen niet buiten twijfel staat.» Ten opzichte van de huidige tekst is de voorgestelde formulering aangescherpt en laat zij er geen misverstand over bestaan dat, in die gevallen dat de betrouwbaarheid van bestuurders niet geheel buiten twijfel staat, de Verzekeringskamer, bijvoorbeeld door het weigeren van een vergunning, haar bezwaren tegen de betrokken persoon kenbaar kan maken. Hiermee wordt de mogelijkheid voor een effectief optreden van de Verzekeringskamer vergroot.
Overigens mag verwacht worden dat binnen afzienbare tijd een wetsvoorstel tot wijziging van de Psw zal worden ingediend, waarin onder meer aandacht zal worden besteed aan de toetsing van bestuurders van pensioen- en spaarfondsen. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt daarop niet vooruit gelopen. Het wijzigingsvoorstel Psw kan op dit punt derhalve afwijken van het onderhavige wetsvoorstel.
In de Wtv 1993 wordt als systematiek gehanteerd dat in de afdelingen die betrekking hebben op verzekeraars met zetel in Nederland, met zetel in een andere lidstaat dan Nederland onderscheidenlijk met zetel buiten de Europese Unie, zodra voor de eerste maal het begrip verzekeraar wordt genoemd, wordt aangegeven waar deze zijn zetel heeft. In het onderhavige geval was verzuimd deze specificering aan te brengen. Dit verzuim wordt hierbij hersteld.
Omdat de deskundigheid en betrouwbaarheid van personen die het (dagelijks) beleid van een verzekeraar bepalen of mede bepalen van groot belang zijn voor het goed functioneren van een verzekeraar, toetst de Verzekeringskamer de deskundigheid en betrouwbaarheid van de desbetreffende functionarissen bij verzekeraars met zetel in Nederland. Deze toets vindt allereerst plaats in het kader van de behandeling van de aanvraag van de vergunning. Zij kan echter ook daarna op enig ander moment plaatsvinden, zoals bij wijzigingen in de personele samenstelling van de beleidsbepalers en met betrekking tot de antecedenten van die personen. Bij een verzekeraar die tot een groep behoort kan de Verzekeringskamer de deskundigheid en betrouwbaarheid van personen die het (dagelijks) beleid van de groep bepalen of mede bepalen en die uit dien hoofde zijn belast met het bepalen of mede bepalen van het (dagelijks) beleid van de verzekeraar momenteel echter alleen toetsen bij het aanvragen van de vergunning door de verzekeraar. Bij daarop volgende mutaties in de groep van deze personen, of bij nadere inzichten van de Verzekeringskamer over hun deskundigheid en betrouwbaarheid, beschikt de Verzekeringskamer thans niet over de mogelijkheid tot adequate nadere maatregelen. Het daartoe bestemde middel, de aanwijzing, kan namelijk alleen worden ingezet jegens de onder toezicht staande verzekeraar. Weliswaar kan de Verzekeringskamer de onder toezicht staande verzekeraar onder stille curatele plaatsen of diens vergunning intrekken, maar dit kan gezien de feitelijke omstandigheden van het geval een onevenredig zwaar middel zijn. De Verzekeringskamer kan in een dergelijk geval voor een dilemma worden geplaatst: een ongewenste situatie voort laten bestaan of ingrijpen via een onevenredig zwaar middel. Om dit te voorkomen wordt voorgesteld het onderhavige artikel op te nemen. Hiermee krijgt de Verzekeringskamer de mogelijkheid aan de beleidsbepalers van de groep waartoe de verzekeraar behoort de aanwijzing te geven de betrokkenheid van bestuurders of personen die uit hoofde van hun functie bij de groep het beleid van een verzekeraar kunnen bepalen of mede bepalen te beëindigen. De Verzekeringskamer kan, indien zij dit gewenst acht, daarnaast aan de betrokken verzekeraar de aanwijzing geven geen opdrachten meer aan te nemen van de betreffende persoon. Uiteraard behoudt de Verzekeringskamer verder de mogelijkheid een onder toezicht staande verzekeraar onder curatele te plaatsen, indien het functioneren van de personen die het beleid van de groep bepalen daartoe aanleiding geeft.
Overigens betekent het voorgaande niet dat de Verzekeringskamer de hierboven bedoelde personen, voorzover de groep waarin zij als beleidsbepaler optreden zetelt in derde landen, systematisch zal toetsen.
In de praktijk doet zich de situatie voor dat natuurlijke personen of rechtspersonen activiteiten uitoefenen die voor de Verzekeringskamer aanleiding zijn te veronderstellen dat deze personen het verzekeringsbedrijf uitoefenen. Indien ter toetsing van deze veronderstelling informatie wordt gevraagd, komt het voor dat deze personen ontkennen verzekeraar te zijn. Op die grond wordt dan tevens de bevoegdheid van de Verzekeringskamer betwist om inlichtingen te vragen, aangezien de Verzekeringskamer deze slechts kan vragen aan een verzekeraar. Met de toevoeging aan het tweede lid vervalt de mogelijkheid voor dergelijke personen om met een beroep op het niet zijn van verzekeraar informatieverstrekking te weigeren en worden zij verplicht de informatie te verstrekken die de Verzekeringskamer verlangt. Met deze bepaling kan de Verzekeringskamer derhalve informatie eisen van personen die zich, zonder in het bezit te zijn van de vereiste vergunning van de Verzekeringskamer, door middel van advertenties, het verspreiden van wervingsgeschriften of anderszins tot het publiek wenden en daarbij de suggestie wekken voor eigen rekening overeenkomsten van verzekering aan te gaan.
