26 025
Financiële verantwoordingen over het jaar 1997

26 100
Rechtmatigheidsonderzoek 1997

nr. 35
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 30 september 1998

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, heeft de navolgende vragen over de financiële verantwoording van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en over het rechtmatigheidsonderzoek 1997 van de Algemene Rekenkamer ter beantwoording aan de regering voorgelegd.

De regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 30 september 1998.

De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Reitsma

De griffier van de commissie,

De Gier

I Financiële verantwoording over het jaar 1997

1

In de financiële verantwoording 1997 wordt gemeld dat nog niet vaststaat dat de doelmatigheidskengetallen in de begroting 1997 als sturingsinstrument in de bedrijfsvoering van voldoende waarde zijn voor het management. Hoe is dat mogelijk? (blz. 17).

Doelmatigheidskengetallen geven informatie over kosten van producten: outputinformatie.

Het boekhoudsysteem van de rijksoverheid, het verplichting-kasstelsel hoort bij het inputgerichte sturen, zoals dat traditioneel bij de rijksoverheid gebruikelijk is. Het definiëren van producten en het vaststellen van de bijbehorende kosten betekent een aanzienlijke verandering. Het vergt een cultuuromslag voor de organisatie om zich het denken en sturen in termen van kosten eigen te maken. Dit, omdat bij de rijksoverheid, naast doelmatigheid en doeltreffendheid, rechtmatigheid, maar ook tijdigheid van bijvoorbeeld beleidsstukken en van betalingen van bijvoorbeeld huursubsidie voor de sturing belangrijke ijkpunten geven.

De huidige doelmatigheidskengetallen in de begroting geven een beeld van kosten van bepaalde producten. Dit betreft informatie op hoofdlijnen, terwijl een operationele manager veel gedetaileerder informatie en kengetallen nodig heeft om de bedrijfsvoering te sturen.

2

Op het gebied van volkshuisvesting is een aantal regelingen uitbesteed aan gemeenten. Volgens de financiële verantwoording bestaat geen inzicht in de administratie van gemeenten. Hoe kan een uniforme uitleg en uitvoering van de regelgeving worden gegarandeerd? (blz. 19).

Bij de decentralisatie van de regelgeving naar gemeenten en samenwerkingsverbanden (de budgethouders) is het uitgangspunt geweest dat de eerste verantwoordelijkheid voor de uitvoering dient worden gelegd bij die bestuurslaag die het best de plaatselijke situatie kent. Door goede voorlichting te geven wordt een eenduidige uitleg richting budgethouders gegarandeerd. De uitvoering van de desbetreffende regelingen is wegens de verantwoordelijkheidsverdeling in de eerste plaats een zaak van budgethouders. Daarmee wordt bereikt dat, binnen de kaders van de regelgeving, de middelen optimaal worden besteed. De verantwoordelijkheid van het rijk wordt gedragen op basis van verantwoordingsverslagen van de budgethouders die vergezeld gaan van accountantsverklaringen, die aangeven in hoeverre binnen de kaders van de regelgeving is gehandeld. Daarmee wordt een eenduidige uitvoering, binnen de ruimte die een regeling laat om zoveel mogelijk aan te kunnen sluiten bij de plaatselijke behoeften, gegarandeerd.

3

Het feitelijk aantal ontvangen aanvragen in het kader van de Gewenningssubsidieregeling eigen woningbezit blijft sterk achter bij de oorspronkelijke raming (318 versus 5000). Moet hieruit de conclusie worden getrokken dat deze subsidieregeling niet aan haar doelstelling beantwoordt? (blz. 19).

Het aantal ontvangen aanvragen voor de GEW is inderdaad sterk achtergebleven bij de verwachting. Het aantal aanvragen op dit moment is 1425. Conform de toezegging rond begrotingsbehandeling 1998 wordt op dit moment gewerkt aan een eerste evaluatie van de GEW. Het streven is erop gericht om de resultaten van deze evaluatie gelijktijdig aan te bieden met de in het regeeraccoord aangekondigde beleidsbrief over de stimulering van het eigen woningbezit.

4

Waarom wordt hier gesproken van het «in principe niet meer verwachten van aanspraken op grond van de regeling Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW)»?

Beschikt VROM niet over de benodigde gegevens om dit met zekerheid te kunnen zeggen. Betekent dit dat er eventueel toch nog sprake kan zijn van onverwachte (grote) uitgaven (blz. 19 en 34).

