26 060
Fiscale faciliteit voor het leerlingwezen

nr. 4
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 17 september 1998

De commissie voor de Rijksuitgaven1 heeft naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer inzake Fiscale faciliteit voor het leerlingwezen (Kamerstuk 26 060 nrs. 1–2) de onderstaande vragen aan de Algemene Rekenkamer voorgelegd.

De Algemene Rekenkamer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 16 september 1998.

De voorzitter van de commissie,

Van Walsem

De griffier voor deze lijst,

Mattijssen

1

Waarom heeft de Algemene Rekenkamer aanleiding gezien juist de «fiscale faciliteit voor het leerlingwezen» te onderzoeken?

De fiscale faciliteit voor het leerlingwezen werd voorafgegaan door de Kaderregeling Bedrijfstakgewijze Scholing (KBS). Deze regeling is alleen van kracht geweest gedurende 1995. Zonder de KBS, dan wel de daaraan voorafgaande Bijdrageregeling Vakopleiding Leerlingwezen, te evalueren werd besloten het beschikbare budget meer dan te verdubbelen. Daarnaast werd naar aanleiding van de notitie «Meer werk, weer werk» een Projectgroep Extra Impuls Leerlingwezen (PEIL) in het leven geroepen. Een doel van deze projectgroep was het aantal leerarbeidsplaatsen te verhogen met 20 000. Ondertussen bleef het aantal leerlingen dalen. Dit alles vormde voor de Rekenkamer aanleiding om de «fiscale faciliteit voor het leerlingwezen» te onderzoeken.

2

Hoe werkt de onderuitputting van de fiscale faciliteit budgettair uit op de ter beschikking gestelde gelden van het Ministerie van SZW in verband met de derving van premies voor de volksverzekering en het ter beschikking gestelde bedrag door het Ministerie van Financiën ter stimulering van het midden- en kleinbedrijf?

Er is voor de fiscale faciliteit geen geoormerkt budget. De fiscale faciliteit wijkt van gelijksoortige fiscale regelingen af, omdat het geen open-eindekarakter heeft; er is een structureel budget van f 386 miljoen ter beschikking gesteld. Indien niet dit gehele bedrag door werkgevers in mindering wordt gebracht zal dit leiden tot een meevaller bij de opbrengst loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen.

3

Waarom hadden voorgestelde bezuinigingen op het arbeidsvoorzieningsbudget precies betekenis voor de invoering van de Kaderregeling Bedrijfstaksgewijze Scholing? (blz. 7)

De KBS drukte, evenals haar voorganger de Bijdrageregeling Vakopleiding Leerlingwezen (BVL), op het budget van de arbeidsvoorziening. Op het moment dat duidelijk werd dat er omvangrijke bezuinigingen op de arbeidsvoorzieningen waren gepland (najaar 1994) werd overwogen een deel van de bezuinigingen in te vullen door de KBS te versoberen of niet in te voeren.

Daarnaast constateerde de Rekenkamer dat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op ambtelijk niveau geen voorstander was van de invoering van de fiscale faciliteit leerlingwezen. Deze mening veranderde toen duidelijk werd dat op het moment van de invoering van de fiscale faciliteit de KBS zou worden ingetrokken en de vrijvallende bedragen aangewend konden worden om onder meer bezuinigingen op de arbeidsvoorziening te temporiseren.

4

Wat is er bekend over de effecten van stimuleringsregelingen voor het leerlingwezen die voorafgingen aan de fiscale faciliteit, zoals de KBS? (blz. 7)

Of de KBS effect sorteerde is niet bekend; deze regeling is slechts één jaar van kracht geweest en gedurende dit jaar werd bekend dat de regeling zou vervallen. Wat betreft de aan de KBS voorafgaande regelingen, de BVL en de Bijdrageregeling Vakopleiding Jeugdigen (BVJ), is uit onderzoeken bekend dat vermindering van loonkosten een ondergeschikte rol speelt en dat het effect verschilt per sector.