Ingevolge de oorspronkelijke tweede volzin van het eerste lid van dit artikel (thans het voorgestelde tweede lid) is een levensverzekeraar verplicht de premies voor te sluiten overeenkomsten van levensverzekering op adequate wijze vast te stellen, rekening houdend met alle financiële aspecten van zijn onderneming. Deze verplichting vloeit voort uit de derde richtlijn levensverzekering1. Voor schadeverzekeraars ontbreekt een dergelijke bepaling in de derde richtlijn schadeverzekering2 en in de Wtv 1993. Toch is ook voor schadeverzekeraars een adequate premiestelling van groot belang. Om die reden wordt voorgesteld de eis van een adequate premiestelling eveneens op te nemen voor schadeverzekeraars. De daartoe voorgestelde formulering in het derde lid wijkt af van de formulering voor levensverzekeraars. Dit vloeit voort uit het feit dat de problematiek van de premievaststelling bij levensverzekeringen en bij schadeverzekeringen verschilt.
Een van deze verschillen is dat bij levensverzekeringen tussentijdse aanpassing van polisvoorwaarden en premies meestal niet mogelijk is. Levensverzekeraars kunnen derhalve tot niet meer worden gehouden dan tot een adequate premiestelling voor nog te sluiten overeenkomsten van verzekering. Schadeverzekeraars daarentegen hebben in de meeste verzekeringsovereenkomsten een clausule opgenomen die hen de mogelijkheid biedt gedurende de looptijd van de verzekering de polisvoorwaarden en/of de premie aan te passen, mits een dergelijke herziening door een verzekeraar geschiedt in alle lopende verzekeringen van de betreffende branche (de zogenaamde en-bloc-clausule). Schadeverzekeraars kunnen derhalve niet alleen bij het aangaan van de overeenkomst de premie op adequate wijze vaststellen, maar ook, indien omstandigheden daartoe noodzaken, gedurende de looptijd van de overeenkomst. In de voorgestelde redactie is dit verschil voor de premievaststelling tussen levens- en schadeverzekeraars tot uitdrukking gebracht. De Verzekeringskamer kan het gebruik maken van de en-bloc-clausule afdwingen door middel van een aanwijzing. Hierbij wordt aangetekend dat de en-bloc-clausule zorgvuldig moet worden gehanteerd. Enerzijds omdat moet worden voorkomen dat deze clausule er toe leidt dat verzekeraars door een onbeperkt gebruik ervan de intentie tot adequate premiestelling ondergraven. Anderzijds omdat een premieverhoging er voor een verzekeraar immers toe kan leiden dat zijn verzekeringsproducten een verminderde omzet genereren waardoor hij – verder – in de problemen kan raken. Het verdient echter de voorkeur in een eerder stadium een oplossing te zoeken in kostenreductie of compensatie elders in de onderneming.
Een ander belangrijk verschil tussen levens- en schadeverzekeringen is het verschil in looptijd. Bij een belangrijk deel van de schadeverzekeringen is de verzekeringsduur beperkt tot één of enkele jaren, terwijl deze duur bij levensverzekeringen vaak tientallen jaren bedraagt. Bij een korte verzekeringsduur heeft de verzekeraar de gelegenheid vrij snel te reageren op gewijzigde omstandigheden, uiteraard binnen de overeengekomen verzekeringsvoorwaarden. Een adequate premiestelling voor de toekomst is daarmee mogelijk.
De beoordeling of de premies door schadeverzekeraars op adequate wijze zijn vastgesteld zal afwijken van de beoordeling bij levensverzekeraars. Dit vloeit voort uit de afwijkende informatie die ten grondslag ligt aan de premieberekening ter zake van schadeverzekeringen en levensverzekeringen. In algemene zin kan worden gesteld dat voor levensverzekeringen meer en betere statistische gegevens beschikbaar zijn, zoals sterftetafels en rentestatistieken, dan voor schadeverzekeringen. Daarbij komt dat in het geval van schadeverzekeringen sprake is van een groot aantal onderling sterk verschillende risico's. Een aantal vormen van schadeverzekeringen, zoals aansprakelijkheidsverzekeringen en loondervingsverzekeringen, kent bovendien een lange afwikkelperiode. Ontbrekende of onvoldoende stabiele statistieken maken het vaak moeilijk de toekomstige schade-uitloop te schatten. Daardoor komen ontoereikende premiestellingen pas tijdens het schade-afwikkelingstraject volledig in beeld. De schade-afwikkeling op lange termijn vormt daarmee een bijzonder aspect van een adequate premiestelling.
Het gegeven dat schadeverzekeringen onderling sterk kunnen afwijken leidt ertoe dat niet kan worden volstaan met een enkele beoordelingssystematiek. Per schadeverzekeringsbranche zal hiervoor een oplossing moeten worden gevonden.