Met betrekking tot het niet meer verwachten van aanspraken op grond van de oude garantie-/rijksdeelnemingsregelingen van voor de overdracht aan het WEW is de term «in principe» gebezigd omdat er nog een theoretisch risico is dat op grond van de WEW-regeling oude garantie-aanspraken tot betaling zullen leiden. Het is een theoretisch risico omdat, zoals vermeld in de financiële verantwoording over het jaar 1997 van VROM, niet verwacht mag worden dat zich (zo lange tijd na de overdracht aan het WEW per 1 januari 1995) nog aanvragen voordoen.

Zelfs wanneer dit zou optreden gaat het om garantie-aanspraken die betrekking hebben op incidentele situaties en individuele woningen, waarbij geen grote uitgaven in het geding zijn.

5

Welke zijn de oorzaken voor het geringe aantal aanvragen voor de Gewenningsregeling eigen-woningbezit? (blz. 19).

Momenteel zijn er 1425 aanvragen ontvangen. Er wordt gewerkt aan een eerste evaluatie van de GEW die binnenkort aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden (zie ook het antwoord op vraag 1 van D66). Als oorzaken voor het geringe aantal aanvragen kunnen worden genoemd:

– de inkomensgrenzen waarbij het inkomen aan de bovenkant een maximumgrens kent (conform de huursubsidiewet) en aan de onderkant een minimumgrens kent (het voldoen aan de normen van de NHG);

– het aanbod van goedkope huurwoningen dat weliswaar stijgend is, maar achtergebleven is bij de inschatting (vooral in de Randstad is de huizenprijs hoog);

– de verbeteringen van de huursubsidiewet en de dalende tendens van de huurstijgingen.

6

In de financiële verantwoording wordt melding gemaakt van het feit dat er een aanvang is gemaakt met het toetsen van werkinstructies uit de administratieve organisatie op hun effectiviteit en efficiëntie. Wanneer is deze toetsing naar verwachting afgerond? (blz. 20).

Binnen de financiële afdeling van de Rijksplanologische Dienst is één medewerker belast met het beschrijven van de administratieve organisatie. In eerste instantie betreft het hier de financiële processen en procedures. Alle beschreven administratieve processen (lees werkinstructies) worden met regelmaat getoetst – e.e.a. vastgelegd in het controljaarplan – aan de dagelijkse praktijk.

De Accountantsdienst/VROM (AD) voert ook met enige regelmaat audits/onderzoeken uit met als doel vast te stellen of wordt voldaan aan de uit oogpunt van een ordelijk beheer te stellen eisen. Waar nodig worden dan risico's en verbeterpunten gesignaleerd, voorzien van concrete aanbevelingen terzake.

In 1998 zijn er zowel door de AD als door de Centrale Directie Financële en Economische Zaken ook diverse audits/onderzoeken gedaan naar de totstandkoming van onderzoeksopdrachten en het proces van opdrachtverstrekking aangaande personele en materiële opdrachten.

Binnen de Rijksplanologische Dienst is momenteel in afrondende fase de werkinstructie Offerteprocedure RPD. Deze is een op maat toegesneden afgeleide van de Richtlijn Contractproces VROM. Het is een werkinstructie waarin stapsgewijs wordt beschreven hoe een opdracht tot stand dient te komen en beschrijft de taken van zowel de budgetbeheerders als de financiële afdeling. De Offerteprocedure RPD wordt in het najaar in het directieteam van de Rijksplanologische Dienst vastgesteld.

Om het financiële proces tussen de budgetbeheerders en de financiële afdeling te optimaliseren zijn er een aantal maatregelen door de Rijksplanologische Dienst genomen die worden opgevoerd in het Accountantsrapport over 1997 en die in de loop van 1998 zijn of worden geïmplementeerd.

7

Op welke wijze zal gehoor worden gegeven aan de wens van de Rekenkamer om in het kader van wet- en regelgeving nadere afspraken te maken voor wat betreft het toezicht- en controlebeleid van uitvoering door andere overheden of uitvoeringsorganisaties. (blz. 22–23).

Het toezicht- en controlebeleid van uitvoering door andere overheden of uitvoeringsorganisaties is met betrekking tot de jaarverantwoording op een aantal punten versterkt.

Dit betreft onder andere de jaarlijkse voortgangsrapportages over de uitvoering van het Besluit Locatiegebonden Subsidies. Om eenduidige resultaten te verkrijgen in de verslaglegging wordt voor het eind van het jaar ('98) een format opgesteld en toegezonden aan de budgethouders, zodat de informatie eenduidig verkregen kan worden. De verslaglegging geschiedt conform convenantsafspraken jaarlijks voor 15 april, zodat voor de zomer '99 de resultaten beschikbaar kunnen zijn.