5

Maatregelen ter stimulering van het leerlingwezen werden tegen elkaar afgewogen gebaseerd op schattingen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en niet op empirisch onderzoek. De keuze tussen een subsidie en een afdrachtkorting werd bepaald door een inschatting van de acceptatie van de maatregel door parlement en sociale partners. Wat voor schatting had de Algemene Rekenkamer dan willen zien? (blz. 7)

De Rekenkamer had een onderbouwde schatting willen zien van de te verwachten effecten en mate van doelbereiking van de mogelijke beleidsinstrumenten die hadden kunnen worden ingezet. Indien beschikbaar, had hierbij gebruik kunnen worden gemaakt van ex post evaluaties van voorgaande regelingen. Een dergelijke onderbouwing trof zij echter niet aan.

6

Kan de Algemene Rekenkamer het gewicht van de signalen dat de relatie tussen werkgeverskosten en het aantal leerarbeidsplaatsen niet aanwezig is, nader adstrueren? Welke signalen waren er die wel wezen op de aanwezigheid van zo'n relatie? (blz. 8)

Over het algemeen zal het zo zijn dat de vraag naar een goed stijgt als de prijs van dat goed daalt. Het aantal leerarbeidsplaatsen (= het aantal gevraagde leerlingen) stijgt als de werkgeverskosten – bijvoorbeeld als gevolg van een subsidie of een fiscale faciliteit – dalen; de vraag is echter in welke mate dit het geval is. De OSA gaf aan dat een relatief grote daling in de kosten van leerlingen een relatief kleine stijging van het aantal aangeboden leerarbeidsplaatsen tot gevolg heeft. De door het ministerie van OCenW aangehaalde onderzoeken maken gewag van een positief effect van subsidiëring van werkgevers in enkele bedrijfssectoren, echter zonder aan te geven in welke mate dit effect optreedt.

7

De Algemene Rekenkamer trof geen onderbouwing aan voor het hanteren van deze prijselasticiteit. Aan welke vereisten/normen moet een berekening van prijselasticiteit volgens de Algemene Rekenkamer voldoen? (blz. 8)

De eisen die de Rekenkamer aan een berekening met behulp van een prijselasticiteit stelt, zijn dat bij deze berekening de meest betrouwbare gegevens die voorhanden zijn worden gehanteerd, dat de herkomst van deze gegevens wordt verantwoord, en dat bij de uitkomst van de berekening wordt aangegeven hoe groot de onzekerheidsmarge van die uitkomst is. Daarnaast verdient het aanbeveling om de bij dergelijke berekeningen gehanteerde veronderstellingen te expliciteren.

De berekening van het ministerie van OCenW voldeed niet aan deze eisen:

– als verandering in de prijs werd een bedrag van f 5 500 gehanteerd, terwijl de grootte van de afdrachtskorting maximaal f 4 500 is. Het ministerie gaf niet aan waarom werd uitgegaan van het bedrag van f 5 500;

– als prijselasticiteit werd een waarde van 0,58 gehanteerd, waarbij werd aangetekend dat 0,5 aan de hoge kant was, terwijl de meest betrouwbare schatting 0,25 á 0,5 bedroeg. Het ministerie gaf niet aan wat de herkomst van de elasticiteit van 0,58 was en waarom men juist van dit getal uitging;

– impliciet werd verondersteld dat álle leerlingen met een arbeidsovereenkomst voor de maximale afdrachtsvermindering van f 4 500 in aanmerking zouden komen, omdat zij een betrekking van 32 uur of meer per week hadden. Er zijn echter ook leerlingen met een betrekking van minder dan 32 uur per week, waardoor het te verwachten aantal extra leerarbeidsplaatsen wordt overschat (zie vraag 8).

8

Waarom blijkt uit het hanteren van een afdrachtskorting van 4500,– dat de gehanteerde veronderstellingen uitgingen van arbeidsovereenkomsten van 32 uur of meer per week? Welke gevolgen heeft deze aanname? (blz. 9)

De WVA bepaalt dat de volledige afdrachtkorting wordt verstrekt indien een arbeidsovereenkomst wordt gesloten van 32 uur of meer per week. Indien de omvang van de betrekking minder bedraagt dan 32 uur, wordt de afdrachtskorting naar rato toegepast. Het door het ministerie van OCenW berekende effect van de fiscale faciliteit gaat uit van de maximale verlaging van de arbeidskosten van f 4 500 per leerling voor álle leerlingen met een arbeidsovereenkomst, en veronderstelt dus dat al deze leerlingen een betrekking van 32 uur of meer per week hebben. Dit leidt tot een beoogd effect van 17 000 extra leerarbeidsplaatsen van 32 of meer uren per week. In werkelijkheid zijn er ook leerlingen met een betrekking van minder dan 32 uur per week.