Ingevolge de derde richtlijn schadeverzekering is het de Verzekeringskamer niet toegestaan de premies van schadeverzekeraars vooraf of achteraf systematisch te toetsen. Dit legt uiteraard beperkingen op aan de wijze waarop de Verzekeringskamer de adequaatheid van de premiestelling zal beoordelen. De Verzekeringskamer heeft ondergetekende laten weten dat zij ten behoeve van het toezicht op de premiestelling door schadeverzekeraars voornemens is per schadeverzekeringsbranche actuariële en bedrijfseconomische principes vast te stellen. Hierin zal onder meer aandacht worden besteed aan de onderbouwing van de premiestelling waarbij voor zover een vorm van schadeverzekering zich daartoe leent, tevens aandacht zal worden besteed aan een actuariële toetsing. De Verzekeringskamer heeft dit project inmiddels ter hand genomen. Aangezien de aard van de materie meebrengt dat met de uitwerking naar verwachting geruime tijd zal zijn gemoeid, wordt in Artikel XI van het wetsvoorstel de mogelijkheid geopend om bepaalde artikelen of onderdelen daarvan op een later tijdstip in werking te laten treden.
Om de Verzekeringskamer sneller inzicht te verschaffen in de financiële ontwikkelingen bij verzekeraars, wordt voorgesteld de indieningstermijn van de staten terug te brengen van zes naar vier maanden na afsluiting van het boekjaar. Aangenomen mag worden dat door de voortschrijdende automatisering verzekeraars zullen kunnen voldoen aan de verkorting van de termijn. Om verzekeraars en de bij de opstelling van de staten betrokken accountants en actuarissen in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op de nieuwe situatie zal de verkorte termijn niet direct in werking treden, maar drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet. Zoals reeds eerder opgemerkt mag verwacht worden dat binnen afzienbare tijd een wetsvoorstel tot wijziging van de Psw zal worden ingediend, waarin onder meer aandacht zal worden besteed aan de indieningstermijn van de staten door pensioen- en spaarfondsen. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt daarop niet vooruit gelopen. Het wijzigingsvoorstel Psw kan op dit punt derhalve afwijken van het onderhavige wetsvoorstel.
In het nieuwe tweede lid wordt voorgesteld de Verzekeringskamer de bevoegdheid te geven om te eisen dat bepaalde staten eerder dan binnen de normale termijn en vaker dan eenmaal per jaar worden ingediend. Hiermee krijgt de Verzekeringskamer een extra instrument om, indien de situatie bij een verzekeraar daartoe aanleiding geeft, een afdoende informatiestroom van deze verzekeraar mogelijk te maken. Bovendien wordt voorgesteld de Verzekeringskamer de bevoegdheid te geven zich bij het vragen van tussentijdse staten te richten tot een bepaalde categorie verzekeraars of tot alle verzekeraars. Hiermee wordt voor de Verzekeringskamer de mogelijkheid geschapen om op een efficiënte wijze de vinger aan de pols te houden bij verzekeraars die in een overeenkomstige situatie verkeren en die voor de Verzekeringskamer aanleiding vormt extra aandacht aan deze verzekeraars te besteden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan snel groeiende of jonge verzekeraars.
Tenslotte kan de Verzekeringskamer een toelichting bij de staten voorschrijven. Zij heeft aangegeven voornemens te zijn bepaalde verzekeraars te verplichten om een beknopte (niet openbare) toelichting als bijlage bij de verslagstaten te voegen waarin de verzekeraar bepaalde kwalitatieve informatie geeft, zoals (voorgenomen) belangrijke beleids- of organisatiewijzigingen. Tevens zullen verzekeraars hierin belangrijke ontwikkelingen die sinds het eind van het voorafgaande boekjaar hebben plaatsgevonden moeten vermelden. De Verzekeringskamer streeft op deze wijze na dat informatie die niet uit de staten blijkt toch systematisch aan haar wordt meegedeeld.
Voorgesteld wordt het derde lid (nieuw) zodanig aan te passen dat verzekeraars worden verplicht, zoals dat thans reeds geldt ten aanzien van de accountant, de certificerend actuaris schriftelijk te machtigen aan de Verzekeringskamer de door haar gewenste inlichtingen te verstrekken. Daarnaast moet de actuaris worden gemachtigd desgevraagd of ingevolge een zogenaamde tripartiete overeenkomst tussen de Verzekeringskamer, de betrokken verzekeraar en de actuaris, de voor de Verzekeringskamer relevante informatie aan haar te verstrekken. Een analoge bepaling komt thans reeds voor in artikel 55, vijfde lid, van de Wtk 1992, met betrekking tot de accountant van een kredietinstelling. Overigens laat deze bepaling de mogelijkheid onverlet dat op termijn tot overeenkomsten tussen de Verzekeringskamer, de betrokken verzekeraar, de actuaris en de accountant wordt gekomen.
Veel verzekeraars beschikken over een interne actuaris. Er wordt op gewezen dat dergelijke actuarissen op grond van de onderhavige bepaling de plicht hebben de Verzekeringskamer te informeren en dat zij in dat opzicht binnen het bedrijf van de verzekeraar een onafhankelijke positie innemen als waren zij een externe actuaris.
