26 019
Voorstel van Wet van het lid Van Ardenne-van der Hoeven tot wijziging van de bepalingen betreffende pensioenen in de Uitkeringswet tegemoetkoming twee- tot vijfjarige diensttijd veteranen

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 oktober 1998

Inleiding

De initiatiefneemster heeft met belangstelling kennis genomen van de bevindingen van de vaste commissie voor Defensie. De in het verslag gestelde vragen zullen zoveel mogelijk in de volgorde van het verslag worden beantwoord. De leden van de fractie van het GPV vragen naar de wijze waarop van het recht van initiatief gebruik is gemaakt. De initiatiefneemster geeft hierop als antwoord, dat zoals de aanhef alsmede de ondertekening van het wetsvoorstel aangeeft, de initiatiefneemster en niet de leden van de CDA-fractie het initiatief-wetsvoorstel voor haar rekening neemt. Het gebruik van de termen «de leden van de CDA-fractie», «CDA», danwel «CDA-fractie» in de Memorie van Toelichting is derhalve onjuist.

Het is inderdaad juist, zoals de leden van de PvdA stellen, dat het initiatiefwetsvoorstel eind april aan de Tweede Kamer is aangeboden. Eerder was niet mogelijk, meent de initiatiefneemster. Het initiatief-wetsvoorstel beoogt immers een wijziging aan te brengen op de Uitkeringswet tegemoetkoming twee- tot vijfjarige diensttijd veteranen, die pas per januari 1998 in werking trad. Enkele maanden ná het inwerkingtreden van de Uitkeringswet bleek méér dan voorheen hoe breed de gevoelens van onrechtvaardigheid bij Indië-veteranen jegens de uitwerking van de Uitkeringswet zich manifesteerden. Zowel groepen rechthebbenden als groepen niet-rechthebbenden voelden zich gekrenkt en teleurgesteld vanwege het onderscheid dat de wetgever had aangebracht tussen overheidspensioengerechtigde en niet-overheidspensioengerechtigde veteranen. De oorspronkelijke gedachte die ten grondslag ligt aan de Uitkeringswet, namelijk een materieel blijk van erkenning en waardering voor twee- tot vijfjarige diensttijd veteranen is hierdoor onvoldoende tot zijn recht gekomen.

Initiatiefneemster heeft gelet op de voorgeschiedenis en de gevoeligheid van de materie geaarzeld met dit reparatievoorstel te komen. Aan de ene kant zal behandeling van dit wetsvoorstel ongetwijfeld weer veel emoties losmaken, aan de andere kant is een poging om de onrechtvaardigheid in de huidige Uitkeringswet recht te trekken zo spoedig mogelijk ná de inwerkingtreding van de wet alleszins te verdedigen. Het betreft hier een groep veteranen die circa vijftig jaar op een blijk van erkenning hebben gewacht. Veel langer wachten met dit reparatie-wetsvoorstel acht initiatiefneemster niet verantwoord.

Het antwoord van initiatiefneemster op de vragen van de leden van de PvdA en het GPV over de reden waarom initiatiefneemster andere fracties niet als mede-indieners gevraagd heeft om zodoende van een breder politiek draagvlak verzekerd te zijn sluit hierop aan. Het was vóór de verkiezingen niet duidelijk welke fracties in welke samenstelling na 6 mei zouden aantreden. Partijen hadden de kandidatenlijsten ingrijpend vernieuwd, de definitieve vaststelling van woordvoerderschappen zou ongetwijfeld ná de verkiezingen nog enige tijd in beslag nemen. De initiatiefneemster heeft dan ook gekozen voor een snelle indiening van het wetsvoorstel bij de Raad van State. Eén en ander laat onverlet dat de mogelijkheid van mede-ondertekening in dit stadium van wetsbehandeling nog open staat.

Voorgeschiedenis

Anders dan de VVD stelt in het Verslag hebben de leden van de CDA-fractie tijdens de behandeling van de Uitkeringswet niet voor het amendement Zijlstra kunnen stemmen, omdat dit amendement ter vergadering werd ingetrokken en niet in stemming is gebracht.

Het amendement van de leden Meijer / Van Ardenne met dezelfde strekking, namelijk het onder de werking van de wet brengen van diegenen die ook een overheidspensioen genieten en aan de criteria van de wet voldoen dat terstond is ingediend heeft het niet gehaald.

Met de leden van de VVD deelt initiatiefneemster de zorg dat zich weer een nieuwe categorie veteranen zal aandienen die menen recht te hebben op deze erkenningsuitkering. De kaders van het huidig wetsvoorstel zijn gesteld in de Uitkeringswet twee- tot vijfjarige diensttijd veteranen zoals doelgroep dienstplichtig uitgezonden militairen, diensttermijn, na terugkeer verblijf van tenminste één jaar in Nederland en het principe van de erkenningsuitkering.

Deze kaders en het principe liggen in de lijn van de motie Zijlstra c.s. van juni 1995 en worden met dit reparatie-wetsvoorstel niet aangetast. Bovendien zal, gelet op de verbreding naar andere groepen veteranen de haalbaarheid van het voorliggend wetsvoorstel ongetwijfeld onder druk zetten.

De problematiek van de ex-KNILers die niet als oorlogsvrijwilligers maar als beroepsmilitairen worden beschouwd, zoals de leden van de CDA-fractie die beschrijft is mij bekend. Om eerder genoemde reden vallen zij buiten de kaders van de Uitkeringswet en het voorliggend reparatievoorstel.

