Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26015 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26015 nr. 4 |
Vastgesteld 2 november 1998
De commissie voor de Rijksuitgaven1 en de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties2 hebben met betrekking tot het rapport van de Algemene Rekenkamer inzake «Privatisering van het ABP» (kamerstuk 26 015) de navolgende vragen aan de regering ter beantwoording voorgelegd. Deze vragen en de daarop gegeven antwoorden zijn hieronder afgdrukt.
De voorzitter van de commissie voor de Rijksuitgaven,
Van Walsem
De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
De Cloe
De griffier voor deze lijst,
Nava
Waarom is in het convenant aangegeven hoe premiestijgingen in de toekomst zouden moeten worden gefinancierd, terwijl de Commissie ABP-Complex voor het jaar 2010 een kostendekkend premiepercentage van 22 had berekend (blz. 18).
In het convenant is vastgelegd hoe de verdeling van de premieafdrachten over werkgevers en werknemers verdeeld zijn. Het doel van deze vastlegging was dat niet jaarlijks een discussie zou ontstaan welke partij bij een eventuele premiestijging de benodigde middelen op tafel zou moeten leggen. Bij de destijds vastgelegde premieverdeling is nauw aangesloten bij de cijfers zoals het CPB die ten aanzien van de marktsector in het Centraal Economisch Plan presenteerde. In de jaren sinds 1995 dat nu de nieuwe premiestructuur geldt, is gebleken dat de beoogde helderheid over de lastenverdeling inderdaad ook zo in de praktijk wordt ervaren.
Er wordt in de vraagstelling terecht aangegeven dat in één van de beleidsvarianten uit het rapport van de commissie Abp-complex een oploop van de premie tot 22 procent was opgenomen. Overigens gingen de partijen die het convenant afsloten er niet per se vanuit dat de totale premie ook feitelijk zou oplopen tot 22 procent. Dit omdat het kabinet voornemens was door een pakket van maatregelen de sterke oploop in het aantal WAO-uitkeringen en daarmee vergelijkbare arbeidsongeschikheidsuitkeringen bij de overheid af te remmen. In de berekeningen van de Commissie Abp-complex was op basis van – noodgedwongen – historische gegevens nog uitgegaan van een stijging van de premie voor arbeidsongeschiktheid tot het jaar 2010 met bijna 50 procent. Gesignaleerd zij dat ook in de marktsector in convenanten, of vergelijkbare overeenkomsten, geen afspraken zijn gemaakt over de financiering van de (resterende) oploop in de WAO-lasten. Wel geldt in de marktsector dat de premieverdeling van de WAO-lasten over werknemers en werkgevers exact is vastgelegd (namelijk in regelgeving), maar dat is ook de aanpak die sinds het convenant over het Abp-complex voor de overheid wordt gevolgd.
Dat het convenant dus niet de exacte financiering tot in de verre toekomst heeft vastgelegd zoals de Algemene Rekenkamer op pagina 18 constateert, kan men in die zin dus marktconform noemen.
Een ander belangrijk feit waarom het genoemde percentage van 22 procent nu als een gedateerd cijfer kan worden beschouwd, is de ombouw van de Vut in de FPU-regeling. Zoals U bekend heeft deze ombouw als bedoeling de premielasten in die sfeer nadrukkelijk te mitigeren. De in de berekeningen van de Commissie Abp-complex gemaakte veronderstelling dat het premiepercentage voor de Vut in de periode 1994 tot 2010 met circa 50 procent zou stijgen, lijkt daarmee verregaand achterhaald.
Komt er nog een onderzoek naar de marktconformiteit van de totale premie voor het aangeboden pakket? (blz. 18).
Een dergelijk onderzoek zal niet door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden geïnitieerd omdat met de gekozen bestuurlijke vormgeving er voldoende waarborgen aanwezig lijken dat de premie niet op een te hoog niveau wordt vastgesteld.
Dit kan als volgt worden toegelicht. De premie is in beginsel afhankelijk van een viertal belangrijke zaken:
a. het aansprakenpakket
b. de opbrengsten van beleggingen en de indexering van aanspraken
c. de administratiekosten
d. de gewenste soliditeit van het fonds.
Punt a. komt tot stand in het overleg tussen de sociale partners. Door sociale partners wordt beseft dat extra lasten die eventueel in deze sfeer ontstaan ten koste gaan van de financiële mogelijkheden om op andere terreinen tot arbeidsvoorwaardenverbeteringen te komen. De punten b., c., en d. regarderen het bestuur van het ABP. Aangezien dit bestuur is samengesteld uit personen die zijn aangewezen door de sociale partners, mag worden verwacht dat het streeft naar een premieontwikkeling die zo weinig mogelijk de koopkracht van de ambtenaar aantast dan wel de financiële ruimte van de werkgevers voor het CAO-overleg beperkt.
Veel financiële gevolgen zijn onduidelijk omdat in het convenant geen afspraken zijn vastgelegd over de financiering van de verwachte premiestijging na 1994. Kan hierover nu meer duidelijkheid worden gegeven? (blz. 19).
Ik neem aan dat de vraagstelling doelt op de volgende tekst uit het rapport van de Algemene Rekenkamer: «Voor het overige zijn de financiële gevolgen onduidelijk doordat de verwachte premiestijgingen na 1994 niet zijn verwerkt in het convenant».