De Verzekeringskamer kan uitsluitend bezwaar maken tegen een actuaris – en ingevolge het nieuwe vijfde lid van artikel 72a ook tegen de accountant – voor zover het diens werkzaamheden met betrekking tot de betrokken verzekeraar betreft en uitsluitend voorzover het bezwaar rechtstreeks voortvloeit uit de taak van de Verzekeringskamer. Met de wijziging van het vierde lid (nieuw) wordt dit uitgangspunt, anders dan in de huidige wettekst, uitdrukkelijk vastgelegd om te voorkomen dat bij het publiek de – onterechte – indruk wordt gewekt dat een door de Verzekeringskamer kenbaar gemaakt bezwaar betrekking heeft op de beroepsuitoefening van betrokkene in het algemeen.
Het zevende lid geeft de Verzekeringskamer de bevoegdheid af te zien van de eis dat de tussentijdse staten worden voorzien van een accountantsverklaring of een verklaring van de actuaris. De meerwaarde van de tussentijdse staten ligt in het snel vergaren van de noodzakelijke informatie. Een accountantsverklaring of een verklaring van de actuaris, zoals bij de normale staten, is niet in alle gevallen noodzakelijk. In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld bij twijfel aan de kwaliteit van de geleverde informatie, zullen de tussentijdse staten echter wel moeten worden voorzien van dergelijke verklaringen.
In het eerste lid wordt voorgesteld om in navolging van de in artikel 72, derde lid (nieuw), ten aanzien van de certificerend actuaris geïntroduceerde mogelijkheid om desgevraagd via een tripartiete overeenkomst tot informatieverstrekking te komen, ook ten aanzien van de accountant de mogelijkheid tot het aangaan van een tripartiete overeenkomst op te nemen.
In het vijfde lid wordt voorgesteld aan de Verzekeringskamer een bezwaarrecht jegens de accountant te verlenen. De artikelen 72, derde lid (oud), van de Wtv 1993, 33, derde lid (oud), van de Wtn, 12, eerste lid, van de Psw en 11, eerste lid, van de Wet betreffende de verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling kennen reeds een analoge bepaling ten aanzien van de actuaris.
De Verzekeringskamer heeft thans reeds de mogelijkheid om door middel van een aanwijzing een verzekeraar een andere accountant in de arm te laten nemen. Het inzetten van dit middel is echter niet onder alle omstandigheden adequaat of wenselijk. Ook is denkbaar dat een accountant, vanwege de toenemende omvang en complexiteit van een verzekeraar, onvoldoende toegerust wordt geacht om de verklaring af te kunnen leggen. In die omstandigheden wordt het jegens de accountant redelijker geacht indien hijzelf deze boodschap krijgt, in plaats van dit via de verzekeraar te moeten vernemen. Een door de Verzekeringskamer uit te spreken bezwaar zal zich overigens altijd richten op individuele accountants en niet op samenwerkingsverbanden van accountants.
Het voorstel heeft zowel betrekking op de aanstelling van de accountant als op diens taakuitoefening.
Indien de Verzekeringskamer bezwaar maakt tegen een accountant is de verzekeraar op grond van artikel 393 van Boek 2 BW verplicht een andere accountant in de arm te nemen. Overigens betekent gebruikmaking door de Verzekeringskamer van haar bezwaarrecht niet dat de tripartiete overeenkomst met de oorspronkelijke accountant of diens plicht desgevraagd informatie aan de Verzekeringskamer te verschaffen, komt te vervallen. Immers, de machtiging die door de verzekeraar aan de accountant is gegeven strekte tot het desgevraagd of op basis van een overeenkomst verstrekken van relevante informatie en kent geen beperking voor het geval de opdracht wordt ingetrokken. Het is overigens ook niet gewenst dat de informatieplicht onmiddellijk eindigt. Het is namelijk niet ondenkbaar dat de accountant nog over informatie beschikt die voor de Verzekeringskamer van belang is.
De verzekeraar tegen wiens accountant de Verzekeringskamer bezwaar maakt en de accountant zelf hebben overigens op grond van artikel 188, eerste lid, van de Wtv 1993 de mogelijkheid tegen een dergelijk besluit van de Verzekeringskamer een bezwaarschrift in te dienen bij de Verzekeringskamer en vervolgens beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Met dit artikel wordt de Verzekeringskamer de mogelijkheid geboden om van verzekeraars bijzondere opgaven te verlangen. Deze bijzondere opgaven zijn erop gericht de Verzekeringskamer de mogelijkheid te geven zich in het bezit te stellen van informatie die door een verzekeraar snel kan worden geleverd. De bijzondere opgaven kunnen onder meer worden gebruikt om de Verzekeringskamer een beter inzicht te geven in de korte termijn ontwikkelingen bij verzekeraars die naar haar oordeel met extra aandacht moeten worden gevolgd. De Verzekeringskamer heeft ondergetekende in dit verband laten weten voornemens te zijn jonge verzekeraars te verplichten om gedurende de eerste vijf jaar van hun bestaan per kwartaal bijzondere opgaven in te dienen. Daarnaast zal de Verzekeringskamer bijzondere opgaven eisen indien bijvoorbeeld de financiële situatie van een individuele verzekeraar of ontwikkelingen in de marktomstandigheden die diverse verzekeraars, werkzaam in een bepaald segment van de verzekeringsmarkt, raken, daartoe aanleiding geven. In het geval dat de Verzekeringskamer op grond van bepaalde ontwikkelingen bijzondere opgaven structureel voorschrijft, ligt het in de rede om te overwegen deze opgaven in de vorm van normale staten op te nemen in het Statenbesluit.