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie of advies is ingewonnen bij het Veteranenplatform antwoordt de initiatiefneemster dat onder andere het Veteranenplatform en de vakbonden zich inmiddels voluit achter dit initiatiefwetsvoorsel hebben geschaard.

De leden van de SP vragen naar het standpunt van initiatiefneemster op de reactie van de AFMP op het voorliggend wetsvoorstel. De AFMP stelt vast dat in voorliggend wetsvoorstel onderscheid wordt gemaakt tussen beroeps- en dienstplichtig militairen. Dat is juist, dit wetsvoorstel sluit geheel aan op de Uitkeringswet twee- tot vijfjarige diensttijd veteranen en beoogt alle dienstplichtige militairen die onder dezelfde condities zijn uitgezonden en teruggekeerd een erkenningsuitkering toe te kennen.

Met de leden van de SP is initiatiefneemster het eens dat door het instellen van de Uitkeringswet twee- tot vijfjarige diensttijd veteranen verwachtingen bij die groep veteranen en hun nabestaanden zijn gewekt, ook bij diegenen met een overheidspensioen. Dit blijkt ook wel uit de grote hoeveelheid aanvragen om de erkenningsuitkering die in de eerste maanden van 1998 zijn gedaan. Het is te betreuren dat hiermee veel verdriet en teleurstelling is veroorzaakt. Voorliggend initiatief-wetsvoorstel is voortgekomen uit het besef van deze diep en breed gedragen gevoelens van onrechtvaardigheid en beoogt deze onrechtvaardigheid recht te trekken. Initiatiefneemster is zich ervan bewust dat hiermee wederom veel emoties bij betrokkenen gemoeid zullen zijn. Daarom is zij van mening dat een heropening van het debat over de reikwijdte van de erkenningsuitkering slechts op een zo kort mogelijke termijn gerechtvaardigd is.

Initiatiefneemster dankt de leden van de SGP voor hun waarderende woorden. Het is, zoals de leden van de SGP stellen, dat het de bedoelde categorie dienstplichtig veteranen te doen is om een erkenning, niet om een financiële compensatie of een overheidspensioen.

In antwoord op de vraag van de leden van de GPV-fractie of met dit wetsvoorstel elke potentiële gerechtigde zijn of haar recht heeft verwijst initiatiefneemster eveneens naar het feit dat voorliggend wetsvoorstel uitgaat van de kaders en het principe van de Uitkeringswet twee- tot vijfjarige diensttijd veteranen.

Erkenningskarakter

De leden van de D66 fractie vragen zich af of met dit wetsvoorstel voorbij wordt gegaan aan de oorspronkelijke doelstelling van de Uitkeringswet twee tot vijfjarige diensttijd veteranen, gelet op het feit dat deze uitkering gericht zou zijn op die veteranen die niet uit andere hoofde een materiële erkenning van de overheid hebben ontvangen.

Zij vragen of onderschreven wordt dat er in een pensioen of pensioenvervangende uitkering een erkenningselement zit. De initiatiefneemster geeft hierop als antwoord dat bedoelde Uitkeringswet niet uitgaat van een pensioenvervangende uitkering, doch van een erkenningsuitkering.

De regering heeft dus duidelijk onderscheid gemaakt tussen een pensioen of pensioenvervangende uitkering en een erkenningsuitkering. Bovendien ervaren veel veteranen al of niet met méér dan 40 dienstjaren het overheidspensioen niet als een materiële erkenning, maar als een vanzelfsprekend verworven recht.

Financiële paragraaf

De leden van de VVD constateren dat de financiële dekking van het wetsvoorstel gezocht is binnen het defensie-budget en vragen hierop een nadere toelichting. De initiatiefneemster antwoordt hierop als volgt. Tijdens het debat over de Uitkeringswet heeft initiatiefneemster zich namens de CDA-fractie verzet tegen het zoeken van een dekking voor amendementen die uitbreiding van de erkenningsuitkering beoogden.

De kosten van de oorspronkelijke Uitkeringswet, zoals door de regering voorgesteld, worden uit de Algemene Middelen en niet uit het Defensiebudget gedekt. Naar de mening van de initiatiefneemster is dit terecht, het gaat hier om een algemeen blijk van erkenning dat uit Algemene Middelen gefinancierd dient te worden. Het zou dan ook consequent zijn geweest als de Kamer de dekking voor verderstrekkende amendementen had kunnen vinden in het Algemene Middelenbudget. Daar is met name voor het weduwenamendement uiteindelijk niet voor gekozen en zijn bedragen uit onderuitputting van de lopende Defensiebegroting gevonden. Voor een financiële dekking uit de Algemene Middelen was geen Kamermeerderheid.

In diezelfde lijn stelt initiatiefneemster voor de dekking voor dit wetsvoorstel eveneens uit overschotten van de lopende Defensiebegroting te halen. Het gaat om een bedrag van circa 29 miljoen gulden. Afhankelijk van de instemming van de Kamer met dit wetsvoorstel zal een amendement voor de begroting 1999 dan wel voor de suppletoire begroting 1999 worden voorbereid.

Hiermee zijn tevens de vragen over financiering van de leden van de PvdA-fractie en de VVD-, CDA- en SGP-fractie beantwoord. De initiatiefneemster is het eens met de opvatting van de leden van de SGP-fractie dat het uitkeren van de f 1000,- gezien moet worden als een inlossing door het Koninkrijk van een ereschuld die al jaren openstaat.

Van Ardenne-van der Hoeven

Naar boven