Mijn antwoord op Uw vraag is dat bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geen lange termijnramingen bekend zijn die een volledig betrouwbaar beeld schetsen van de premieontwikkeling voor OP/NP, IP, Vut/FPU en WAO van 1994 tot bijvoorbeeld het jaar 2010. Overigens zij gesignaleerd dat het uiterst moeilijk is berekeningen met een dergelijke kwaliteitseis op te stellen, daar de uitkomsten staan en vallen met de veronderstellingen die worden gemaakt ten aanzien van de loonontwikkeling, de rentestand in deze periode en de deelname aan de betreffende regelingen. Voor het overige zij u verwezen naar het antwoord op vraag 1.
Waarom heeft de minister van Binnenlandse Zaken niet vanaf het begin (1986) alle belanghebbenden bij de ontwikkeling van een nieuwe premiesysteem betrokken? (blz. 24).
Mijn mening is dat destijds wèl alle belanghebbenden bij de ontwikkeling van een nieuw premiesysteem zijn betrokken. De kring van belanghebbenden was echter een andere dan nu. Destijds was het premiesysteem een zaak die volledig de overheid (en dan in het bijzonder de ministers van Binnenlandse Zaken en Financiën) regardeerde. In het geval dat de met de centrales van overheidspersoneel gemaakte afspraken over de hoogte van de pensioenen zouden resulteren in een tekort bij het Abp (een situatie die overigens niet actueel was) zou alleen de overheid de verplichting dragen om de vereiste middelen bij te plussen. Voor de werknemers gold wat dit betreft geen enkel financieel risico of belang en zij waren in die zin dus niet belanghebbend bij het premiesysteem.
Met de in Uw Kamer aangenomen motie Paulis (Kamerstukken II, 1990–1991, 21 515, nr. 11) waarin de wens tot het omvormen van het Abp tot een instelling op basis van de Pensioen- en Spaarfondsenwet werd vastgelegd en hierop volgende ondertekening van het convenant over het Abp-complex (februari 1993) is in deze situatie een fundamentele verandering gekomen. Overheidswerkgevers en -werknemers delen nu beiden in het risico van de premieontwikkeling. Het is daarom ook dat het doorvoeren van eventuele wijzigingen in het premiesysteem nu wel de instemming van beide groeperingen behoeft.
Kan worden toegelicht waarom in het rapport van de Commissie Abp-complex de berekeningen met een splitsing van de invaliditeitspensioenen in een WAO-conform deel en een bovenwettelijk deel alsook een berekening van de uiteindelijke omvang en de aanwending van het vrijgevallen ABP-vermogen ontbraken? Kunnen deze berekeningen alsnog worden gegeven c.q. toegelicht? (blz. 24).
Het U in 1992 toegezonden rapport van de Commissie Abp-complex geeft op pagina 27 indicaties van het vrijvallend vermogen bij de drie toen voorliggende beleidsvarianten. Ik beschik niet over nadere informatie op basis waarvan ik zou moeten veronderstellen dat de destijds gegeven indicaties preciezer berekend hadden kunnen worden.
In het betreffende rapport kon destijds geen onderscheid gemaakt worden tussen het WAO-conforme deel van het IP en het zogenoemde bovenwettelijk deel omdat het Abp niet over de relevante informatie beschikte. Twijfelachtig is of nu wel de berekening voor de toenmalige situatie uitgevoerd zou kunnen worden, maar de uitkomst van een dergelijke berekening kan moeilijk actueel worden genoemd, omdat na het afsluiten van het convenant de bepaling van de WAO-uitkeringen een drastische wijziging heeft ondergaan.
Als indicatie van de huidige verhouding tussen het bovenwettelijk deel en het WAO-deel kan bij benadering de verhouding van de premie voor het bovenwettelijk IP (zonder vrijwillige bijverzekering) en de voor 1998 geschatte FAOP-premie worden genomen. Deze verhouding is 1,15 procent staat tot 5,3 procent.
Samenstelling: Leden: Rosenmöller (GL), Van Zijl (PvdA), Hillen (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), ondervoorzitter, Van Heemst (PvdA), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Van Walsem (D66), voorzitter, Th. A. M. Meijer (CDA), De Haan (CDA), Wagenaar (PvdA), Van den Akker (CDA), Van Beek (VVD), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Vendrik (GL), Remak (VVD), Weekers (VVD), Kuijper (PvdA), Udo (VVD) en Blok (VVD).
Plv. leden: Harrewijn (GL), Van Zuijlen (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Koenders (PvdA), Bos (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Lambrechts (D66), Kant (SP), Feenstra (PvdA), Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Schimmel (D66), Stroeken (CDA), Wijn (CDA), Van Dok-van Weele (PvdA), Rietkerk (CDA), O. P. G. Vos (VVD), Hamer (PvdA), Reitsma (CDA), Rabbae (GL), Van Blerck-Woerdman (VVD), Geluk (VVD), Smits (PvdA), De Vries (VVD) en Balemans (VVD).
Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GL), Dankers (CDA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Rehwinkel (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wagenaar (PvdA), De Boer (PvdA), Buijs (CDA), Duijkers (PvdA), Rietkerk (CDA), Halsema (GL), Kant (SP) en Balemans (VVD).
Plv. leden: Van den Doel (VVD), Rouvoet (RPF), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Bijleveld-Schouten (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Rabbae (GL), Schreijer-Pierik (CDA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Nicolaï (VVD), Van Oven (PvdA), Brood (VVD), Apostolou (PvdA), Kuijper (PvdA), De Milliano (CDA), Belinfante (PvdA), Eurlings (CDA), Van Gent (GL), Poppe (SP) en Essers (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26015-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.