In het tweede lid wordt voorgesteld de modellen voor de bijzondere opgaven vast te stellen bij ministeriële regeling. De modellen van de staten, bedoeld in artikel 72, zijn vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Reden voor de afwijkende procedure is dat de bijzondere opgaven vanwege hun karakter en het doel waarvoor ze zullen worden ingezet, namelijk het verschaffen van extra middelen ter controle van veel aandacht vragende verzekeraars, snel aan wijzigende marktomstandigheden moeten kunnen worden aangepast.
Ingevolge het derde lid kan de Verzekeringskamer bepalen dat de bijzondere opgaven worden voorzien van een accountantsverklaring of een verklaring van de actuaris. Evenals bij de tussentijdse staten is een dergelijke verklaring niet in alle gevallen noodzakelijk. Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel G.
In dit artikel is bepaald dat, indien zich een wijziging voordoet in de gegevens betreffende het aantal en de identiteit van de personen zoals bedoeld in artikel 29 (directieleden, commissarissen of conglomeraatbestuurders), de verzekeraar de bedoelde wijziging vooraf ter kennis moet brengen aan de Verzekeringskamer. Een wijziging kan niet worden doorgevoerd, indien de Verzekeringskamer binnen zes weken na ontvangst van de melding of, indien de Verzekeringskamer om nadere gegevens of inlichtingen heeft verzocht, binnen zes weken na de ontvangst van die informatie aan de verzekeraar meldt dat zij niet met de voorgenomen wijziging instemt. Op deze wijze kan de Verzekeringskamer effectiever uitvoering geven aan de in artikel 29 opgenomen deskundigheids- en betrouwbaarheidstoets dan thans het geval is. Ingevolge de huidige regeling behoeven eerdergenoemde wijzigingen immers pas binnen twee weken na de totstandkoming van de desbetreffende wijziging aan de Verzekeringskamer te worden gemeld. Om te bereiken dat de Verzekeringskamer voldoende tijd heeft om een afgewogen beoordeling te kunnen maken is gekozen voor een termijn van zes weken. Overigens staat deze termijn, die een maximum stelt aan de tijd waarbinnen de Verzekeringskamer actie moet ondernemen indien zij dit noodzakelijk acht, er niet aan in de weg dat de Verzekeringskamer reeds eerder dan na zes weken aan een verzekeraar haar bevindingen en conclusies ter zake van een gemelde wijziging meedeelt. Ingevolge dit artikel kan de Verzekeringskamer haar beoordeling heroverwegen indien na het verstrijken van de termijn nieuwe relevante informatie bekend wordt. De deskundigheidsen betrouwbaarheidstoets die de Verzekeringskamer op basis van artikel 29 van de Wtv 1993 uitvoert, is immers niet beperkt tot het moment waarop een verzekeraar een vergunning aanvraagt of tot de momenten waarop de Verzekeringskamer op grond van artikel 75 van de Wtv 1993 informatie van de verzekeraar ontvangt en op grond daarvan een oordeel uitspreekt. De toetsing op basis van artikel 29 van de Wtv 1993 kan derhalve permanent plaatsvinden en de Verzekeringskamer zal op ieder moment op basis van nieuwe relevante informatie haar beoordeling kunnen heroverwegen.
Over wijzigingen van de antecedenten dient de verzekeraar de Verzekeringskamer onverwijld schriftelijk in kennis te stellen. Indien door een dergelijke wijziging de betrouwbaarheid van de bestuurders niet meer buiten twijfel staat, doet zich de omstandigheid voor dat de Verzekeringskamer in het belang van verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op uitkeringen, een aanwijzing kan geven of de vergunning kan intrekken.
Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel F, betreffende het analoge artikel 66, eerste lid, voor verzekeraars met zetel in Nederland.
Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel G, betreffende het analoge artikel 72 voor verzekeraars met zetel in Nederland.
Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel H, betreffende het analoge artikel 72a voor verzekeraars met zetel in Nederland.
Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel I, betreffende het analoge artikel 72c voor verzekeraars met zetel in Nederland.
Om te voorkomen dat personen die de deskundigheidsen betrouwbaarheidstoets, zoals op grond van deze wet door de Verzekeringskamer uitgevoerd, niet doorstaan, via derde landen op de Nederlandse markt kunnen opereren, wordt ook aan verzekeraars met zetel buiten de Unie de eis gesteld dat bestuurswisselingen (voorzover het personen betreft die het beleid van een bijkantoor in Nederland bepalen of mede bepalen) vooraf ter kennis van de Verzekeringskamer worden gebracht. Overigens wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel J, betreffende artikel 75, inzake verzekeraars met zetel in Nederland.