Daarnaast zijn in dit kader met betrekking tot het bodemsaneringsbeleid afspraken gemaakt met de budgethouders over het aanbrengen van verbeteringen van de administratieve organisatie. Tevens is door VROM ten behoeve van de controle door externe accountants een controleprotocol opgesteld. Dit protocol schrijft naast controle van geregistreerde kosten tevens controle van specifieke risico's voor, die zich in de uitvoering van de bodemsanering voordoen. Ter toetsing van het controleprofiel zal in 1999 een rapportage plaatsvinden over de bevindingen van de reviews bij de accountants van de budgethouders.

8

Op welke specifieke risico's die zich in de uitvoering van de bodemsanering voordoen wordt hier gedoeld? (blz. 23).

Onder specifieke risico's met betrekking tot de bodemsanering verstaan we:

– Declareren van saneringen die niet onder de noemer «ernstig vervuild» vallen.

– Declareren van met de sanering samenvallende kosten, die volgens de regelgeving niet subsidiabel zijn.

– Declareren van te hoge apparaatskosten voor de beheersing van de sanering.

– Kiezen voor een te dure of een minder effectieve saneringsvariant.

– Onjuist afhandelen van het beoogde saneringsresultaat en het in onvoldoende mate treffen van de noodzakelijke voorzieningen in verband met tijdelijke beveiligingsmaatregelen en nazorg.

– Niet sluiten van de grondbeweging.

– Verschuiven van kosten tussen wel en niet aan VROM te declareren projecten.

9

Welke organisaties zijn vertegenwoordigd in de werkgroep «Grondstromen»? Wanneer zal de aangekondigde beleidslijn worden vastgesteld? (blz. 23)

In de werkgroep «Grondstromen» zijn vertegenwoordigd: vertegenwoordigers van de ministeries van VROM en LNV, van de provincies Zeeland, Utrecht, Noord-Brabant, van de gemeenten Utrecht, Maastricht en Rotterdam, van het gewestelijk milieubureau Zuid-Kennemerland en van de grondbank Midden-Gelderland. Op verschillende momenten is en wordt afgestemd met het ministerie van V&W, andere gemeenten en provincies en met o.a. met vertegenwoordigers van regionale politiediensten, het Service Centrum Grondreiniging, de Vereniging van Afvalverwerkers, de Nederlandse Vereniging van Procesmatige grondverwerking, raadgevend ingenieursbureaus, waterschappen, het bedrijfsleven en de milieubeweging.

Met genoemde actoren vindt thans nog overleg plaats.

In de eerste maanden van 1999 zal waarschijnlijk aanbieding van de nieuwe beleidslijn aan de Tweede Kamer mogelijk zijn.

10

Kan meer inzicht worden gegeven in de inhoud van het samenhangende departementale integriteitsbeleid? (blz. 24).

Naar aanleiding van de motie Kamp wordt van ministeries gevraagd, de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer met betrekking tot het treffen van institutionele waarborgen ter bescherming van de integriteit op te volgen. In deze motie worden de volgende bestanddelen onderscheiden:

1. het melden en registreren van nevenwerkzaamheden,

2. het aannemen van geschenken en diensten,

3. de handelswijze bij aantasting van integriteit of vermoedens daarvan,

4. functieroulatie bij kwetsbare functies,

5. het aanstellen van een vertrouwenspersoon.

Het ministerie van VROM heeft de uitvoering van deze bestanddelen ter hand genomen:

Ad1. Nevenwerkzaamheden

Terzake het stellen van nadere regels met betrekking het melden en registreren van nevenfuncties is naar aanleiding van de wijziging (= verdergaande aanscherping) van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een circulaire geschreven die op dit moment geïmplementeerd wordt in de organisatie. Daarbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat de melding en registratie verplicht is van nevenwerkzaamheden die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met de functievervulling kunnen raken. Daarnaast worden in de circulaire nevenwerkzaamheden verboden die de goede vervulling van de functie of het goede functioneren van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met de functievervulling niet in redelijkheid is verzekerd.

Ad2. Het aannemen van geschenken en diensten

Teneinde risico's zoveel mogelijk te vermijden en mogelijke beïnvloeding te voorkomen is voor alle medewerkers duidelijkheid gewenst hoe om te gaan met het aannemen van geschenken of diensten. Hiervoor is in 1995 de brochure «Onkreukbaar» ontwikkeld. Naast geschenken komen hierin contacten met externe relaties (o.a. pers) en de nevenfuncties aan de orde. Deze brochure wordt op korte termijn geactualiseerd.

In een breder perspectief zijn er in 1997, voor ambtenaren in kwetsbare functies, workshops georganiseerd om hoe om te gaan met praktijkdilemma's. Dit gebeurde aan de hand van een video, cursusmap en discussie.

Ad3. Aantasting van integriteit of vermoedens hiervan.