Of het beoogde doel wordt bereikt wordt bepaald door het aantal leerarbeidsplaatsen te meten. Hierbij wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen leerarbeidsplaatsen van meer dan 32 uur per week en leerarbeidsplaatsen met een geringere omvang; elke leerarbeidsplaats van minder dan 32 uur per week wordt meegeteld als een leerarbeidsplaats van 32 uur of meer. De door het ministerie gehanteerde meetmethode levert dus – in opzet – een systematische overschatting van het daadwerkelijke effect van de fiscale faciliteit op.

9

Wat is er bekend over de prijselasticiteit van de stimuleringsmaatregel «vermindering lage lonen» in het algemeen? En hoe verhoudt zich dat toch de prijselasticiteit van de fiscale faciliteit? (p. 9)

De Rekenkamer trof in haar onderzoek aan dat het ministerie van OCenW een prijselasticiteit hanteerde voor de fiscale faciliteit die indirect was gebaseerd op onderzoek naar de prijselasticiteit van het minimum- jeugdloon. In dat kader trof de Rekenkamer geen informatie aan over de prijselasticiteit van de «vermindering lage lonen» in de zin van artikel 7 WVA.

10

Acht de Algemene Rekenkamer onderzoek mogelijk waardoor het effect van de fiscale faciliteit voor het aantal leerarbeidsplaatsen goed kan worden gemeten? Zo ja, welke aanbevelingen kan de Algemene Rekenkamer terzake doen? (blz. 9)

In zijn algemeenheid zegt een toe- of afname van het aantal leerarbeidsplaatsen na invoering van de fiscale faciliteit niets over het effect van deze faciliteit. De toe- of afname kan bijvoorbeeld ook veroorzaakt worden door demografische of economische factoren. Een methode om vast te stellen of er sprake is van een causale verklaring voor een stijging of daling van het aantal leerarbeidsplaatsen is regressie-analyse. Deze methode is ook toegepast door de onderzoeksinstelling die in opdracht van het ministerie van OCenW onderzoek verrichtte naar het effect van de fiscale faciliteit. Er zijn echter, ten opzichte van dit onderzoek, een aantal aanvullende condities waaraan dient te worden voldaan, namelijk:

– een betrouwbare meting van het aantal leerarbeidsplaatsen over de verschillende jaren;

– het gebruik van een empirisch onderbouwd model dat alle relevante onafhankelijke variabele bevat (met name demografische factoren ontbraken);

– de gegevensverzameling dient betrekking te hebben op een groter aantal jaren dat de fiscale faciliteit van toepassing was;

– onderscheid maken tussen de verschillende bedrijfssectoren.

Een andere methode om de vraag te beantwoorden in hoeverre een toe- of afname in het aantal leerarbeidsplaatsen wordt verklaard door de invoering van de fiscale faciliteit, is nagaan welk gewicht de fiscale faciliteit in het besluitvormingsproces van (mogelijke) aanbieders van leerarbeidsplaatsen heeft gehad. Hiervoor kan de (subjectieve) reconstructie van het besluitvormingsproces van aanbieders en niet-aanbieders van leerarbeidsplaatsen een indicatie bieden. Er zijn diverse sociaal-wetenschappelijke methoden om deze reconstructie uit te voeren. Bijvoorbeeld door voor deze groepen een vergelijking te maken tussen de inschatting van het fiscale voordeel en de mate waarin dit doorslaggevend is geweest in het besluitvormingsproces.

11

Kan de Algemene Rekenkamer nog een aantal redenen noemen die aantonen dat er geen relatie is tussen de fiscale faciliteit en het aantal leerarbeidsplaatsen? (blz. 9)

Het rapport van de Rekenkamer bevat nog een aantal aanwijzingen dat het verband tussen subsidiëring van de werkgeverskosten en het aantal leerarbeidsplaatsen zwak dan wel – in een aantal sectoren – afwezig is, namelijk;

– de prijselasticiteit voor het leerlingwezen als geheel is laag (zie ook vraag 6);

– slechts drie van de twintig landelijke organen waren van mening dat de fiscale faciliteit tot een toename van het aantal leerarbeidsplaatsen zou leiden;

– het EIM geeft aan dat werkgevers zich bij het aanbieden van een leerarbeidsplaats niet primair laten leiden door de fiscale faciliteit en noemt werk als de belangrijkste factor bij de beslissing om al of niet een leerling in dienst te nemen en winstgevendheid als belangrijkste bepaalde factor voor het totaal aantal leerlingen.