Ingevolge het nieuwe tweede lid van artikel 156 benoemt de rechtbank, tegelijk met het uitspreken van de noodregeling, één of meer bewindvoerders. In verband met de grote betrokkenheid van de Verzekeringskamer bij het verloop van de noodregeling, kan zij de rechtbank voordrachten doen voor de benoeming van de bewindvoerders. In de huidige systematiek van de Wtv 1993, waarin de noodregeling wordt uitgevoerd door de Verzekeringskamer, wordt aan de Verzekeringskamer een machtiging verleend om de noodregeling te kunnen effectueren. Deze machtiging wordt in het nieuwe derde lid door de rechtbank verleend aan de bewindvoerder(s).
Tijdens de noodregeling vormen de bewindvoerders in feite het bestuur van de verzekeraar. De Verzekeringskamer houdt ook in die gevallen toezicht op de (afwikkelende) verzekeraar en derhalve ook op de bewindvoerders, voorzover zij bestuurdersactiviteiten uitoefenen. Ten aanzien van hun overige activiteiten vallen de bewindvoerders overigens onder het toezicht van de rechtbank, waaraan zij ook verantwoording af moeten leggen. Deze gesplitste verantwoordingsplicht vloeit voort uit het gegeven dat de bewindvoerders enerzijds door de rechtbank worden benoemd om de noodregeling uit te voeren, terwijl anderzijds het uitvoeren van de noodregeling met zich brengt dat de bewindvoerders tevens verantwoordelijk worden voor het bedrijfsmatig en financieel functioneren van de betreffende verzekeraar. Immers, de bewindvoerders oefenen op grond van het voorgestelde artikel 161, eerste lid, van de Wtv 1993 bij uitsluiting alle bevoegdheden uit van de bestuurders, de commissarissen of de vertegenwoordiger van de verzekeraar. Dit betekent dat de bewindvoerders voor wat betreft de ontwikkelingen bij de betreffende verzekeraar vanaf het moment van de noodregeling onderworpen zullen zijn aan het toezicht van de Verzekeringskamer. De rechtbank zal er op zijn beurt op toezien dat de bewindvoerderstaak op juiste wijze wordt uitgeoefend.
In het zesde lid (nieuw) wordt een redactionele wijziging aangebracht, die rechtstreeks voortvloeit uit het feit dat de Verzekeringskamer voortaan nog wel de noodregeling kan aanvragen, maar niet meer de machtiging ontvangt.
In het twaalfde lid is de bepaling opgenomen dat de door de rechtbank verleende machtiging een looptijd van maximaal anderhalf jaar heeft. Met de introductie van deze beperkte looptijd die reeds in de Wtk 1992 is opgenomen wordt benadrukt dat, in het belang van de gezamenlijke schuldeisers, er naar moet worden gestreefd dat de noodregeling op slagvaardige wijze zo snel mogelijk wordt afgewikkeld. Aangezien de afwikkeling in bepaalde gevallen zo gecompliceerd kan zijn dat aan de gestelde termijn niet de hand kan worden gehouden, wordt de mogelijkheid van verlenging van de machtiging op verzoek van de bewindvoerders geschapen.
Het huidige artikel 158 voorziet erin dat de Verzekeringskamer gerechtelijke procedures die nodig zijn om de bevoegdheden op grond van de noodregeling te effectueren, kan voeren zonder tussenkomst van een procureur. Aangezien de rol van de Verzekeringskamer bij de noodregeling in de nieuwe situatie beperkter is, zal zij in het vervolg alleen nog belang hebben bij de mogelijkheid de noodregeling als zodanig aan te vragen zonder tussenkomst van een procureur. Het dertiende lid biedt deze mogelijkheid. Artikel 158 is hiermee overbodig geworden (verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel R).
In het eerste en tweede lid wordt «machtiging» vervangen door «noodregeling» en «het verlenen van de machtiging» door «het uitspreken van de noodregeling». Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel P, betreffende artikel 156.
Het derde lid is aangepast aan het voorstel de noodregeling door bewindvoerders te laten uitvoeren. Verder is de mogelijkheid geïntroduceerd dat de rechtbank op eigen initiatief de noodregeling beëindigt. Hiermee wordt de actieve betrokkenheid van de rechtbank bij het verloop van de noodregeling benadrukt.
Het vijfde lid biedt de bewindvoerders de mogelijkheid om, conform de mogelijkheid die de Verzekeringskamer thans bezit ingevolge artikel 158, zonder tussenkomst van een procureur bij de rechtbank het verzoek in te dienen de noodregeling te beëindigen.
Het zesde lid regelt het moment waarop van rechtswege de uit de machtiging voortvloeiende bevoegdheden van de bewindvoerders worden beëindigd.
De Verzekeringskamer behoeft in het kader van de noodregeling, gezien haar voorgestelde beperktere taak, bij de rechtbank nog slechts het verzoek in te dienen tot het uitspreken van de noodregeling. Alleen voor die taak heeft zij daarom nog behoefte aan de mogelijkheid zonder tussenkomst van een procureur op te kunnen treden. Aangezien hierin reeds wordt voorzien in artikel 156, dertiende lid, dient het onderhavige artikel te vervallen (verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel P).