Middels de procedure plichtsverzuim worden de (mogelijke) aantastingen van de integriteit geregistreerd en door de directeur Personele Zaken beoordeeld.

Ad4. Functieroulatie bij kwetsbare functies

Binnen VROM wordt het op dit moment aan de diensten overgelaten hoe om te gaan met functieroulatie van kwetsbare functies (bv. inkoop, subsidieverlening). Als onderdeel van het integrale integriteitsbeleid zal hierover in de nabije toekomst beleidsvoorstellen worden gedaan.

Ad5. Het aanstellen van een vertrouwenspersoon

De dienst RechercheZaken heeft een meldpunt voor (mogelijke) integriteitsproblemen/inbreuken. Daarnaast is de directeur Personele zaken in het kader van de procedure plichtsverzuim de aangewezen persoon om bij geconstateerde integriteitsinbreuken zo nodig de procedure plichtsverzuim toe te passen.

11

Is te verwachten dat, analoog aan het voorlichtingsbeleid aangaande de genoemde grote nota's , ook in het kader van de aangekondigde «houtskoolschets» een open beleidsproces gehanteerd zal worden? Hoe zal dit worden ingevuld? (blz. 29).

Nee, dat is niet het voornemen. Een dergelijk voornemen bestaat wel voor het beleidsproces voor de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening zelf, waarvoor de houtskoolschets de richtinggevende voorstudie is.

12

Tijdens de behandeling van de PKB VINAC (1998) heeft de minister aangekondigd dat in het licht van een op korte termijn te starten voorbereiding van een Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, een afzonderlijk uit te brengen nota «Milieu en Ruimte» geen toegevoegde waarde meer zal hebben en er dus van wordt afgezien.

Hoe kan de nota «Milieu en Ruimte» dan toch al een sterk stempel hebben gedrukt op het voorlichtingsbeleid 1997? Welke activiteiten zijn in dit verband reeds ontplooid? (blz. 29).

Zoals aangegeven in de toelichting op artikel 01.07 op bladzijde 29 stond het voorlichtingsbeleid in 1997 sterk in het teken van de «grote nota's». Voor wat betreft de nota Milieu en Ruimte is deze inzet beperkt gebleven. Vanuit voorlichtingsoptiek is er zowel in mensen als in middelen, achteraf bezien, slechts in voorbereidende zin aandacht aan besteed.

13

De Landelijke Centrale van de VAC's is geen subsidie toegekend wegens een onvoldoende onderbouwing van het desbetreffende voorstel. Is aan hen de mogelijkheid geboden om met een nadere onderbouwing van hun voorstel te komen, zodat het voorstel nog gehonoreerd had kunnen worden? (blz. 33).

Aan de Landelijke Centrale van de VAC's (LC v/d VAC's) is voor de jaren 1995 tot en met 1998 een jaarlijkse exploitatie bijdrage toegekend van f 412 500,–. De LC v/d VAC's heeft in 1996 verzocht om boven deze subsidie voor de volgende jaren een aanvullende exploitatiebijdrage toe te kennen.

Naar aanleiding van dat verzoek is in overleg met de LC v/d VAC's besloten een onderzoek in te stellen naar de toekomstperspectieven van deze organisatie. Ter overbrugging van de periode van onderzoek en besluitvorming is voor het jaar 1997 een extra exploitatiebijdrage toegekend. Voor het jaar 1998 is geen extra bijdrage toegekend. Voor het jaar 1998 is geen extra bijdrage toegekend, aangezien uit het desbetreffende verzoek de noodzaak niet bleek. Met de LC v/d VAC's is afgesproken dat voor 1998 de exploitatiebegroting sluitend zal zijn, hetgeen inmiddels uit de toegezonden begroting ook blijkt.

14

Hoe is de onderuitputting voor wat betreft artikelonderdeel «woonwagenbewoners» te rijmen met de gesignaleerde problemen rondom standplaatsen (zoals exploitatietekorten)? (blz. 34).

De onderuitputting van de begroting 1997 voor wat betreft het artikel 03.15 bedraagt ten opzichte van de oorspronkelijke begroting f 2 miljoen en ten opzichte van de 2e suppletore wet f 8 miljoen. Bij suppletore begrotingen zijn de bedragen van artikel 03.15 opgehoogd t.b.v. de bijzondere aandachtsgroepen ouderen en gehandicapten.

In de toelichting is aangegeven dat de genoemde onderuitputting betrekking heeft op artikelonderdeel 03.15.02 «woonwagenbewoners».