12

Beschouwt de Algemene Rekenkamer bij haar weergave van de verwachtingen van de landelijke organen een verminderde teruggang in het leerlingwezen niet als een positief te onderscheiden effect? (blz. 10)

Het doel van de fiscale faciliteit leerlingwezen was te komen tot een stijging van het aantal leerarbeidsplaatsen met 17 000 in drie jaar. De Rekenkamer constateerde dat de stijging van 17 000 leerarbeidsplaatsen niet worden gerealiseerd.

13

Hing de attitude van de genoemde landelijke organen wellicht samen met een strategische opstelling bij op handen zijnde ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de bezuiniging op de RBA's? (blz. 10)

De Rekenkamer heeft landelijke organen gevraagd naar hun mening over de effecten van de fiscale faciliteit leerlingwezen. De Rekenkamer heeft niet onderzocht welke attitude aan deze meningen ten grondslag lag. Indien dit echter het geval zou zijn, dan zou men verwachten dat de landelijke organen zich positief over de fiscale faciliteit en haar effecten zouden uitlaten om deze financiële tegemoetkoming voor hun sectoren veilig te stellen; dit hebben de landelijke organen niet gedaan. Voorts trof de Rekenkamer in de beleidsvoorbereiding aan dat werkgeversorganisaties de voorkeur gaven aan generieke lastenverlichting boven de fiscale faciliteit leerlingwezen.

14

Was de vraagstelling inzake de loonkosten erop berekend dat sommige werkgevers loonkosten niet als een knelpunt hoeven te ervaren, maar dat het drukken ervan hen niettemin kan prikkelen zich over de streep te laten trekken? (blz. 10)

Nee. De Rekenkamer heeft aan de landelijke organen onder meer de vraag voorgelegd welke knelpunten werkgevers in hun sector ervaren en welke van deze knelpunten het zwaarst wogen. Uit onderzoeken blijkt echter dat een financiële tegemoetkoming in de werkgeverskosten niet of in geringe mate een rol speelt bij de beslissing van een werkgever om al dan niet een leerarbeidsplaats te scheppen; als bepalende factoren worden genoemd of er werk is voor de in dienst te nemen leerling en de winstgevendheid van het bedrijf.

15

Volgens de Algemene Rekenkamer heeft de fiscale faciliteit slechts een geringe invloed op het aantal leerlingen. Op welke onderzoeksgegevens is deze conclusie precies gebaseerd? Welk effect zou de Algemene Rekenkamer wél als voldoende beschouwen? (blz. 11)

Welke investering gerechtvaardigd is om een effect te bewerkstelligen is naar de mening van de Rekenkamer een onderdeel van politieke besluitvorming. Zij constateerde dat het resultaat van de politieke besluitvorming was dat het aantal leerarbeidsplaatsen in drie jaar zou moeten stijgen met 17 000, dankzij de invoering van de fiscale faciliteit. Gezien met name de daling van het aantal leerarbeidsplaatsen in 1996, het niet voldoende betrekken van onderzoeken in de beleidsvoorbereiding, de mening van de landelijke organen, de mening van de minister van OCenW dat de fiscale faciliteit de daling van het aantal leerarbeidsplaatsen heeft verminderd en de conclusie van de door de minister van OCenW ingeschakelde onderzoeksinstelling dat de fiscale faciliteit slechts 5,7% van de veranderingen in het aantal leerarbeidsplaatsen verklaart, is de Rekenkamer van mening dat de fiscale faciliteit slechts gering effect heeft op het aantal leerlingen.