De leden van dit artikel worden aangepast aan het voorstel de noodregeling niet langer door de Verzekeringskamer te laten uitvoeren, maar door bewindvoerders. Ingevoegd worden verder een nieuw vierde en vijfde lid, terwijl een nieuw tiende lid wordt toegevoegd.
In het vierde lid (nieuw) wordt geregeld op welke wijze de bewindvoerders rechtsgeldig kunnen handelen.
Het vijfde lid (nieuw) bepaalt op wiens verzoek en op welke wijze een bewindvoerder kan worden ontslagen en één of meer bewindvoerders kunnen worden toegevoegd.
Ten aanzien van het loon van personen die op verzoek van de rechtbank inzage nemen in de administratie van verzekeraars en ten aanzien van het loon en de verschotten van de bewindvoerders, alsmede de overige kosten van de noodregeling waaronder begrepen de kosten die door de Verzekeringskamer zijn gemaakt, bepaalt het tiende lid in de eerste plaats dat deze kosten worden vastgesteld door de rechtbank en in de tweede plaats dat deze kosten een boedelschuld vormen.
De wijzigingen in de artikelen 162 en 165 vloeien voort uit het voorstel de noodregeling uit te laten voeren door bewindvoerders.
De wijzigingen in de artikelen 163 en 164 behelzen een verduidelijking in de terminologie.
Na het uitspreken van de noodregeling ten aanzien van Vie d'Or, zijn enkele belangenverenigingen van polishouders van Vie d'Or opgericht. Veel polishouders zijn tot deze verenigingen toegetreden. Het bestaan van de belangenverenigingen betekende dat het voor andere bij de kwestie Vie d'Or betrokken partijen mogelijk was op een gestructureerde wijze te communiceren met een belangrijk deel van de polishouders. De Verzekeringskamer heeft aangegeven dit als zinvol te hebben ervaren, aangezien zij op deze wijze de gelegenheid had om door haar te ondernemen activiteiten die directe invloed hadden op de rechten van de polishouders, met betrokkenen te overleggen. Ondergetekende onderschrijft het belang van dergelijke verenigingen. Voorgesteld wordt daarom in artikel 165a de rechtsbasis op te nemen voor de formele erkenning van belangenverenigingen.
Aangezien overleg met individuele polishouders en met verenigingen die slechts een beperkt aantal polishouders vertegenwoordigen vanuit organisatorisch oogpunt niet werkbaar is, wordt voorgesteld de positie van verenigingen van verzekeringnemers ingeval van het uitspreken van de noodregeling, op zodanige wijze te formaliseren dat dit in de praktijk bijdraagt aan een vlotte uitvoering van de noodregeling. De meerwaarde van de belangenverenigingen in het geval van Vie d'Or, is voor een deel gelegen in het feit dat een belangrijk deel van de polishouders zich als groep presenteerde. Om die reden wordt voorgesteld als ondergrens te hanteren dat minimaal 35% van het totaal aantal polishouders bij een vereniging is aangesloten.
Op grond van artikel 165, eerste lid, van de Wtv 1993 kan de rechtbank een bijzondere machtiging verlenen die ertoe strekt bij de overdracht van verzekeringsovereenkomsten de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen te wijzigen. Daarnaast kan op grond van de bijzondere machtiging de duur van die overeenkomsten worden bekort. In beide gevallen heeft het gebruik maken van de bijzondere machtiging een directe invloed op de rechten van de polishouders. De bewindvoerders worden ingevolge het tweede lid van artikel 165a verplicht in voorkomend geval de vereniging of verenigingen die aan het 35%-criterium voldoen te horen.
Nu in artikel 161, tiende lid, overeenkomstig de opzet van de Wtk 1992, een regeling ter zake van de aan de noodregeling verbonden kosten is opgenomen, dient artikel 167 te vervallen.
De verwijzingen naar het Wetboek van Strafrecht hebben voor wat betreft de artikelen 194, 342 en 343 betrekking op gevallen waarin rechtspersonen in staat van faillissement verkeren. Artikel 347 van het Wetboek van Strafrecht handelt echter over rechtspersonen die niet in staat van faillissement verkeren. Aangezien het onderhavige artikel ertoe strekt ten aanzien van de in dit artikel genoemde artikelen uit het Wetboek van Strafrecht de noodregeling gelijk te stellen aan het faillissement, dient de verwijzing naar artikel 347 van het Wetboek van Strafrecht te worden geschrapt.
In het eerste lid van artikel 169 is, in lijn met de bij de noodregeling aan de bewindvoerders toe te delen taak, de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement bij de bewindvoerders gelegd. Gezien de grote implicaties die dit kan hebben voor de schuldeisers van de verzekeraar is er voor gekozen de Verzekeringskamer bij deze beslissing te betrekken door de verplichting op te leggen aan de bewindvoerders om de Verzekeringskamer te horen. Indien geen machtiging is verleend, en er derhalve ook geen bewindvoerders zijn benoemd, blijft het de taak van de Verzekeringskamer het faillissement aan te vragen.
Ingevolge de systematiek van de noodregelingsprocedure eindigt naast de machtiging ook de noodregeling zelf bij faillissement van de verzekeraar. Om die reden is aan het vijfde lid een verwijzing naar de noodregeling ingevoegd.