De uitgaven op het terrein van de woonwagens betreffen de oude woonwagenregelingen, zoals die voor invoering van het BWS golden en op basis waarvan nog verplichtingen open staan. De aangegane verplichtingen per woonwagen en standplaats liggen dus vast. Indien er minder woonwagens of standplaatsen voor een bijdrage in aanmerking komen (zoals door verkoop van de betreffende standplaats of woonwagen) dan aanvankelijk geraamd, valt kasruimte vrij. De onderuitputting in 1997 biedt onvoldoende soelaas om de totale problematiek van de sanering van exploitaties van woonwagencentra en de afronding van de deconcentratie op te lossen. Voor de oplossing van deze problematiek is een systematische aanpak nodig, waarbij in overleg met de betrokken partijen naar een integrale aanpak wordt gestrrefd. Momenteel wordt in overleg met betrokken partijen de meest adequate oplossing gezocht.

15

Betreffen de aangekochte en verkochte hectaren bufferzone Amsterdam-Haarlem hetzelfde areaal? Mag men hieruit opmaken dat deze bufferzone niet langer bestaat? Wat is de motivatie hiertoe geweest? (blz. 44).

Zoals reeds opgenomen in de toelichting kon vanwege het ontbreken van een definitieve rapportage van het ministerie van LNV omtrent de door hen gerealiseerde aankopen in 1997 geen uitspraak worden gedaan of de voorgestelde ramingen ook daadwerkelijk gerealiseerd zijn. Er waren op het moment van het opstellen van de financiële verantwoording van de is f 6 052 985,27. De Rijksplanologische Dienst over het begrotingsjaar 1997 geen aanwijzingen die er op duidden dat de aankopen niet in de pas zouden lopen met de voorgestelde ramingen.

Het definitieve overzicht van de gepleegde transacties bufferzones is gedateerd 11 augustus 1998; het mag duidelijk zijn dat de verwerking hiervan in de Slotwet niet meer realiseerbaar was.

Om te voorkomen dat stadsgewesten aaneen groeien zijn bufferzones aangewezen. Hoofddoelstelling van het bufferzonebeleid is het tegengaan van verdere verstedelijking tussen stadsgewesten. Nevendoelstelling is het versterken van de ruimtelijke kwaliteit.

De realisatie van het bufferzonebeleid wordt gerealiseerd door de ministeries VROM en LNV. Dit is vastgelegd in het Convenant van 26 november 1996. De dienst landelijk Gebied van LNV verzorgt de grondverwerving en inrichting. Het eigendom van de verworven gronden blijft berusten bij het Rijk. Het eindbeheer gebeurt met name door recreatieschappen en Staatsbosbeheer. Voor wat betreft de Bufferzone Amsterdam-Haarlem is het aantal te verwerven hectares, in genoemd convenant, 2006. Het aantal verwervingsjaren voor deze Bufferzone is 10 jaar en nog te verwerven hectares vanaf 1998 is 2 002; hierbij kan verwezen worden naar de Rijksbegroting 1999 artikel 04.06 Veiligstelling van bufferzones.

De definitieve aangekochte aantal in 1997 voor de bufferzone Amsterdam-Haarlem is 35 972 en het hierbij behorende bedraggegevens voor wat betreft het aantal verkochte hectare is gelijk gebleven.

16

Wat zijn de oorzaken van het feit dat slechts in geringe mate beroep gedaan is op de ondersteuningsregeling van vrijwillige bodemsanering?

Geconstateerd is in een gehouden evaluatie van beide garantieregelingen dat deze enige bureaucratische elementen bevatten die leiden tot inefficiency in de toekenningsprocedure. Deze zullen in overleg met de departementen van Financiën en Economische Zaken en de Nationale Investeringsbank worden weggenomen. Daarnaast zal getracht worden de bekendheid van de garantieregelingen bij financiële adviseurs en intermediairs van het bedrijfsleven te vergroten. Een verklaring voor het lage beroep op de garantieregelingen is het feit dat bedrijven nog voldoende andere financiële faciliteiten tot hun beschikking hebben. Veel saneringen vinden immers plaats als onderdeel van bedrijfsinvesteringen. De financiering van de bodemsanering wordt dan betrokken in het geheel waarbij afgezien wordt van een beroep op de garantieregelingen. Dit is overigens conform het beoogde aanvullende karakter van de garantieregelingen. De provisie voor de staatsgarantie en de langere looptijd zorgen bovendien voor een hogere rente, waardoor de regeling niet goedkoper is dan bestaande kredietfaciliteiten.

17

Waarom liep de aansturing van de provincies bij de uitvoering van de BGM-regeling (Gebiedsgericht Milieubeleid) niet optimaal? Welke maatregelen zullen getroffen worden om dit te verbeteren (blz. 48).

