nr. 11
AMENDEMENT VAN DE LEDEN LUCHTENVELD EN VAN DER HOEVEN
Ontvangen 27 september 2000
De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:
I
In artikel I, onderdeel D, wordt de eerste volzin van het eerste lid van
artikel 13a vervangen door: Het pensioen bedraagt voor ieder van de eerste
vier dienstjaren als minister 3,5 percent en voor ieder overig dienstjaar
als minister 1,75 percent van de daarvoor geldende pensioengrondslag, volgens
een of meer van de artikelen 14, 14a en 14aa.
II
In artikel I, onderdeel M, wordt de eerste volzin van het eerste lid van
artikel 58a vervangen door: Het pensioen bedraagt voor ieder van de eerste
vier jaren als kamerlid 3,5 percent en voor ieder overig jaar als kamerlid
1,75 percent van de daarvoor geldende pensioengrondslag, volgens een of meer
van de artikelen 59, 59a en 59aa.
III
In artikel I, onderdeel X, wordt de eerste volzin van het eerste lid van
artikel 138a vervangen door: Het pensioen bedraagt voor ieder van de eerste
vier jaren als lid van gedeputeerde staten 3,5 percent en voor ieder overig
jaar als lid van gedeputeerde staten 1,75 percent van de daarvoor geldende
pensioengrondslag, volgens een of meer van de artikelen139, 139a en 139aa.
IV
Artikel II, tweede lid, wordt vervangen door:
2. De bepalingen van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers met
betrekking tot het bedrag van een pensioen per jaar zoals die bepalingen luidden
vóór de wijziging ervan bij deze wet, blijven gelden voor tijd
met recht op uitkering als gewezen minister of kamerlid vóór
die wijziging, alsmede voor zodanige tijd na die wijziging ten aanzien van degene die vóór de eerstvolgende zittingsperiode van
de Tweede Kamer der Staten-Generaal diensttijd als minister of kamerlidtijd
heeft vervuld.
Toelichting
De onzekerheid over de duur van het kunnen uitoefenen van politieke functies
maakt deze functies onvergelijkbaar met de meeste andere functies. Dit negatieve
aspect rechtvaardigt vormen van compensatie in de rechtspositionele en arbeidsvoorwaardelijke
sfeer. De versnelde pensioenopbouw in de eerste 4 jaar, zoals tot heden gebruikelijk,
is daarvan een onderdeel.
De in het wetsvoorstel voorgestelde verlaging van de pensioenopbouw in
de eerste 4 jaar doet afbreuk aan het bijzondere karakter van politieke functies.
Naar het oordeel van de indieners is op dit punt geen grond aanwezig voor
wijziging van het bestaande beleid. Voor politieke ambtsdragers ontbreekt
bovendien de mogelijkheid voor een extra afvloeiingsregeling buiten de standaard
wachtgeldregeling. Daarom kan verlaging van de pensioenopbouw in de eerste
4 jaar een negatief effect hebben op de belangstelling voor het verrichten
van politieke functies, hetgeen niet gewenst is.
Luchtenveld
Van der Hoeven