In artikel 138, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt bepaald dat in geval van faillissement een vordering jegens een bestuurder op grond van onbehoorlijke taakvervulling kan worden ingesteld over de periode van drie jaren voorafgaande aan het faillissement. Het uitspreken van de noodregeling leidt ertoe dat de feitelijke zeggenschap ter zake van de verzekeraar waarvoor de noodregeling is uitgesproken komt te liggen bij de bewindvoerders en niet meer bij de bestuurders. Hierdoor neemt met het verstrijken van de periode waarin de noodregeling van kracht is, de periode waarvoor de bestuurders op grond van artikel 138, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk kunnen worden gesteld op grond van onbehoorlijke taakvervulling, af. Bestuurders die worden aangesproken wegens onbehoorlijk bestuur komen zo in een voordeliger positie naarmate de noodregeling langer duurt. Hetzelfde geldt ten aanzien van de artikelen 43 en 45 van de Faillissementswet. Deze artikelen betreffen handelingen die binnen een jaar voorafgaande aan het faillissement zijn verricht en waarbij er rechtens het vermoeden bestaat dat deze handelingen gericht waren op de benadeling van schuldeisers. Naar de mening van ondergetekende zijn de geschetste effecten ongewenst. Om die reden wordt voorgesteld ter zake van een verzekeraar waarvoor de noodregeling is uitgesproken de driejaarstermijn, respectievelijk de eenjaarstermijn, in navolging van artikel 249 van de Faillissementswet, te koppelen aan het tijdstip waarop de noodregeling wordt uitgesproken.
Thans heeft de Verzekeringskamer de taak na beëindiging van en desgevraagd tijdens de noodregeling verslag over de daaruit voortvloeiende ontwikkelingen uit te brengen aan de Kroon. Aangezien de noodregelingstaken in de toekomst worden uitgeoefend door bewindvoerders zullen zij voortaan verslag moeten uitbrengen over hun werkzaamheden. Conform de regeling in de Wtk 1992 wordt in dat verband voorgesteld de verslagen een periodiek karakter te geven en deze te laten uitbrengen aan de rechtbank.
Overigens zal dit niet betekenen dat de Verzekeringskamer geen informatie meer verstrekt over haar optreden ter zake van een verzekeraar waarvoor de noodregeling is uitgesproken. De Minister van Financiën kan immers, op basis van de thans bij uw Kamer in behandeling zijnde Wet tot aanpassing van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, de Wet toezicht effectenverkeer 1995, de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf in verband met het mogelijk maken van onderzoek naar de toereikendheid van deze wetgeving of van de wijze waarop de toezichthouders deze wetgeving uitvoeren of hebben uitgevoerd (kamerstukken II 1995/96, 24 456, nr. 1), de toereikendheid van het toezicht onderzoeken, waarvoor de Verzekeringskamer aan de Minister van Financiën desgevraagd de informatie verschaft die deze voor dat onderzoek nodig heeft.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel B, betreffende het analoge artikel 29 van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel D, betreffende het analoge artikel 54a van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel E, betreffende het analoge artikel 55 van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel G, betreffende het analoge artikel 72 van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel H, betreffende het analoge artikel 72a van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel I, betreffende het analoge artikel 72c van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdelen J en O, betreffende de analoge artikelen 75 en 103 van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel P, betreffende het analoge artikel 156 van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel Q, betreffende het analoge artikel 157 van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel R, betreffende het analoge artikel 158 van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel S, betreffende het analoge artikel 161 van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdelen T en W, betreffende de analoge artikelen 162 en 165 van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdelen U en V, betreffende de analoge artikelen 163 en 164 van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel X, betreffende het analoge artikel 165a van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel Y, betreffende het analoge artikel 167 van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel Z, betreffende het analoge artikel 168 van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel AA, betreffende het analoge artikel 169 van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel BB, betreffende het analoge artikel 169a van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel CC, betreffende het analoge artikel 170 van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel H, betreffende het analoge artikel 72a, vijfde lid, van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel BB, betreffende het analoge artikel 169a van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel H, betreffende het analoge artikel 72a, vijfde lid, van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel H, betreffende het analoge artikel 72a, vijfde lid, van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel H, betreffende het analoge artikel 72a, vijfde lid, van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel H, betreffende het analoge artikel 72a, vijfde lid, van de Wtv 1993.
Met deze aanpassingen worden de verwijzingen in de Mededingingswet in overeenstemming gebracht met de wijzigingen in de Wtv 1993 en de Wtn. Tevens wordt bepaald dat het verkrijgen van zeggenschap door de bij het onderhavige wetsvoorstel geïntroduceerde bewindvoerder niet als concentratie in de zin van de Mededingingswet wordt beschouwd. Deze wijziging volgt uit het voorstel de noodregeling niet meer door de Verzekeringskamer, maar door een door de rechtbank benoemde bewindvoerder te laten uitvoeren.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdelen G en L en artikel II, onderdeel D.
Richtlijn nr. 89/48/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten (PbEG L 19).
Richtlijn nr. 92/96/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de Richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (PbEG L 360).
Richtlijn nr. 92/49/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (PbEG L 228).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26075-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.