Met de tekst over de aansturing van de provincies werd gedoeld op de beheersing van het kasritme. De uitvoering van de BGM is trager verlopen dan verwacht omdat er bij de start van de regeling een te optimistische inschatting gemaakt is, door rijk en provincies, van het tempo van de uitvoering. Er zijn afspraken gemaakt met provincies om een reëlere inschatting te maken van benodigde kasgelden.

18

Welke gevolgen hebben grote budgetverschuivingen naar 1997 voor komende begrotingen? Is hier slechts sprake van verschuivingen binnen een meerjarenbudget of zullen in de komende jaren extra gelden moeten worden toegevoegd aan deze artikelonderdelen? (blz. 48).

De verplichtingenschuif bij de BGM en VNG naar 1997 betreft een meerjarige verplichting die binnen de begrotingsmiddelen (meerjarenbudget) wordt afgewikkeld. De schuif zal er niet toe leiden dat extra gelden op deze artikelonderdelen moeten worden toegevoegd.

19

Welke maatregelen worden genomen teneinde het risico dat onjuiste hoeveelheden afval worden opgegeven, zoveel mogelijk te beperken (blz. 52)?

Het ontbreken van een tegengesteld belang wordt in hoge mate gecompenseerd doordat de verdiensten van de inzamelaars slechts ten dele afhankelijk zijn van de afgegeven/ingezamelde hoeveelheid afval. Dit is vastgelegd in contracten tussen de Stichting Scheepsafvalstoffen Binnenvaart (SAB) en de inzamelaars.

Voorts heeft de SAB een goed werkend signaleringssysteem voor permanente vergelijking van afvalgegevens van schippers en inzamelaars. Daarbij wordt gebruik gemaakt van wettelijk vereiste zgn. S-formulieren.

Door de overheid wordt extra aandacht besteed aan de handhaving en worden signalen van misbruik en oneigenlijk gebruik permanent gemonitord. Daar gaat duidelijk een preventieve werking van uit. Tenslotte mag gesteld worden dat de binnenvaart zelf haar verantwoordelijkheid steeds meer neemt, vooruitlopend op het nieuwe financieringssysteem volgens het verdrag van Straatsburg dat rond 2000 in werking zal treden, waarbij de binnenvaart zelf volledig gaat betalen voor de verwijdering van haar eigen afval.

20

Heeft het aanschrijven van de (mogelijke) betrokkenen bij de genoemde 146 gevallen van bodemverontreiniging het gewenste resultaat gehad? (blz. 56).

Deze actie was gericht op het veiligstellen van de mogelijkheden van de Staat om gemaakte kosten voor bodemsanering te verhalen op de mogelijke veroorzakers van de bodemverontreinigingen en de grondeigenaren. Het gaat om het voorkomen van verjaringen van potentiële vorderingen.

In alle gevallen heeft een tijdige stuiting van de verjaring plaatsgevonden. Op het moment van stuiting van de verjaring heeft nog geen uitgebreid onderzoek plaatsgevonden naar de juridische positie van eigenaren en veroorzakers. De aansprakelijkheid van deze partijen staat door de stuiting nog geenszins vast. De stuiting geeft de Staat de nodige tijd te komen tot een adequate behandeling.

21

Welke maatregelen zullen worden getroffen om te voorkomen dat gegevensuitwisseling niet conform het privacyregelment in de Wet GBA plaatsvindt? (blz. 66).

Het privacyregelement van de wet GBA en het toezicht daarop is een verantwoordelijkheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de VNG.

22

Hoe hoog zijn de kosten die gemoeid zijn met het uitvoeren van de bewoningscontrole van alle woningen die volgens EW/BWS door alleenstaanden worden bewoond? (blz. 68).

Het betreft hier een integrale toets van de bewoningssituatie van de dossiers in EW/BWS waarin sprake is van 1 inkomen.

De totale kosten van deze toets bedragen f 13 500,– uitgesplitst in f 3 500,– automatiseringskosten en f 10 000,– personeelskosten.

23

Waarom is niet gekozen voor het opstellen van inhoudelijke voorschriften voor verantwoordingsverslagen en subsidieverordeningen van budgethouders, teneinde interpretatie en controle te vergemakkelijken? (blz. 68).

Voor de verschillende gedecentraliseerde subsidieregelingen zijn verantwoordingsverslagen en daarbijhorende accountantsverklaringen voorgeschreven. Voor een in dit kader belangrijke, het Besluit woninggebonden subsidies, wordt daarbij bijvoorbeeld gevraagd naar gegevens over de besteding van de budgetten, een uitzetting over de kerncriteria van het besluit en een over het gevoerde beleid ten aanzien misbruik en oneigenlijk gebruik.