16

Hoe vindt registratie van leerarbeidsplaatsen en/of arbeidsovereenkomsten plaats? Waarom kan uit het aantal verstrekte fiscale tegemoetkomingen aan bedrijven niet worden afgeleid hoeveel arbeidsovereenkomsten er afgesloten worden? Op welke wijze kan registratie verbeterd worden? (blz. 12)

Landelijke organen en regionale Opleidingscentra registreren het aantal leerovereenkomsten. Het sluiten van een arbeidsovereenkomst geschiedt tussen leerling en leerbedrijf; het aantal arbeidsovereenkomsten wordt niet geregistreerd. Het COLO bepaalt het aantal arbeidsovereenkomsten indirect op basis van schattingen door de landelijke organen dan wel op basis van enquêtes die de landelijke organen bij leerbedrijven uitzetten. Door deze methode ontstaat een groot aantal leerlingen waarvan niet bekend is of zij al dan niet een arbeidsovereenkomst hebben gesloten. Het aantal arbeidsovereenkomsten kan niet worden afgeleid uit het aantal verstrekte fiscale tegemoetkomingen om de volgende reden. Het leerbedrijf vermindert de af te dragen loonbelasting met de fiscale faciliteit. Het leerbedrijf vermeldt het totaalbedrag van de vermindering voor alle leerlingen dat het in dienst heeft; niet vermeld wordt op hoeveel leerlingen dit bedrag van toepassing is, of hoe groot de betrekkingsomvang van de leerlingen is.

Indien moet worden vastgesteld hoeveel arbeidsovereenkomsten zijn gesloten kan dit geschieden door de aangifte loonbelasting uit te breiden met een vraag over het aantal arbeidsovereenkomsten dat betrekking heeft op de in mindering gebrachte fiscale faciliteit. Dit betekent echter aanpassing van de geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst en een verzwaring van de administratieve lasten van het bedrijfsleven.

17

Hoe groot zou deze onderbenutting van de fiscale faciliteit (thans 150 miljoen) geweest zijn, indien geen uitzondering op de 130% minimum loongrens gemaakt zou zijn? (p. 12 en 14)

Het EIM vermeldt in zijn rapport «Afdrachtvermindering onderwijs; monitoring fiscale faciliteit leerlingwezen» (EIM/Arbeidsvraagstukken, Zoetermeer, 17 december 1997, blz. 15) dat het aandeel van betrekkingen met meer dan 130% van minimumjeugdloon voor het totaal aan arbeidsovereenkomsten 22% bedraagt en binnen de categorie waarvan bekend is dat de fiscale faciliteit is toegepast 16%. Bij benadering zou dit betekenen dat de onderuitputting verhoogd moet worden met minimaal f 38,6 miljoen en maximaal f 53,0 miljoen.

18

Heeft de Algemene Rekenkamer reden tot twijfel dat de externe accountant over de betrouwbaarheid van de COLO-gegevens een verklaring zal afgeven of dat deze wezenlijke wijzigingen zal verlangen? (blz. 13)

De Rekenkamer constateerde dat de door het COLO verzamelde informatie op onderdelen tegenstrijdig was. Zo zou het aantal leerovereenkomsten op een peildatum vermeerderd met de instroom en verminderd met de uitstroom na deze peildatum moeten resulteren in het op de volgende peildatum, vastgestelde aantal leerovereenkomsten; dit was echter niet het geval (zie ook vraag 19).

19

Is de accountantsverklaring met betrekking tot de door het COLO verstrekte gegevens inmiddels verleend? (p. 13)

Op 28 mei 1998 verscheen van de controlerend accountant het «rapport van controlebevindingen inzake het project Fiscale monitoring van het leerlingwezen». Het rapport heeft uitsluitend betrekking op de derde meting (31 december 1996) van het COLO en vermeldt als conclusie «..dat de door COLO gehanteerde procedures en systemen hebben bijgedragen aan een adequate verzameling en verwerking van gegevens alsmede een betrouwbare informatieverstrekking». Het rapport doet alleen een uitspraak over de betrouwbaarheid van de afzonderlijke gegevens, in die zin dat voor de verzamelde informatie bewijsstukken aanwezig waren. Het rapport doet geen uitspraak over de samenhang van de verzamelde informatie.

20

Onderkent de Algemene Rekenkamer ook complicaties bij de vaststelling van het effect van de fiscale faciliteit, die dit effect kleiner doen lijken dan in werkelijkheid, zoals bijvoorbeeld de concurrerende werking van de Jeugdwerkgarantiewet en andere regelingen? (blz. 14)

Of de jeugdwerkgarantiewet een concurrerende werking heeft, is door de Rekenkamer niet onderzocht; wel bekend is dat bij de vaststelling van het doel van de fiscale faciliteit de Jeugdwerkgarantiewet van kracht was, zodat de eventuele concurrerende werking in beginsel reeds in het vastgestelde doel diende te zijn verwerkt.