In samenwerking met de VNG is een model ontwikkeld dat uitgangspunt kan vormen voor de door de budgethouders te hanteren subsidieverordeningen. Besloten is dit model niet dwingend voor te schrijven om de budgethouders die vrijheid van handelen te geven die nodig is om optimaal aan te sluiten bij de plaatselijke omstandigheden. Uiteraard zullen de subsidieverordeningen moeten passen binnen de regels van het besluit. De accountant van de budgethouder controleert, naast de rechtmatigheid, onder meer op de aanwezigheid van de verordening en de toepassing ervan. Ook geeft hij zijn oordeel over de genoemde uiteenzettingen.

24

Kan een indicatie gegeven worden welke sancties zullen worden getroffen bij misbruik en oneigenlijk gebruik van genoemde regelingen op het gebied van milieubeheer? (blz. 69–71).

Bij het treffen van een sanctie wordt gekeken naar de volgende aspecten:

– Aard van de overtreding

– Formele fout (bijv. overschrijding indieningstermijn en/of onvolledigheid van verstrekte gegevens)

– Materiële fout (bijv. onjuiste gegevens, niet naleven van voorschriften)

– Materieel belang van de overtreding

– Intentie tot misbruik of oneigenlijk gebruik

– Recidivisme

Al naar gelang de ernst van de overtreding, waarbij genoemde aspecten een rol spelen, wordt een keus gemaakt uit de sanctie-mogelijkheden.

Als sanctiemogelijkheden kunnen worden genoemd:

– Termijn opleggen voor het herstel van de (formele) fout

– Het opschorten van betaling van de subsidie

– Het vaststellen van een termijn waarbinnen de subsidie-ontvanger alsnog gelegenheid krijgt de te treffen maatregelen te voltooien of aan te vullen, dan wel opnieuw te treffen. Deze termijn wordt door de Minister bepaald. In het geval de benodigde maatregelen niet binnen de hiervoor bedoelde termijn zijn voltooid, treft de Minister deze op kosten van de subsidie-ontvanger

– Toepassen van een korting op de subsidie terzake van de te treffen maatregelen

– Toepassen van een (straf)korting op de subsidie terzake van de kosten van voorbereiding, begeleiding en toezicht

– Strafrechtelijke procedure (in geval van aantoonbaar misbruik)

II Rechtmatigheidsonderzoek 1997 van de Algemene Rekenkamer (26 100, nr. 2)

25

De Algemene Rekenkamer wijst op de verslechterde kwaliteit van de uitvoering van de individuele huursubsidie (IHS). De Rekenkamer beschouwt dit als een ernstige tekortkoming. Hangt deze verslechtering samen met de introductie van de nieuwe Huursubsidiewet in 1997? (blz. 184).

Op een aantal onderdelen van het financiëel beheer is inderdaad te opzichte van vorig jaar een verslechtering te constateren. Dit wordt veroorzaakt door een aantal elkaar beïnvloedende en versterkende factoren. Te weten:

– De invoering van de nieuwe wet heeft het nodige van de uitvoeringsorganisatie gevergd;

– De invoering/uitvoering van de zogenaamde vangnetregeling bijdrage huurlasten (RBH) heeft extra inspanningen met zich meegebracht;

– In 1997 dienden achterstallige werkvoorraden weggewerkt te worden;

– Extra inspanningen om het niet gebruik huursubsidie tegen te gaan hebben geleid tot een fors aantal extra aanvragen (ruim 10 000); een zwaardere belasting van de uitvoeringsorganisatie is het gevolg;

– De ongunstige verhouding vaste – c.q. tijdelijke krachten (momenteel circa 50/50) in samenhang met de krapte op de arbeidsmarkt heeft de lopende verbetertrajecten bemoeilijkt. De krapte op de arbeidsmarkt leidt tot een zeer grote doorstroomsnelheid van tijdelijke krachten, juist in een periode waar een groot beroep op tijdelijke krachten gedaan moest worden.

De situatie is onderkend en in samenspraak met de accountantsdienst VROM zijn de volgende acties in gang gezet:

– Vooruitlopend op de implementatie van de VROM visie naar een verbeterde uitvoering (het EOS traject) worden organisatorische aanpassingen versneld doorgevoerd om te komen tot een efficiëntere en effectievere uitvoeringsorganisatie;

– Een aantal organisatorische maatregelen gericht op Interne en Externe kwaliteitsbewaking en Klachtafhandeling (IEK) moet tot verbetering gaan leiden.

– Om de kwaliteitsborging te verbeteren is extra inzet aangetrokken ter ondersteuning van de controleketen.