21

Voor 1996 bedroeg het gebruik van de afdrachtkorting 241 miljoen. Hoe verhoudt zich dat met de conclusie dat het effect van de fiscale faciliteit leerlingwezen slechts in geringe mate aanwezig was? (blz. 14)

Dat een regeling wordt gebruikt betekent niet dat de regeling het beoogde effect sorteert. Het beoogde effect van de fiscale faciliteit, een (structurele) toename van het aantal leerarbeidsplaatsen met 17 000, is niet gerealiseerd. Dit laat onverlet dat werkgevers op grote schaal gebruik maakten van de regeling; daarbij ging het echter klaarblijkelijk voor het overgrote deel om reeds bestaande leerwerkplaatsen en niet of nauwelijks om extra, nieuwe plaatsen. Voor zover de fiscale faciliteit een positief effect heeft, zal dit effect vanzelfsprekend toenemen als meer werkgevers gebruik maken van de faciliteit.

22

Kan de Algemene Rekenkamer toelichten waarom wordt overgestapt van de formulering dat de invloed van de fiscale faciliteit onvoldoende kan worden vastgesteld naar de mening dat deze faciliteit een minder grote invloed heeft dan aanvankelijk verondersteld? Beschikt de Algemene Rekenkamer over een eigen raming van de omvang van het effect? (blz. 15)

De Rekenkamer stelde vast dat het op basis van de in opdracht van de minister verrichte metingen en onderzoeken niet mogelijk was om een uitspraak te doen over het effect van de invoering van de fiscale faciliteit. De Rekenkamer stelde voorts vast dat het totaal aantal leerlingen in 1996 is gedaald en dat er een aantal sterke aanwijzingen is dat het effect van de fiscale faciliteit gering is (zie ook vraag 6). Een raming van dit effect door de Rekenkamer viel buiten het bestek van onderhavig onderzoek.

23

Heeft de Algemene Rekenkamer ook een beeld gekregen van de mate waarin vooral bij kleinere bedrijven het probleem speelt dat zij nauwelijks kunnen worden geprikkeld door de fiscale faciliteit, omdat zij bij hun kleine belastingafdracht niet in aanmerking komen voor een negatieve aanslag? (blz. 15)

De Wet op de loonbelasting voorziet niet in de mogelijkheid van een negatieve aanslag loonbelasting. De Rekenkamer heeft de overtuiging dat de fiscale faciliteit slechts een gering effect heeft. Dit effect zal bij kleinere bedrijven die niet de gehele afdracht kunnen genieten vanzelfsprekend nog geringer zijn. Uit onderzoek (Afdrachtvermindering onderwijs; het bedrijfsleven en de fiscale faciliteit leerlingwezen, EIM, 17 december 1997) komt naar voren dat circa 4% van de bedrijven die niet de gehele afdrachtkorting genieten daarvoor minder leerovereenkomsten afsluiten.

24

Acht de Algemene Rekenkamer het belang van een gedetailleerde beschrijving van in te zetten instrumenten en een plausibiliteitstoets zodanig groot dat uitstel van inzet van (fiscale) instrumenten hierdoor kan worden gerechtvaardigd? (blz. 15)

Ja, omdat een dergelijke plausibiliteitstoets de enige manier is om voorafgaand aan de invoering van een regeling zo goed mogelijk antwoord te krijgen op de vraag hoe waarschijnlijk het is dat die regeling het beoogde resultaat zal opleveren.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Hillen (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), ondervoorzitter, Van Heemst (PvdA), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Van Walsem (D66), voorzitter, Th. A. M. Meijer (CDA), De Haan (CDA), Van den Akker (CDA), Van Beek (VVD), Smits (PvdA), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Remak (VVD), Weekers (VVD), Van Dok-Van Weele (PvdA), Udo (VVD) en Blok (VVD).

Plv. leden: Harrewijn (GroenLinks), Van Zuijlen (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Koenders (PvdA), Bos (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Lambrechts (D66), Kant (SP), Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Schimmel (D66), Stroeken (CDA), Wijn (CDA), Rietkerk (CDA), O. P. G. Vos (VVD), vacature Pvda, Reitsma (CDA), Feenstra (PvdA), Rabbae (GroenLinks), Van Blerck-Woerdman (VVD), Geluk (VVD), vacature PvdA, De Vries (VVD) en Balemans (VVD).

Naar boven