– Er worden opleidingsklassen georganiseerd voor nieuwe tijdelijke medewerkers en uitzendkrachten;

– Door middel van het aanbieden van andere arbeidscontracten wordt gepoogd meer continuïteit te bewerkstelligen op het gebied van de tijdelijke personele bezetting;

– De RBH regeling wordt per 1/7/98 decentraal door gemeenten uitgevoerd, wat voor de centrale uitvoeringsorganisatie per saldo een verminderde werklast zal gaan betekenen.

Verwacht wordt dat de momenteel al in gang gezette acties de komende periode (voor het einde van 1998) hun eerste vruchten af zullen werpen.

26

De Algemene Rekenkamer constateerde op een aantal onderdelen van het financieel beheer een verslechtering ten opzichte van vorig jaar. In het bijzonder ten aanzien van de uitvoering van de IHS is er sprake van een verslechterde kwaliteit van uitvoering. Welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag?

Welke maatregelen zijn/worden genomen om tot betere prestaties te komen? Wanneer zijn er resultaten te verwachten? Welke maatregelen zijn inmiddels genomen om de uitvoeringsproblemen bij de IHS- en RBH-regelingen op te lossen (blz. 186).

Zie antwoord op vraag 25

27

Is de actualisering van de regelingen voor wat betreft misbruik en oneigenlijk gebruik en de controle daarvan gereed (blz. 190).

Het ligt nog steeds in de bedoeling om deze actualisatie eind 1998 af te ronden.

28

Welke maatregelen worden getroffen om de problematiek rond het terugvorderings- en controlebeleid met betrekking tot bodemsanering op te lossen? (blz. 190–191).

Er is een stuurgroep ingesteld waarin naast de directie Bodem ook de centrale directie Financieel Economische Zaken en de Accountantsdienst zijn vertegenwoordigd. Deze stuurgroep staat onder leiding van de plaatsvervangend directeur-generaal.

De stuurgroep heeft een analyse van de problemen gemaakt en op basis hiervan een plan van aanpak opgesteld. In het plan van aanpak worden maatregelen beschreven met daarbij een tijdsplanning.

In november/december 1998 zal een nader uitgewerkt voorstel met betrekking tot het terugvorderingsbeleid in kostenverhaalszaken worden besproken. Het controlebeleid wordt in meer algemenere zin aan de orde gesteld.

29

Welke (waarschijnlijk) onrechtmatige verplichtingen/uitgaven/ontvangsten betreft het hier? Wat is de reden dat geen duidelijkheid verkregen kon worden? (blz. 194–195).

In de bijlage op blz. 196 is een specificatie gegeven per begrotingsartikel van de onrechtmatigheden en onzekerheden, zoals deze door de controle van de departementale accountantsdienst aan het licht zijn gekomen. De hier opgenomen getallen hebben betrekking op de uitkomsten van een representatief (statistisch) onderzoek van de betreffende geldstromen. Op basis van de daarbij behorende systematiek worden de aangetroffen fouten gerelateerd aan de totale massa om daarmee een uitspraak te kunnen doen over de aard en het financiële belang van de fouten voor de totale geldstroom.

Hierdoor is het niet mogelijk voor de totale geldstroom om exact aan te geven welke onrechtmatige verplichtingen/uitgaven/ontvangsten het hier betreft. De aard van de feitelijk aangetroffen fouten betreft onder meer, afwijking van de subsidievoorschriften, verantwoording van een transactie in een onjuist begrotingsjaar en het niet juist naleven van de voorwaarden welke zijn bepaald in opdrachtbrieven. Van sommige transactie is documentatie niet toereikend om de rechtmatigheid te kunnen vaststellen. Evenmin kan dan worden bepaald dat de transacties onrechtmatig zijn. In dergelijke gevallen worden de aangetroffen tekortkomingen als onzeker aangemerkt. Dit impliceert dat voor de betreffende transacties «geen zekerheid over de rechtmatigheid» kan worden verkregen.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Reitsma (CDA), voorzitter, Van Middelkoop (GPV), Van Gijzel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Th. A. M. Meijer (CDA), Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Eisses-Timmerman (CDA), De Boer (PvdA), Van der Knaap (CDA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GL), Van Gent (GL), Oplaat (VVD), Albayrak (PvdA), Van der Staaij (SGP), Van Dok-Van Weele (PvdA), Udo (VVD).

Plv. leden: Leers (CDA), Stellingwerf (RPF), Van Zuijlen (PvdA), Van Zijl (PvdA), Valk (PvdA), Essers (VVD), De Wit (SP), Koenders (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), Visser-van Doorn (CDA), Bos (PvdA), Van den Akker (CDA), Giskes (D66), M. B. Vos (GL), Halsema (GL), Niederer (VVD), Belinfante (PvdA), Van 't Riet (D66), Duijkers (PvdA), Voorhoeve (VVD).

Naar boven